Hof Amsterdam, 09-01-2018, nr. 200.195.563/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:22
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-01-2018
- Zaaknummer
200.195.563/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:22, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑01‑2018; (Verwijzing na Hoge Raad)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ5602
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2014:1988
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2016:451
Uitspraak 09‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Vaststelling bedrag te betalen in kader verdeling na verwijzing HR.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civielrecht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.195.563/01
arrest van de meervoudige familiekamer van 9 januari 2018
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
APPELLANTE ,
advocaat: mr. L.C. Griffioen-Wennekes te Waddinxveen,
tegen:
[de man] ,
wonende te [land] ,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. W.J.G. Schröder te Rotterdam.
1. Het geding na verwijzing door de Hoge Raad
De partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
Bij arrest van 18 maart 2016 heeft de Hoge Raad onder zaaknummer 14/04905 de in deze zaak tussen partijen gewezen arresten van het Gerechtshof Den Haag van
5 februari 2013 en 3 juni 2014 in het incidentele cassatieberoep vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
De vrouw heeft een memorie na verwijzing genomen, waarin zij naar haar eerdere processtukken heeft verwezen en heeft geconcludeerd dat het hof de man zal bevelen om relevante en verificatoire stukken over te leggen aan de hand waarvan de waarde van de onderneming van de man per peildatum 7 maart 2012 kan worden vastgesteld, waaronder de jaarstukken van zijn onderneming, zijn IB-aangifte met aanslag alsmede de VPB-aangifte met aanslag over het jaar 2012, aan de hand waarvan het hof vervolgens de totale overbedelingssom ter zake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen zal vaststellen.
De man heeft een memorie van antwoord na verwijzing genomen. Hij heeft geconcludeerd dat het hof zal uitspreken dat aan de vrouw geen nadere vordering uit hoofde van verdeling en verrekening meer toekomt en de vrouw zal veroordelen aan de man (terug) te betalen een bedrag van € 2.269,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening. De man heeft daarbij vier producties in het geding gebracht.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 10 oktober 2017 doen bepleiten door hun respectieve advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities, die aan het hof zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
Het hof zal uitgaan van de feiten die de Hoge Raad in zijn arrest van 18 maart 2016 onder 3.1 heeft vermeld, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is.
3. Beoordeling
3.1.
Partijen zijn met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd geweest van 5 februari 1974 tot 7 oktober 1986. Bij vonnis van 15 april 1986 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is tevens scheiding en deling van hun huwelijksgoederen-gemeenschap bevolen. Partijen hebben onderling nooit afspraken gemaakt over de verdeling van hun gemeenschappelijke goederen.
3.2.
Bij vonnis van 7 maart 2012 heeft de rechtbank Den Haag de wijze van verdeling vastgesteld. Aan de man worden toegedeeld: twee appartementsrechten, het saldo van de op zijn naam staande bankrekening, zijn auto, de activa en passiva behorend tot zijn onderneming, alsmede de in de voormalige echtelijke woning achtergebleven inboedelgoederen. Aan de vrouw worden toegedeeld: het saldo van de op haar naam staande bankrekening en haar auto. De man is door de rechtbank veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 12.299,63 wegens overbedeling. De rechtbank heeft de overwaarde van het ene appartementsrecht bepaald op nihil, van het andere appartemensrecht op Hfl. 10.000,- en heeft de waarde van de activa en passiva van de onderneming op Hfl. 5.000,- vastgesteld. De rechtbank is daarbij uitgegaan van de peildatum van 7 oktober 1986.
3.3.
Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn eindarrest het vonnis van de rechtbank Den Haag vernietigd en de man veroordeeld om wegens overbedeling aan de vrouw te betalen een bedrag van € 84.252,15. In zijn tussenarrest van 5 februari 2013 is het hof Den Haag bij de waardering van de appartementsrechten uitgegaan van de peildatum van 7 maart 2012. Met betrekking tot de onderneming van de man heeft het hof Den Haag in zijn tussenarrest onder meer overwogen naar aanleiding van grief 5 van de vrouw waarin zij stelt dat het haar volstrekt onduidelijk is hoe de rechtbank de waarde van de onderneming van de man heeft vastgesteld, dat het hof niet kan vaststellen welke activa met betrekking tot de onderneming op de datum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap tot deze gemeenschap behoorden, noch kan vaststellen welke schulden met betrekking tot de onderneming gemeenschapsschulden zijn. Om die reden treft grief 5 geen doel, aldus het hof Den Haag.
3.4.
Beide partijen hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het hof Den Haag. Het principale cassatieberoep van de man dat uit vijf onderdelen bestond, is verworpen. In incidenteel cassatieberoep heeft de vrouw in onderdeel I geklaagd dat het hof Den Haag in voornoemd tussenarrest ten onrechte is uitgegaan van een verdeling van de activa en passiva zoals die in 1986 tot de onderneming behoorden. Die klacht is door de Hoge Raad gegrond verklaard. De Hoge Raad heeft daartoe overwogen dat de rechtbank Den Haag in haar vonnis van 7 maart 2012 de activa en passiva van de onderneming heeft toegedeeld aan de man, hetgeen geen andere uitleg toelaat dan dat de op die datum tot de onderneming behorende activa en passiva aan de man zijn toegedeeld. Omdat de vrouw tegen dit oordeel geen grief heeft gericht, was het hof Den Haag aan 7 maart 2012 als peildatum voor de activa en passiva van de onderneming gebonden. Omdat de man in het principale cassatieberoep tevergeefs heeft bestreden dat voor de waardering van de gemeenschappelijke goederen moet worden uitgegaan van 7 maart 2012 als peildatum, dient dit hof na verwijzing bij de vaststelling van de overbedeling uit te gaan van de op 7 maart 2012 tot de onderneming behorende activa en passiva, gewaardeerd tegen hun waarde per laatstgenoemde datum, aldus de Hoge Raad in rechtsoverweging 5.1.
3.5.
In onderdeel II is de vrouw opgekomen tegen het oordeel van het hof Den Haag dat de man uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 84.252,15 aan haar dient te betalen. Volgens de vrouw moet dit bedrag vermeerderd worden met de bedragen die de man aan de vrouw verschuldigd is in verband met de toedeling aan hem van de inboedelgoederen en van zijn onderneming. Ook dit onderdeel is door de Hoge Raad gegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het hof Den Haag bij het vaststellen van het bedrag van € 84.252,15 uitsluitend de waarde van de twee appartementsrechten in zijn beoordeling heeft betrokken. Omdat tegen het oordeel van de rechtbank dat de inboedelgoederen een waarde hadden van Hfl. 5.000,- geen grief is gericht, komt de helft van dit bedrag aan de vrouw toe. Omdat de man tegen de toedeling van de onderneming aan hem door de rechtbank geen grief heeft gericht, moet de waarde van de onderneming worden vastgesteld zoals in rechtsoverweging 5.1 is overwogen. Van dit vast te stellen bedrag komt de helft aan de vrouw toe, aldus de Hoge Raad.
3.6.
In haar memorie na verwijzing stelt de vrouw dat de totale overbedelingssom ter zake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap niet kan worden vastgesteld, omdat de waarde van de onderneming van de man tegen de peildatum 7 maart 2012 nog niet is vastgesteld. De man dient daarvoor eerst stukken in het geding te brengen. Op basis van de stukken die de man bij zijn memorie na verwijzing in het geding heeft gebracht, heeft de vrouw ter gelegenheid van het pleidooi in deze zaak het hof verzocht de totale overbedelingssom vast te stellen op een bedrag van € 122.439,10, bestaande uit een bedrag van € 84.252,15 voor de waarde van de twee appartementen, € 1.134,45 voor de helft van de waarde van de inboedel en € 37.052,50 voor de helft van de waarde van de onderneming op de peildatum. Die waarde heeft de vrouw berekend aan de hand van de fiscale en commerciële balans 2012 die de man in het geding heeft gebracht. De vrouw heeft daarop enkele correcties aangebracht. Het betreft een correctie op de waarde van het bedrijfsgebouw en op de langlopende schulden. Aldus stelt de vrouw de waarde van de onderneming op de peildatum op een bedrag van € 74.105,- waarvan de helft aan haar toekomt.
3.7.
In zijn memorie van antwoord na verwijzing wijst de man erop dat de onderneming geen afgescheiden vermogen is, maar – tot aan het beëindigen ervan op 1 april 2016 – een eenmanszaak. Om die reden dient voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te worden vastgesteld welke activa deel uitmaken van de gemeenschap. Voor de passiva is de vraag of de betreffende schulden zijn ontstaan ten tijde van het bestaan van de gemeenschap, derhalve vóór de ontbinden daarvan op 7 oktober 1986 omdat de vrouw slechts ten aanzien van de gemeenschapsschulden naast de man draagplichtig is. De man voerde zijn onderneming uit in het appartement aan [adres a] . Dat pand stond in 2012 op de balans voor € 90.000,-. In het arrest van 3 juni 2014 van het Haagse hof is de waarde van dit appartement vastgesteld op € 118.000,- en in de verdeling betrokken, zodat die waarde thans geen rol meer speelt bij de vaststelling van de waarde van de onderneming. Bovendien is de waarde van [adres a] ook al betrokken in het vonnis van de rechtbank van 7 maart 2012 en wel voor een bedrag van Hfl. 10.000,-. De man heeft aan de vrouw zowel het bedrag betaald waartoe de rechtbank hem had veroordeeld als het door het hof in zijn eindarrest bepaalde bedrag. Dat betekent dat de man in ieder geval voor het appartement aan [adres a] € 2.269,- te veel aan de vrouw heeft betaald, aldus de man.
De man stelt verder dat nu de vrouw niet draagplichtig is voor de schulden die na ontbinding van de gemeenschap op 7 oktober 1986 zijn ontstaan, de vrouw evenmin gerechtigd is tot de activa van de onderneming voor zover die zijn opgekomen ná de ontbinding van de gemeenschap.
Hoewel de Hoge Raad het onderdeel van de vrouw dat gericht was tegen de verdeling van de waarde van de onderneming gegrond heeft verklaard, betekent dit niet dat het hof kan volstaan met de vaststelling van de waarde van de onderneming op grond van de jaarstukken 2012 volgens de man. Die waarde dient te worden vastgesteld met inachtneming van alle daarop betrekking hebbende omstandigheden zoals:
- het feit dat het registergoed al in de verdeling is betrokken;
- het feit dat de rechtbank al rekening heeft gehouden met de activa (gereedschap, goud en zilver) in 1986;
- het feit dat handelsvoorraden per definitie niet statisch zijn, zodat een voorraad in 1986 naar redelijke verwachting in 2012 niet meer aanwezig is;
- het feit dat de ná 7 oktober 1986 aangeworven handelsvoorraden niet meer in de huwelijksgemeenschap vallen, ook niet bij wijze van zaaksvervanging;
- het feit dat de op de balans van 2012 opgenomen handelsvoorraad van € 90.000,- werd gefinancierd met het aanwezige startkapitaal uit 1986;
- het feit dat aannemelijk is dat de aanwezige handelsvoorraad per maart 2012 is gefinancierd met privé middelen van de man.
Het oordeel van de Hoge Raad doet aan het vorenstaande niet af, aldus de man.
Subsidiair stelt de man, dat mocht het hof wel tot vaststelling van een waarde van de onderneming komen, dan dient in aanmerking genomen te worden genomen dat in ieder geval een bedrag van Hfl. 5.000,- wel is berekend en betaald.
3.8.
Het hof overweegt dat gelet op de door de man in deze procedure overgelegde betalingsbewijzen kan worden vastgesteld dat de man ter nakoming van zowel het vonnis van de rechtbank als het eindarrest van het hof Den Haag aan de vrouw een totaal bedrag heeft betaald van € 96.649,11 (€ 12.299,63 + (€ 17.223,40 + € 42.126,08 + € 25.000,-) € 84.349,48). De vraag die het hof dient te beantwoorden is of de man naast dit bedrag nog enig bedrag aan de vrouw schuldig is ter zake de verrekening van de waarde van de onderneming en de inboedel, dan wel dat de vrouw teveel heeft ontvangen van de man en aan hem nog enig bedrag dient terug te betalen.
3.9.
De man betoogt dat nu de onderneming geen afgescheiden vermogen is maar een eenmanszaak, de waarde van de onderneming niet per 7 maart 2012 in de verdeling kan worden betrokken. Het hof volgt de man niet in die stelling nu de Hoge Raad in zijn arrest van 18 maart 2016 uitdrukkelijk heeft bepaald dat dit hof na verwijzing bij de vaststelling van de overbedeling uit dient te gaan van de op 7 maart 2012 tot de onderneming behorende activa en passiva, gewaardeerd tegen hun waarde per laatstgenoemde datum. Het hof acht zich daaraan gebonden. Nu de man van de onderneming het fiscaal rapport over het jaar 2012 in het geding heeft gebracht, zal het hof van dit rapport uitgaan en uiteraard rekening houden met het feit dat het appartement waarin de man zijn bedrijf uitoefende reeds in de verdeling is betrokken. Bij gebreke aan een precieze opgave per 7 maart 2012 gaat het hof uit van de bedragen per ultimo 2012. Het hof zal rekening houden met aanwezige voorraden tot een bedrag van € 90.000,- en de overige vorderingen ad € 527,-, alsmede met de in de fiscale vermogensopstelling genoemde kortlopende schulden tot een bedrag van € 18.322,- nu het hof het aannemelijk acht dat de man schulden aan leveranciers en handelskredieten had en een schuld aan omzetbelasting. Ook zal het hof bij de berekening van de waarde van de onderneming rekening houden met de langlopende schulden tot een bedrag van € 35.860,- nu aannemelijk is dat de man voor de onderneming tussen 7 oktober 1986 en 7 maart 2012 vreemd vermogen heeft moeten aantrekken. Dat voornoemd bedrag de hypotheek op de twee appartementsrechten van partijen betreft acht het hof niet aannemelijk, nu uit het eindarrest van het hof Den Haag blijkt dat de man die hypotheken heeft afgelost en ter zake nog regres op de vrouw had.
3.10.
Het hof houdt bij de vaststelling van de waarde van de onderneming geen rekening met het feit dat de rechtbank al rekening heeft gehouden met de activa (gereedschap, goud en zilver) in 1986 zoals de man stelt. Immers het vonnis van de rechtbank Den Haag heeft geresulteerd in een betalingsverplichting van de man in het kader van overbedeling. Het bedrag van de overbedeling is vernietigd door het hof Den Haag, welke hof de waarde van de onderneming niet heeft betrokken in het door de man aan de vrouw te betalen bedrag der overbedeling.
Dat de handelsvoorraad in 1986 een andere omvang had dan die in 2012 doet niet ter zake, nu ingevolge het arrest van de Hoge Raad de waarde van de onderneming per 7 maart 2012 in de verdeling behoort te worden betrokken.
Dat de op de balans van 2012 opgenomen handelsvoorraad van € 90.000,- werd gefinancierd met het aanwezige startkapitaal uit 1986 en dat aannemelijk is dat de aanwezige handelsvoorraad per maart 2012 is gefinancierd met privé middelen van de man, heeft de man op geen enkele wijze aangetoond of aannemelijk gemaakt, zodat het hof daarmee geen rekening zal houden.
3.11.
Het voorgaande leidt ten aanzien van de onderneming tot navolgende berekening: voorraden € 90.000,-
vorderingen € 527,-
totaal activa € 90.527,-
kortlopende schulden € 18.322,-
langlopende schulden € 35.860,-
totaal passiva € 54.182,-
Waarde onderneming: activa minus passiva (€ 90.527,- minus € 54.182,-) € 36.345,- waarvan de helft aan de vrouw toekomt, derhalve een bedrag van € 18.172,50.
3.12.
Door het slagen in incidenteel cassatieberoep van de tweede klacht van de vrouw is tussen partijen niet meer in geschil dat het hof Den Haag in zijn eindarrest heeft verzuimd om de door de rechtbank vastgestelde waarde van de inboedel te verrekenen, te weten een bedrag van Hfl. 5.000,- (€ 2.268,90). Het hof stelt vast dat de man op basis van overbedeling aan de vrouw navolgend bedrag dient te voldoen:
arrest Hof Den Haag 3 juni 2014 € 84.252,15
inboedel € 1.134,45
waarde onderneming € 18.172,50
totaal € 103.559,10
reeds betaald € 96.649,11
nog te voldoen door de man € 6.909,99
3.13.
Het hof zal de man tot betaling van laatstgenoemd bedrag veroordelen. Gelet op vorenstaande berekening is de stelling van de man dat hij teveel aan de vrouw heeft betaald in het kader van de verdeling onjuist.
3.14.
De proceskosten van de procedure na verwijzing zullen worden gecompenseerd op na te noemen wijze nu partijen ex-echtgenoten zijn.
4. Beslissing
Het hof:
veroordeelt de man om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest wegens overbedeling aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 6.909,99 (zesduizend negenhonderdennegen euro en negenennegentig eurocent);
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van de procedure na verwijzing in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, C.M.J. Peters en M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2018.