Einde inhoudsopgave
Verdrag inzake de uitoefening van de visserij op de Noordatlantische Oceaan
Bijlage III Andere door vissersvaartuigen te gebruiken seinen
Geldend
Geldend vanaf 26-09-1976
- Bronpublicatie:
01-06-1967, Trb. 1968, 54 (uitgifte: 07-05-1968, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
26-09-1976
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
02-08-1976, Trb. 1976, 120 (uitgifte: 01-01-1976, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
Voorschrift 1. Algemeen
1
Met inachtneming van de Internationale Bepalingen ter Voorkoming van Aanvaringen op Zee, beogen de in deze Bijlage opgenomen voorschriften schade aan vistuig of ongevallen bij de uitoefening van de visserij te voorkomen.
2
De in deze Bijlage opgenomen voorschriften betreffende de te voeren lichten zijn van toepassing onder alle weersomstandigheden tussen zonsondergang en zonsopgang, wanneer vissersvaartuigen in vlootverband aan het vissen zijn. Onder die omstandigheden mogen geen andere lichten worden gevoerd, behoudens de lichten die zijn voorgeschreven in de Internationale Bepalingen ter Voorkoming van Aanvaringen op Zee en lichten die niet met de voorgeschreven lichten verward kunnen worden of de goede zichtbaarheid of het specifiek karakter daarvan niet verminderen, of een goede uitkijk beletten. Deze lichten mogen eveneens van zonsopgang tot zonsondergang worden gevoerd bij slecht zicht en in alle andere omstandigheden indien zulks noodzakelijk wordt geacht.
3
In de zin van deze Voorschriften hebben de gebruikte termen dezelfde betekenis als daaraan wordt gehecht in de Internationale Bepalingen ter Voorkoming van Aanvaringen op Zee, met dien verstande dat de term ‘vissersvaartuig’ de betekenis heeft die daaraan in artikel 1, tweede lid, van dit Verdrag wordt gegeven.
4
De in deze Bijlage bedoelde lichten moeten op die plaatsen worden aangebracht waar zij het best zichtbaar zijn. Tussen de lichten moet een tussenruimte zijn van ten minste 3 voet (0,92 m), doch zij moeten lager zijn aangebracht dan de lichten die zijn voorgeschreven in het Voorschrift 9c (i) en d van de Internationale Bepalingen ter Voorkoming van Aanvaringen op Zee 1960. Zij moeten zoveel mogelijk over de gehele horizon en op een afstand van ten minste 1 mijl zichtbaar zijn, en hun lichtsterkte dient geringer te zijn dan die van lichten die overeenkomstig het bepaalde in Voorschrift 9 b van bovengenoemde Bepalingen worden gevoerd.
Voorschrift 2. Lichten en seinen voor de treil- en drijfnetvisserij
1
Vissersvaartuigen die de treilvisserij bedrijven, ongeacht of zij de bodemtreil of de midwatertreil gebruiken, dienen te voeren:
- (i)
bij het uitzetten van het vistuig:
twee zich loodrecht boven elkaar bevindende witte lichten;
- (ii)
bij het halen van het vistuig:
één wit licht dat in een verticale lijn boven één rood licht is aangebracht;
- (iii)
wanneer het net aan een obstakel is vastgeraakt:
twee zich in een verticale lijn boven elkaar bevindende rode lichten.
2
Vissersvaartuigen die de drijfnetvisserij beoefenen, mogen de onder 1 hierboven voorgeschreven lichten voeren.
3
Elk vissersvaartuig dat bezig is de treilvisserij in span te beoefenen dient te voeren:
- (i)
overdag: de vlag ‘T’ — ‘Houd afstand. Ik ben bezig met de treilvisserij in span’, aan de voormast gehesen;
- (ii)
des nachts: een zoeklicht dat schuin naar voren en in de richting van het andere vissersvaartuig van het span schijnt;
- (iii)
wanneer het net wordt uitgezet of gehaald of wanneer het net aan een obstakel is vastgeraakt: de lichten zoals die zijn voorgeschreven onder 1 hierboven.
4
Dit voorschrift behoeft niet te worden toegepast op vissersvaartuigen van minder van 65 voet (19,80 m) lengte. Deze uitzonderingen, alsmede de gebieden die door aldus uitgezonderde vissersvaartuigen in groten getale kunnen optreden, dienen ter kennis te worden gebracht van de bevoegde autoriteiten van de andere Verdragsluitende Partijen die hier vermoedelijk belang bij hebben.
Voorschrift 3. Lichten voor de zegenvisserij
1
Vissersvaartuigen bezig met het vissen met zegens moeten twee amberkleurige lichten tonen die zich loodrecht boven elkaar bevinden. Deze lichten moeten een flikkerlicht geven met een periode van ongeveer een seconde, en wel zodanig dat wanneer het onderste uit is het bovenste aan is en omgekeerd. Deze lichten mogen alleen worden getoond wanneer het vissersvaartuig door zijn vistuig wordt belemmerd in zijn bewegingen, om andere vaartuigen te waarschuwen dat zij afstand moeten houden.
2
Dit voorschrift behoeft niet te worden toegepast op vissersvaartuigen van minder dan 85 voet (25,90 m) lengte. Deze uitzonderingen, alsmede de gebieden waar aldus uitgezonderde vissersvaartuigen in groten getale kunnen optreden, dienen ter kennis te worden gebracht van de bevoegde autoriteiten van de andere Verdragsluitende Partijen die hier vermoedelijk belang bij hebben.
Voorschrift 4. Geluidssignalen
Er mogen geen andere dan de in de Internationale Bepalingen ter Voorkoming van Aanvaringen op Zee en het Internationaal Seinboek voorgeschreven geluidssignalen worden gebruikt.