Rb. Midden-Nederland, 05-10-2015, nr. 3663071 UC EXPL 14-19594 mc/936
ECLI:NL:RBMNE:2015:7254
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
05-10-2015
- Zaaknummer
3663071 UC EXPL 14-19594 mc/936
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2015:7254, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 05‑10‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:3886
- Vindplaatsen
AR 2015/1868
PJ 2015/174 met annotatie van E. Lutjens
AR-Updates.nl 2015-0971
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0971
Uitspraak 05‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Bedrijfstakpensioenfonds – premie – verjaring – verplichting voor werkgever om zich te melden tegenover onderzoeksplicht bedrijfstakpensioenfonds.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 3663071 UC EXPL 14-19594 mc/936
Vonnis van 5 oktober 2015
inzake
1. de stichting Stichting Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en Glazenwassersbranche (Ras),
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
verder ook te noemen Ras,
en
2. de stichting Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen SSG,
eisende partijen,
gemachtigde: Vesting Finance Incasso B.V., h.o.d.n. Vesting Finance,
tegen:
[gedaagde] , h.o.d.n. [naam],
wonende en zaakdoende te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. Hagens.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 6 juli 2015
- -
de akte uitlating van Ras en SSG
- -
de antwoordakte van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen in voormeld tussenvonnis van 6 juli 2015. In aanvulling op hetgeen in overweging 2.2. van dit tussenvonnis is vermeld, wijst de kantonrechter op het (bij de conclusie van repliek overgelegde) ‘Reglement stichting raad voor arbeidsverhoudingen schoonmaak- en glazenwassersbranche (Ras)’, waar in artikel 2 is bepaald dat de hoogte van de bijdrage in een bepaald jaar door het bestuur wordt vastgesteld. Verder is in artikel 5 lid 1 van dit Reglement bepaald dat de werkgever verplicht is om de bijdrage, als bedoeld in artikel 2, aan Ras te voldoen. In artikel 7 van het Reglement bepaalt voorts dat de werkgever verplicht is aan de administrateur tijdig alle gegevens te verstrekken ter uitvoering van dit reglement.
In voormeld tussenvonnis zijn Ras en SSG in de gelegenheid gesteld om te reageren op het door [gedaagde] gedane beroep op verjaring wat betreft de jaren 2004 tot en met 2008.
2.2.
Ras en SSG hebben in hun akte gesteld dat [gedaagde] op grond van de toepasselijke wet- en regelgeving verplicht was om zich bij hen aan te melden. Verder hebben Ras en SSG aan-gevoerd dat de verjaringstermijn niet eerder aanvangt dan op de dag na die waarop de vorde-ring opeisbaar is geworden. “De vordering is niet eerder opeisbaar geworden nadat door RAS en BPF Schoonmaak [SSG] hebben geconstateerd dat [gedaagde] onder de werkingssfeer van RAS en BPF Schoonmaak valt en de premie ambtshalve was vastgesteld. RAS en BPF Schoonmaak konden de premies niet eerder ambtshalve vaststellen vanwege het ontbreken van gegevens.”, aldus Ras en SSG. Aangezien Ras en SSG pas op 6 augustus 2013 hebben geconstateerd dat [gedaagde] onder hun werkingssfeer valt, is er geen sprake van verjaring. Hier-bij hebben Ras en SSG er nog op gewezen dat zij hierdoor aanzienlijke schade lijden, aange-zien de werknemers van [gedaagde] aanspraak kunnen maken op betaling van hun pensioen, ter-wijl daarvoor geen pensioenpremies zijn afgedragen door [gedaagde] .
2.3.
[gedaagde] heeft in zijn antwoordakte gesteld dat het wettelijk weliswaar juist is dat hij zich had moeten aanmelden bij Ras en SSG, maar dat Ras en SSG de taak hebben om zorg te dragen dat alle aangesloten ondernemingen hun lasten voldoen. Hiervoor hebben zij ook tal van handhavingsmiddelen. “Het gaat in dat geval niet op om gedurende 9 jaar stil te zitten, en na deze negen jaar het standpunt in te nemen dat alsnog betaald moet worden omdat gedaagde zich niet heeft aangemeld. Temeer daar het voor eiseres zeer eenvoudig was om bij de KVK te achterhalen welke ondernemingen vielen onder de werkingssfeer van de CAO (en dus verplicht waren om bij te dragen).”, aldus [gedaagde] .
2.4.
De kantonrechter overweegt ter zake het beroep op verjaring - wat betreft de jaren 2004 tot en met 2008 - als volgt.
2.5.
Artikel 3:308 BW luidt als volgt:
“Rechtsvorderingen tot betaling van renten van geldsommen, lijfrenten, dividenden, huren, pachten, en voorts alles wat bij het jaar of een kortere termijn moet worden betaald, verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.”
2.6.
Deze bepaling heeft betrekking op de uit eenzelfde rechtsbetrekking voortvloeiende verplichting van de schuldenaar om periodiek bedragen aan de schuldeiser te betalen. Hierbij is niet vereist dat de hoogte van het periodiek te betalen bedrag van te voren is bepaald. In dit artikel is ook geen beperking opgenomen ten aanzien van de grondslag van de eventuele vor-dering, althans niet is bepaald dat de periodieke vordering alleen kan voortvloeien uit een (civiele) overeenkomst. Mede gezien het bepaalde in artikel 3:326 BW geldt deze verjarings-bepaling dan ook voor de onderhavige vordering tot betaling van de premies uit de verplicht gestelde deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds, nu die immers betaalbaar bij het jaar of een kortere periode zijn.
2.7.
Ras en SSG hebben onweersproken gesteld dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om zijn werknemers aan te melden bij Ras en SSG. Verder staat vast dat Ras en SSG eerst in 2013 bekend zijn geworden met het bedrijf van [gedaagde] . Gelet op hetgeen is bepaald in de artikelen 9 en 10 van het Uitvoeringsreglement en in voormelde artikelen uit het Reglement van Ras wordt geoordeeld dat Ras en SSG bevoegd waren en zijn om alsnog de premies over de jaren vanaf 2004 vast te stellen.
Overigens hebben Ras en SSG er in dit verband op kunnen wijzen dat de desbetreffende werknemers van [gedaagde] op enig moment aanspraak zullen maken op hun vanaf 2004 opgebouwde pensioenrechten.
2.8.
De stelling van [gedaagde] dat Ras en SSG zelf hadden moeten ontdekken dat [gedaagde] ge-houden was om pensioenpremies te betalen en dat het ‘niet op gaat om negen jaar stil te zit-ten’ wordt verworpen. [gedaagde] miskent daarbij dat hij zelf primair gehouden is om zijn werk-nemers bij Ras en SSG aan te melden (artikel 7 van het Reglement en artikel 9 van het Uit-voeringsreglement). Nog daargelaten of de stelling van [gedaagde] dat het zeer eenvoudig is om bij de Kamer van Koophandel na te gaan of een bedrijf onder de werkingssfeer van de CAO valt juist is, van Ras en SSG mag, zeker gelet op voormelde verplichting, niet gevraagd wor-den dat zij het hele register van de Kamer van Koophandel met enige regelmaat doornemen om te bezien of er (nieuwe) bedrijven zijn die vallen onder de werkingssfeer van de CAO. Dan wordt de zaak precies omgekeerd. De verwijzing door [gedaagde] naar het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN6241) kan hem niet baten, nu er in dat geval al contact was geweest tussen de schuldeiser en de schuldenaar, hetgeen in de onderhavige situatie juist niet het geval was.
2.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de premiebedragen over de jaren 2004 tot en met 2008 eerst in augustus 2013 opeisbaar zijn geworden. Van verjaring is derhalve geen sprake. Nu [gedaagde] de door Ras en SSG gevorderde premiebedragen als zodanig niet heeft weerspro-ken, komt de vordering in zoverre voor toewijzing in aanmerking. Hiermee is een bedrag van € 4.991,44 gemoeid.
2.10.
Voor zover de vordering van Ras en SSG ziet op het jaar 2009 (€ 1.416,12) kan deze eveneens worden toegewezen, nu [gedaagde] dit deel van de vordering heeft erkend.
2.11.
Uit de factuur van Ras en SSG die betrekking heeft op het jaar 2010 leidt de kanton-rechter af dat het premiebedrag is gebaseerd op 1 persoon, die bij [gedaagde] in dienst is geweest gedurende dat jaar. In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde] gesteld dat hij vanaf 2009 geen personeel meer in dienst had. In de conclusie van dupliek heeft [gedaagde] vervolgens ge-steld dat hij in 2009 vier werknemers in dienst had. [gedaagde] heeft hieraan toegevoegd dat hij over 2010, gelet op het aantal uren dat deze werknemers hebben gewerkt, een bedrag van
€ 555,32 aan premie zou moeten betalen. Gelet op deze niet-eenduidige stellingname van [gedaagde] en nu het voorts niet aan [gedaagde] is om te bepalen welk premiebedrag hij verschuldigd is - en het overigens ook niet aan de kantonrechter is om dit bedrag te bepalen - zal de vorde-ring van Ras en SSG ook wat betreft 2010 worden toegewezen. Zoals Ras en SSG al hebben gesteld, is het aan [gedaagde] om de benodigde gegevens op de juiste wijze aan te leveren, waar-na Ras en SSG eventueel een correctienota kunnen opstellen. Hetgeen [gedaagde] heeft gesteld met betrekking tot het niet algemeen verbindend zijn van de CAO kan daarbij - zo nodig - dan eveneens worden betrokken. Dit vormt thans geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Het over 2010 gevorderde bedrag (€ 1.465,64) wordt ook toegewezen.
2.12.
[gedaagde] heeft erkend dat hij in 2011 één medewerker in dienst had. Blijkens de factuur
voor het jaar 2011 zijn Ras en SSG daar ook van uitgegaan. Wat betreft de door [gedaagde] in zijn conclusie van repliek weergegeven berekening van het volgens hem verschuldigde pre-miebedrag wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent hiervoor is overwogen. Ras en SSG hebben onweersproken gesteld dat [gedaagde] de benodigde gegevens over dit jaar niet heeft aan-geleverd, zodat zij ambtshalve een premienota hebben opgesteld. Nu dit ingevolge de van toepassing zijnde wet- en regelgeving is toegestaan, zal ook het gevorderde bedrag over 2011 (€ 1.437,76) worden toegewezen. Ook hierbij geldt dat het [gedaagde] vrij staat om alsnog de be-nodigde gegevens op de juiste wijze aan te leveren, waarna Ras en SSG eventueel een cor-rectienota kunnen opstellen.
2.13.
Ten slotte geldt voor de jaren 2012 en 2013 dat Ras en SSG onweersproken hebben gesteld dat [gedaagde] geen gegevens heeft ingediend ter zake het aantal bij hem werkzame per-sonen. Ook voor deze jaren hebben Ras en SSG derhalve ambtshalve een premiebedrag in rekening kunnen brengen. Deze premiebedragen (€ 1.581,99 en € 1.420,80) zullen derhalve eveneens worden toegewezen. Het is vervolgens aan [gedaagde] om desgewenst alsnog de be-nodigde gegevens op de juiste wijze in te dienen, waarna eventueel een correctienota opgesteld kan worden.
2.14.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vordering van Ras en SSG, voor zover die betrekking heeft op de premiebedragen, voor toewijzing in aanmerking komt.
2.15.
De gevorderde rente is eveneens toewijsbaar, nu vast staat dat [gedaagde] de verschuldig-de premiebedragen niet tijdig heeft voldaan en het gevorderde bedrag aan rente als zodanig niet is weersproken. Ook hierbij wijst de kantonrechter op artikel 10 van het Uitvoerings-reglement, waarin is bepaald dat Ras en SSG bevoegd zijn om rente in rekening te brengen wanneer nota’s niet tijdig worden betaald. Voor zover dit deel van de vordering ziet op de rente vanaf 15 november 2014 zal de kantonrechter uitgaan van het gevorderde bedrag aan hoofdsom en niet van het door Ras en SSG genoemde bedrag van € 12.403,75.
2.16.
Ras en SSG hebben een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd, ge-baseerd op artikel 10 lid 2 van het Uitvoeringsreglement. [gedaagde] heeft de verschuldigdheid van deze incassokosten (impliciet) betwist. Onder verwijzing naar artikel 6:96 lid 5 BW stelt de kantonrechter vast dat [gedaagde] een natuurlijk persoon is die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, zodat Ras en SSG bevoegd zijn om het in voormeld artikellid genoem-de percentage van 15% van het verschuldigde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten te vorderen. De kantonrechter overweegt voorts dat Ras en SSG in voldoende mate hebben gesteld en onderbouwd dat zij buitengerechtelijke incassowerkzaamheden hebben verricht en dat zij aan [gedaagde] aanmaningen hebben gestuurd die voldoen aan de eisen van artikel 6:96 BW. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met 15% van het verschuldigde bedrag en zal derhalve worden toegewezen.
2.17.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroor-deeld. De kosten aan de zijde van Ras en SSG worden begroot op:
- dagvaarding € 104,80
- griffierecht € 923,00
- salaris gemachtigde € 750,00 (2,5 punten x tarief € 300,00)
Totaal € 1.777,80
3. De beslissing
De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Ras en SSG tegen bewijs van kwijting te betalen:
- € 12.313,75, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 15 no-vember 2014 tot de dag der algehele voldoening;
- € 826,07 aan rente;
- € 2.234,94 aan buitengerechtelijke incassokosten;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Ras en SSG, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.777,80, waarin begrepen € 750,00 aan salaris gemachtigde;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.C. Heuveling van Beek, kantonrechter, en is in aanwezig-heid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2015.