Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-06-2021, nr. 20/00495 t/m 20/00498
ECLI:NL:GHARL:2021:6065
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-06-2021
- Zaaknummer
20/00495 t/m 20/00498
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:6065, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑06‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Objectafbakening. Waardevaststelling.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer(s) 20/00495 tot en met 20/00498
uitspraakdatum: 22 juni 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 februari 2020, nummers AWB 19/5363, AWB 19/5381, AWB 19/5383 en AWB 19/5384 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Belastingcentrum Tribuut (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken [a-straat] 5 te [Z] (hierna: de woning) en [a-straat] 8 G9 te [Z] (hierna: de garage), per waardepeildatum 1 januari 2018, voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op respectievelijk € 162.000 en € 17.000. Tegelijk met deze beschikkingen zijn in hetzelfde geschrift de aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB), afvalstoffenheffing en rioolheffing gebruiker woning, voor het belastingjaar 2019 vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikkingen en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is in één geschrift tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021. Belanghebbende is, zonder kennisgeving, niet verschenen. De heffingsambtenaar is, zoals aangekondigd in zijn verweerschrift, evenmin ter zitting verschenen. Nu niemand is verschenen is geen proces-verbaal van de zitting opgemaakt.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning en van de garage. De woning betreft een in 1965 gebouwde rijwoning met een berging. De inhoud van de woning bedraagt 406 m³ en de oppervlakte van het perceel bedraagt 163 m². De garage, eveneens gebouwd in 1965, heeft een oppervlakte van 26 m².
2.2.
De Rechtbank heeft voor elke in het beroepschrift bestreden beschikking/aanslag een apart beroep geregistreerd, vier in totaal, en per beroep € 47 griffierecht geheven. Bij brieven van 24 september 2019 heeft de Rechtbank partijen geïnformeerd welk zaaknummer op welke beschikking/aanslag ziet.
2.3.
Met dagtekening 10 januari 2020 heeft de Rechtbank partijen een vooraankondiging toegezonden van een geplande mondelinge behandeling van de in 2.2 vermelde zaken in het gerechtsgebouw te Arnhem op 13 februari 2020 in de middag.
2.4.
Nadat geen van beide partijen binnen de gestelde termijn heeft gevraagd om een andere zittingsdatum heeft de Rechtbank partijen bij brieven van 21 januari 2021 uitgenodigd voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting van voormelde zaken op de aangekondigde datum, middag en locatie.
2.5.
Bij brief van 10 februari 2020, binnengekomen bij de Rechtbank op 12 februari 2020, heeft belanghebbende onder meer geschreven:
“Ik verzoek u de behandeling van de vier zaken uit te stellen en vervolgens elke zaak in verschillende maanden in te plannen. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan wraak ik de behandelende rechter.”
Als bijlage is een brief meegestuurd die is gericht aan de Rechtbank en voorzien van dagtekening 24 december 2019. Die brief ziet, gelet op de daarin genoemde zaaknummers, op andere procedures van belanghebbende met een andere wederpartij dan de in 2.2 vermelde procedures.
2.6.
De griffier van de Rechtbank heeft bij brief van 13 februari 2020 belanghebbende ervan in kennis gesteld dat hij geen uitstel kan verlenen omdat belanghebbende zijn uitstelverzoek te laat heeft ingediend en dat de rechtbank overgaat tot verdere behandeling van het beroep. Bij uitspraak van 14 februari 2020 heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld.
2.7.
Partijen zijn bij brieven van het Hof van 8 december 2020 uitgenodigd het onderzoek ter zitting van voormelde zaken op 20 januari 2021 om 11:00 uur in het gerechtsgebouw te Arnhem bij te wonen.
2.8.
Bij brief van 4 januari 2021, bij het Hof ingekomen op 6 januari 2021, heeft belanghebbende onder meer geschreven:
“Ik verzoek uw Hof de zitting van woensdag 20 januari 2021 om 11.00 uur inzake de zaken met ons kenmerk BK/AR-ARN20/00495, BK/AR-ARN 20/00496, BK/AR-ARN 20/00497 en BK/AR-ARN 20/00498 in uw Paleis van Justitie te Arnhem uit te stellen tot ik veilig en gevaccineerd de zitting bij kan wonen en dan per week niet meer dan één zaak in te plannen. Ik zie mij genoodzaakt de behandelende raadsheren mr. R. A. V. Boxem, mr. J. W. Keuning en mr. W. A. P. van Roij te wraken, omdat zij mijn veiligheid, mijn rechten en mijn leven in gevaar wensen te brengen.”
2.9.
De mondelinge behandeling van het verzoek tot wraking heeft plaatsgevonden op 18 februari 2021. Belanghebbende is daarbij, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.
2.10.
Bij beslissing van 2 maart 2021 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen en daarbij onder meer overwogen:
“2.5. Verzoeker heeft verzocht om uitstel van de zitting van 20 januari 2021 en heeft gelijktijdig verzocht om de wraking van de raadsheren. Het had naar het oordeel van de wrakingskamer op de weg van verzoeker gelegen om de reactie van de raadsheren op zijn verzoek om uitstel af te wachten en niet gelijktijdig met dat verzoek al een verzoek om wraking in te dienen. Nu verzoeker heeft nagelaten die reactie af te wachten, kan bij hem op geen enkele wijze de schijn van partijdigheid of vooringenomenheid zijn gewekt. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek daarom afwijzen.
2.11.
Partijen zijn vervolgens bij brieven van 18 maart 2021 uitgenodigd het onderzoek ter zitting van voormelde zaken op 12 mei 2021 om 13:30 uur in het gerechtsgebouw te Arnhem bij te wonen. In de aan belanghebbende begeleidende brief is gewezen op de mogelijkheid bij het Hof om zittingen via digitale weg te laten plaatsvinden en dat, indien binnen de gestelde termijn niets van belanghebbende wordt vernomen, het Hof ervan uitgaat dat de fysieke zitting doorgang vindt.
2.12.
Bij brief van 4 mei 2021, bij het Hof ingekomen op 6 mei 2021, heeft belanghebbende onder meer geschreven:
“Ik verzoek uw Hof de zitting van woensdag 12 mei 2021 om 13.30 uur inzake de zaken met ons kenmerk BK/AR-ARN20/00495, BK/AR-ARN 20/00496, BK/AR-ARN 20/00497 en BK/AR-ARN 20/00498 in uw Paleis van Justitie op Walburgstraat 2-4 te Arnhem uit te stellen tot ik veilig en gevaccineerd de zitting bij kan wonen en dan per week niet meer dan één zaak in te plannen. Ik zie mij genoodzaakt de behandelende raadsheren mr. A. J. H. van Suilen, mr. M. G. J. M. van Kempen en mr. W. A. P. van Roij te wraken, omdat zij mijn veiligheid, mijn rechten en mijn leven in gevaar wensen te brengen.”
2.13.
Bij aangetekend en per gewone post verzonden brieven van 7 mei 2021 heeft het Hof belanghebbende erover geïnformeerd dat het verzoek om verdaging niet wordt ingewilligd en het verzoek om wraking niet in behandeling wordt genomen nu de aangevoerde wrakingsgrond eerder door de wrakingskamer is afgewezen (zie 2.10.). In de brief is voorts vermeld dat deze beslissingen ter zitting en in de uitspraak zullen worden gemotiveerd en dat belanghebbende ook aan het Hof kan vragen de zaak af te doen op basis van de stukken zonder voorafgaande zitting. Uit informatie van Track & Trace van PostNL blijkt dat de aangetekend verzonden brief op 8 mei 2021 is afgeleverd op het bij het Hof bekende adres van belanghebbende, zijnde [a-straat] 5, [Z] .
3. Geschil
3.1.
In geschil is of:
- de zaak overgedaan moet worden door een andere Rechtbank wegens het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid van de rechter die de bestreden uitspraak heeft gedaan;
- -
de woning en de garage ten onrechte als afzonderlijke objecten voor de Wet WOZ in aanmerking zijn genomen;
- -
de waarden van de woning en de garage op de waardepeildatum 1 januari 2018 te hoog zijn vastgesteld;
- -
de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolbelasting ten onrechte zijn opgelegd;
- -
de Rechtbank ten onrechte vier keer griffierecht van belanghebbende heeft geheven;
- -
belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 100.000.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. De heffingsambtenaar beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.
3.3.
Voor een motivering van de standpunten van de partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf: buiten behandeling gelaten wrakingsverzoek door het Hof
4.1.
In het arrest van 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:370 heeft de strafkamer van de Hoge Raad rechtsregels geformuleerd betreffende onder meer het buiten behandeling kunnen laten van een wrakingsverzoek. Die rechtsregels komen op het volgende neer. Als uitgangspunt geldt dat een gewraakte rechter geen recht mag spreken in – kort gezegd – zijn eigen zaak en dat in verband daarmee een verzoek tot wraking behoort te worden behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter om wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft. In uitzonderlijke omstandigheden kan de zittingsrechter zelf een verzoek tot wraking buiten behandeling laten. Volgens de strafkamer van de Hoge Raad kan een wrakingsverzoek door de zittingsrechter zelf worden gepasseerd als één van onderstaande gevallen zich voordoet:
⁃ een eerder wrakingsverzoek in dezelfde zaak met betrekking tot dezelfde rechters door de wrakingskamer is afgewezen en de wrakingskamer heeft bepaald dat een volgend verzoek op de voet van artikel. 515 lid 4 Sv (voor belastingzaken: artikel 8:18 lid 4 Awb) niet in behandeling wordt genomen;
⁃ een eerder wrakingsverzoek in dezelfde zaak door de wrakingskamer is afgewezen en een nieuw wrakingsverzoek van dezelfde rechters wordt gedaan, maar de zittingsrechter ondubbelzinnig kan vaststellen dat de verzoeker geen nieuwe feiten voordraagt (feiten en omstandigheden die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden);
⁃ redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat het verzoek geen wrakingsverzoek is in de zin van de wet, zoals bijvoorbeeld een verzoek dat geen betrekking heeft op de behandelend rechters (maar bijvoorbeeld op de griffier) of als elke motivering aan het wrakingsverzoek ontbreekt.
Hierbij geldt dat de zittingsrechter met terughoudendheid toepassing geeft aan de bevoegdheid een (wrakings)verzoek niet in behandeling te nemen. Als de rechter aan die bevoegdheid toepassing geeft, moet hij ervan blijk geven dat en waarom naar zijn oordeel zich één van de hiervoor bedoelde gevallen voordoet. De in dit arrest voor het strafprocesrecht gegeven oordelen zijn ook van belang voor de fiscale procespraktijk, aangezien de betreffende wettelijke bepalingen voor de strafprocedure niet verschillen van die voor de fiscale procedure.
Van belang is verder dat, zoals uit onder meer HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2076 volgt, een wrakingsgrond dient te zijn gelegen in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op de (persoon van de) rechter of rechters van wie wraking is verzocht.
4.2.
Belanghebbende kan zich niet vinden in procesbeslissingen die niet door de zittingsrechters zelf zijn genomen, maar waarvoor zij in hun einduitspraak wel de verantwoordelijkheid dragen (vgl. HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1861) en loopt vooruit op door de zittingsrechters te nemen beslissen van procedurele aard. Het Hof is voorbijgegaan aan het tweede verzoek om wraking in deze zaak en heeft de zaak niet opnieuw ter beoordeling van dat verzoek naar de wrakingskamer verwezen. Het tweede wrakingsverzoek berust op dezelfde gronden als die waarop het eerste wrakingsverzoek berustte en ook het tweede verzoek is door belanghebbende gedaan zonder de (procedurele) belissing met betrekking tot het verzoek om uitstel af te wachten. De aan de wrakingsverzoeken ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden hebben geen betrekking op de persoon van (een van) de behandelend rechters doch hebben gezien de identieke bewoordingen van beide verzoeken, kennelijk te gelden voor iedere samenstelling van het Hof.
Daarmee kan er naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat het onderhavige verzoek geen wrakingsverzoek is in de zin van de wet. Het is bovendien niet meer dan een herhaling van het reeds eerder gedane wrakingsverzoek dat door de wrakingskamer is beoordeeld en afgewezen. Een behandeling van het tweede ‘wrakingsverzoek’ kan slechts leiden tot een ernstige verstoring van de goede procesorde. De proceshouding van belanghebbende kenmerkt zich voorts door een jarenlange opeenstapeling van wrakingsverzoeken, waarin ook meermalen toepassing is gegeven aan artikel 8:18, vierde lid, van de Awb (zie o.a. Gerechtshof Arnhem, 11 november 2004, ECLI:NL:GHARN:2004:939, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6390, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5841). Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende evident misbruik van het wrakingsmiddel. Gelet op het voorgaande ziet het Hof reden het tweede wrakingsverzoek direct buiten behandeling te stellen (vgl. voorts Hoge Raad 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770, r.o. 4.7).
Vooraf: uitstelverzoek
4.3.
De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende, bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed (vgl. o.a. HR 4 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7711, HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4301 en HR 31 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9724).
4.4.
Het Hof heeft de door belanghebbende aangedragen redenen voor uitstel, te weten zijn gezondheid, totdat er een vaccin beschikbaar is en geen notie te hebben van digitaal communiceren, afgewogen tegen het belang om de zitting doorgang te laten vinden. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende onvoldoende gesteld waarom deze belangenafweging in zijn voordeel zou moeten uitvallen. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat het Hof heeft bewilligd in alternatieve behandelwijzen van de zaken, te weten een behandeling via een fysieke zitting, een beeldzitting en een schriftelijke afdoening, en belanghebbende ook voor de uitbraak van het corona-virus de gewoonte had veelal kort voor een zitting te verzoeken om uitstel en niet op zittingen bij het Hof of de Rechtbank te verschijnen met als argument zich onveilig te voelen vanwege de gijzeling die in 2003 plaatsvond in het gerechtsgebouw. Het Hof heeft geoordeeld dat gelet op de ervaren gevoelens van onveiligheid door belanghebbende en het afwijzen van alternatieve behandelwijzen een onredelijke vertraging dreigt en het belang dat met het vermijden van die vertraging gemoeid is zwaarder weegt dan het belang dat belanghebbende ter zitting aanwezig zou kunnen zijn.
Rechterlijke onpartijdigheid
4.5.
In het hogerberoepschrift geeft belanghebbende aan dat de rechter die de in hoger beroep bestreden uitspraak heeft gedaan zich bij het doen van die uitspraak op uiterste kwaadaardige wijze schuldig heeft gemaakt aan machtsmisbruik. Het beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid kan aan de orde worden gesteld in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechter, ongeacht of er tegen die rechter een wrakingsverzoek is gedaan (vgl. HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7352). Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een aanwijzing kunnen opleveren dat bij de behandeling in zijn zaken niet is voldaan aan de eis van rechterlijke onpartijdigheid. Verder is het Hof van oordeel dat de Rechtbank het wrakingsverzoek (2.5.) buiten behandeling mocht laten nu het een voorwaardelijk wrakingsverzoek betrof.
Het oordeel van de Rechtbank
4.6.
De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen en beslist:
“7. Ingevolge artikel 16 van de Wet WOZ wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.
8. In beginsel omvat een onroerende zaak in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ niet meer dan één kadastraal perceel. In de onderhavige situatie is sprake van twee aparte kadastrale percelen, die niet aan elkaar aangrenzend zijn. Van een samenstel van twee of meer van deze eigendommen die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. De dienstbaarheid van de garage aan de woning maakt nog niet dat sprake is van een samenhangend geheel, bestaande uit de woning en een garage. Hiervan uitgaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de garage en de woning als twee afzonderlijke onroerende zaken moeten worden aangemerkt in de zin van de Wet WOZ.
9. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
10. De bewijslast inzake de juistheid van de aan de woning en de garage toegekende waarden ligt bij verweerder. Daarbij gaat het om de vraag of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de aan de woning en de garage toegekende waarden niet te hoog zijn.
11. Met het, onder punt 4, genoemde taxatierapport heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de waarde van de garage op de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten kort vóór en na de waardepeildatum zijn verkocht en wat type, bouwjaar, en grootte betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de garage van eiser. De vergelijkingsobjecten vertonen weliswaar enkele verschillen met de garage van eiser, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen, met name het verschil in grootte, voldoende rekening is gehouden. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de aan de garage toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de behaalde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
12. Met het, onder punt 4, genoemde taxatierapport heeft verweerder eveneens aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten kort vóór of kort na de waardepeildatum zijn verkocht en wat betreft type, bouwjaar, ligging en grootte voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser.
Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met de verschillen in inhoud, perceeloppervlakte, kwaliteit en onderhoud voldoende rekening is gehouden. Daarom kan niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de behaalde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
13. Eiser stelt dat de afvalcontainers niet functioneren en dat de hoogte van de heffing niet in verhouding staat tot het aantal aanbiedingen. De rechtbank begrijpt deze stelling zodanig, dat eiser meent dat het tarief van de afvalstoffenheffing te hoog is. Eiser vindt ook het tarief van de rioolheffing te hoog in relatie tot de hoeveelheid afgevoerd water.
14. Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente zijn verbonden aan de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
15. Op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven naar de in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Het vaststellen van een belastingverordening is op grond van artikel 216 van de Gemeentewet de bevoegdheid van de raad (gemeenteraad).
16. De vaststelling van de tarieven is dus een zelfstandige bevoegdheid van de gemeenteraad. De belastingrechter is in beginsel niet bevoegd om over het in de verordeningen vastgelegde tarief te oordelen. Gelet hierop en mede in aanmerking nemende dat eiser zijn stellingen niet heeft onderbouwd of nader toegelicht en verweerder gemotiveerd verweer heeft gevoerd, zodat eiser niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, slaagt deze beroepsgrond dus niet.”
Objectafbakening
4.7.
Voor zover belanghebbende de objectafbakening in hoger beroep betwist, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt het haar overwegingen tot de zijne. Het Hof voegt hieraan toe dat het begrip eigen woning in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet hetzelfde is als het begrip onroerende zaak bij de objectafbakening in artikel 16 van de Wet WOZ. Als de garage als aanhorigheid tot de een eigen woning behoort, betekent dit – anders dan belanghebbende van mening is – dus niet dat de woning en de garage als één object moet worden aangemerkt voor de Wet WOZ.
Waarde woning [a-straat] 5
4.8.
Voor zover belanghebbende de waarde van de woning in hoger beroep betwist, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt het haar overwegingen tot de zijne. Het Hof voegt hieraan toe dat de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat twee verdiepingen van zijn woning niet inpandig zijn opgenomen, niet afdoet aan de deugdelijkheid van het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatierapport.
Waarde garage [a-straat] 8 G9
4.9.
Voor zover belanghebbende de waarde van de garage in hoger beroep betwist, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt het haar overwegingen tot de zijne. Het Hof voegt hieraan toe dat voor het inpandig opnemen van de garage geen aanleiding bestond gezien de door belanghebbende aangevoerde bezwaargrond, te weten dat hij niet de eigenaar van de garage is. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geeft geen reden om te twijfelen aan de deugdelijkheid van de waardebepaling in het taxatierapport.
Afvalstoffenheffing en rioolheffing
4.10.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolbelasting betwist, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt het haar overwegingen tot de zijne.
Griffierecht
4.11.
Indien een beroepschrift ziet op twee of meer samenhangende besluiten, is de indiener slechts één keer griffierecht verschuldigd (artikel 8:41 lid 3, eerste volzin Awb). Blijkens HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL4314 is van samenhangende besluiten in de zin van thans art. 8:41 lid 3, eerste volzin Awb sprake als het gaat om besluiten die gebaseerd zijn op hetzelfde feit of hetzelfde feitencomplex. Het betreft hier echter enerzijds twee verschillende objecten voor de WOZ (woning en garage) en anderzijds twee heffingen ter zake van andere belastbare feiten, gebaseerd op artikel 15.33 Wet Milieubeheer respectievelijk artikel 228a van de Gemeentewet. Nu de beschikkingen/aanslagen niet zijn gebaseerd op hetzelfde feit of hetzelfde feitencomplex is geen sprake van samenhangende besluiten in de voormelde zin. De Rechtbank heeft terecht van de indiener van het beroepschrift vier maal € 47 aan griffierecht geheven.
Schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft een verzoek om vergoeding van schade gedaan tot een bedrag van € 100.000. Het Hof vat dit verzoek op als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. Nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit of onrechtmatige handeling en evenmin van het niet tijdig nemen van een besluit, is dit verzoek niet voor toewijzing vatbaar. Mocht belanghebbende zich voor een schadevergoeding baseren op een andere wettelijke bepaling, dan dient hij zich te wenden tot de burgerlijke rechter (artikel 8:71 van de Awb).
Overig
4.13.
Belanghebbendes overige grieven komen in de kern neer op het uiten van zijn onvrede over de wijze waarop de overheid functioneert, in het bijzonder hoe de gemeente [Z] haar financiële huishouding voert en de wijze waarop de rechterlijke macht toezicht houdt op overheidshandelen. Die grieven kunnen echter niet tot vernietiging of vermindering van de in geding zijnde beschikkingen en aanslagen leiden.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilenen mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.
De griffier is verhinderd deze uitspraak De voorzitter is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen. te ondertekenen. In verband hiermee heeft
mr. Van Kempen deze uitspraak ondertekend.
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.