Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/3.2.3
3.2.3 Parlementaire geschiedenis
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
PG Bk 6, p. 371. Ook in de latere parlementaire stukken treft men meermalen een voorkeur voor terughoudendheid aan.
MvA ii, pg Bk 6, p. 373.
Vgl. de toelichting op vraagpunt 11, PG Bk 6, p. 371 en MvA II, PG Bk 6, p. 372, waarin wordt gewezen op een driemaal zo hoge verzekeringspremie voor autoverzekeringen in België, die wordt toegeschreven aan 'de kwistige wijze waarop de Belgische rechter vergoeding voor ideële schade toekent.'
vv li, PG Bk 6, p. 332.
Overeem 1979, p. 51. Op p. 53 relativeert Overeem overigens zijn kritiek: 'Alleen een duivelskunstenaar zou er in geslaagd zijn een regeling te ontwerpen die op de vele omstreden vragen rond de toekenning van ideële schade afdoende antwoord geeft.' Eerst later worden ook van anderen wel kritische geluiden gehoord. Vgl. Vetter 1992a, p. 151 en Van der Veen 1989, p. 245. Deze betreffen echter vooral de nadere uitwerking door art. 6:106 en niet zozeer de keuze voor het stelsel van art. 6:95 als zodanig.
ev I, PG Bk 6, p. 387-388.
De keuze voor het in artikel 6:95 neergelegde stelsel heeft in de parlementaire geschiedenis eigenlijk nauwelijks aandacht gehad. Zij wordt gepresenteerd als logisch uitvloeisel van de wens tot een terughoudende opstelling ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade. Die wens blijkt onder meer uit het antwoord op het aan de wetgever voorgelegde Vraagpunt 11, waarin aan de orde werd gesteld of aan een ieder het recht moet worden gegeven op een geldelijke tegemoetkoming voor een hem onrechtmatig berokkend leed.1 Het antwoord op die vraag luidt uiteindelijk, dat de wet niet aan een ieder een recht op een geldelijke tegemoetkoming voor een hem onrechtmatig berokkend leed dient te geven, maar dat een dergelijke tegemoetkoming wel dient te worden gehandhaafd, in de gevallen waarin de wet en de rechtspraak haar op dat moment reeds toekenden.2 Als argumenten tegen een 'te ruime vergoeding' van immateriële schade worden genoemd dat geld een onvolkomen en willekeurig equivalent is, dat een dergelijke vergoeding eenvoudig kan ontaarden in een privaatrechtelijke straf en dat zij een opwaartse druk op verzekeringspremies kan veroorzaken.3 In het Voorlopig Verslag bij artikel 6.1.9.1 wordt slechts opgemerkt:4
'Terwijl men naar huidig recht, door een ruime interpretatie van het begrip "schade", het terrein van de ideële schade bijna onbeperkt kan uitbreiden, is volgens het ontwerp een ideële schadevergoeding alleen dan mogelijk, wanneer de wetgever het uitdrukkelijk bepaalt (...). Nu art. 6.1.9.11, waarin het terrein van de ideële schadevergoeding voornamelijk wordt afgegrensd, de rechter ruimschoots voldoende armslag biedt, wordt de zoëven omschreven beperking aanvaard.'
De keuze om slechts een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen in door de wet aangegeven gevallen heeft ook in de literatuur betrekkelijk weinig beroering veroorzaakt. Zij is aanvankelijk alleen op forse weerstand gestuit van de zijde van Overeem, die zich afvroeg of het niet beter was geweest te kiezen voor een enuntiatieve opsonvming in de wet en verdere uitbreiding aan de rechter over te laten.5 De door Overeem geuite kritiek is tijdens de latere parlementaire behandeling resoluut verworpen:6
'Overeem betoont zich in zijn boek een voorstander van de zienswijze dat tussen vergoeding van vermogensschade en van ideële schade geen principieel verschil bestaat, omdat ook deze laatste schade, zij het ook indirect, in geld kan worden gecompenseerd. Uitgaande van deze opvatting (...) komt hij tot een vrijwel onbeperkte aansprakelijkheid voor ideële schade. Het is duidelijk dat hij aldus in botsing komt met de grondgedachte van artikel 6.1.9.11, dat een excessieve ontwikkeling van vergoeding voor ander nadeel dan vermogensschade beoogt te voorkomen door deze te beperken tot de gevallen waar zij niet gemist kan worden en door de omvang ervan te koppelen aan factoren die toekenning van excessieve bedragen kunnen beletten. Er bestaat geen aanleiding deze grondgedachte thans te laten varen.'
Ook hier blijkt vooral de wens tot terughoudendheid. Een nadere motivering van de beperking tot in de wet aangegeven gevallen blijft uit.