HR (A-G), 06-03-2012, nr. 10/05265
ECLI:NL:PHR:2012:BU5323
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
06-03-2012
- Zaaknummer
10/05265
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BU5323
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU5323, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU5323
Conclusie 06‑03‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 13 november 2010 verdachte wegens 1. zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft, 2. mishandeling en 3. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren. Het Hof heeft beslist op het beslag, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel heeft betrekking op het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde feit. Het klaagt over de motivering van het bewezenverklaarde opzet en de verwerping van een daarop betrekking hebbend verweer.
4.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door het slachtoffer meermalen te slaan, te stompen en/of te schoppen als gevolg waarvan het slachtoffer is komen te overlijden.
4.3.
Deze trieste zaak kenmerkt zich vooral door het bijzondere causale verband tussen de herhaalde mishandeling van het slachtoffer en haar dood. Mishandelingen tot enkele dagen voor haar dood hebben geleid tot wat in bewijsmiddel 1.2 rhabdomyolyse of het crush-syndroom wordt genoemd. Aan de basis van dat syndroom ligt de ‘crush’ van een grote spiermassa, bijvoorbeeld doordat een been bekneld raakt door vallend puin. Dal leidt tot verhoogde spierafbraak en — vanwege de grote hoeveelheid afbraakproducten in het bloed — tot een verstoorde nierfunctie met later de uitval van vitale organen (hersenen, longen en hart). Als gevolg van een dergelijk proces is het slachtoffer uiteindelijk in het ziekenhuis komen te overlijden.
4.4.
Ter zitting heeft de verdediging betwist dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Verkort weergegeven heeft de verdediging, met een beroep op de bevindingen van de artsen die het slachtoffer onderzochten, aangevoerd dat tot kort voor de opname in het ziekenhuis bij het slachtoffer geen of nauwelijks zichtbare verwondingen te zien waren en dat het dus voor de verdachte niet kenbaar was dat zijn klappen, die geen vitale delen van het lichaam raakten, bij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel veroorzaakten. Uit het op dat moment waarneembare letsel behoefde degene die sloeg in elk geval niet te begrijpen dat hij doende was met een zware mishandeling, aldus de verdediging in hoger beroep.
4.5.
Het bestreden arrest houdt ten aanzien van het opzet als volgt in:
- ‘B.
Met betrekking tot het onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde is door de raadsman voorts aangevoerd dat, indien het aan [slachtoffer] toegebrachte letsel, met de dood als gevolg, aan verdachte wordt toegeschreven, verdachte nimmer de reikwijdte en strekking heeft beseft van zijn handelen.
Het hof begrijpt dit verweer aldus dat bij verdachte niet de opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft bestaan op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel noch op het intreden van de dood.
In het expertiserapport omtrent het overlijden van [slachtoffer] d.d. 3 september 2008 stelt prof. dr. Zwaveling vast dat [slachtoffer] op 25 juli 2007 is overleden ten gevolge van multi-orgaan-falen ontstaan op basis van excessief en zeer heftig uitwendig, mechanisch, stomp, botsend geweld en de daardoor opgetreden verwikkelingen. Voor een dergelijk excessief geweld is het niet nodig dat gebruik is gemaakt van voorwerpen; ook stampen en schoppen kan tot het geconstateerde letsel leiden.
Op een gegeven moment verslechterde de lichamelijke toestand van [slachtoffer] dermate dat zij terecht kwam in een neerwaartse spiraal die via een shock-toestand tot het overlijden heeft geleid, aldus prof. Zwaveling ter terechtzitting van de rechtbank, d.d. 14 april 2009. Volgens prof. Zwaveling moet het door [slachtoffer] opgelopen letsel minimaal 3 à 4 dagen voordat zij in het ziekenhuis is opgenomen zijn ontstaan. Een maximaal aantal dagen waarop het letsel dat heeft geleid tot het overlijden van [slachtoffer] toegebracht zou kunnen zijn, kan hij niet geven. Hij acht het zeker niet onwaarschijnlijk dat ook nog gedurende de laatste dagen van [slachtoffer], geweld jegens haar is uitgeoefend.
Om te kunnen vaststellen of verdachte de (voorwaardelijke) opzet heeft gehad tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dient de vraag te worden beantwoord of het beschreven letsel dat heeft geleid tot de dood van [slachtoffer] in zijn uiterlijke verschijningsvorm voor verdachte kenbaar was als wat naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel wordt aangeduid.
Hiertoe slaat het hof acht op het volgende.
Volgens [getuige 1], dochter van [slachtoffer], sprak haar moeder over haar verhouding met verdachte als een relatie die al vier jaar duurde. Als verdachte bij haar moeder op bezoek kwam dan zei hij dat zij met hem mee moest naar zijn eigen woning. Meestal begon verdachte haar moeder al op donderdag te bellen om te zeggen dat ze naar hem toe moest komen. Als ze terugkwam zat ze onder de blauwe plekken. Vanaf het begin van de relatie is daar sprake van geweest; het begon met een kleine blauwe plek, maar dat werden er steeds meer.
Uit de telefoongegevens van [slachtoffer] en verdachte blijkt dat [slachtoffer] en verdachte mogelijk in de nacht van 16 op 17 juli 2007 en in elk geval in de nacht van 12 op 13 juli en de nacht van 14 op 15 juli 2007 bij elkaar hebben verbleven. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij woensdag 18 juli 2007 op bezoek was bij [slachtoffer] en zag en hoorde dat zij kreunde en steunde. [Slachtoffer] vertelde haar dat zij pijn had aan haar rug, nek en hoofd. Haar linkeroog was blauw. [Slachtoffer] vertelde dat verdachte haar had geslagen.
Uit de combinatie van de telecommunicatiegegevens en de verklaring van [getuige 2] blijkt dat [slachtoffer] de nacht van 18 op 19 juli bij verdachte verbleef. Verder heeft zij verklaard dat zij op 18 juli of 19 juli 2007 (uit opgave van Nightcare blijkt dat dit op donderdag 19 juli 2007 geweest moet zijn), in de vroege avonduren [slachtoffer] in haar huis op de bank zag liggen, dat zij kreunde van de pijn, dat ze onder de blauwe plekken zat aan haar armen en gezicht en dat ze bulten op haar hoofd had. Ze zag er verschrikkelijk uit. Ze zei dat ze weer was mishandeld door [verdachte]. De echtgenoot van getuige [getuige 2], [betrokkene 1], die door haar op genoemd tijdstip is gevraagd naar de woning van [slachtoffer] te komen om haar met de auto naar een dokter (Nightcare) te vervoeren, heeft verklaard dat hij zag en hoorde dat [slachtoffer] kreunde van de pijn en dat ze strompelend liep. Naar het oordeel van het hof zijn dit uiterlijke verschijningsvormen van pijn en letsel die niet kunnen worden beschouwd als het gevolg van een eenvoudige mishandeling, zoals bijvoorbeeld een enkele klap, maar veeleer het beeld oproept van het effect van wat Prof. Zwavel excessief geweld noemt.
Getuige [getuige 1] heeft voorts verklaard dat haar moeder op 19 juli ongeveer zes keer door verdachte is gebeld en tegen hem heeft gezegd dat ‘ze liever niet komt.’ Haar moeder had vrijdag 20 juli de gehele dag op bed gelegen en kon bijna niet lopen van de pijn. Getuige [getuige 2] heeft in dat verband verklaard dat [slachtoffer] die vrijdag niets anders deed dan overgeven en continu kreunde en steunde. Op 20 juli is [slachtoffer] op aandringen van verdachte om een uur of zes toch naar hem toegegaan en dezelfde avond tegen negen uur is zij weer thuis gekomen.
Getuige [getuige 1] zag toen dat ze weer blauwe plekken had. Haar moeder vertelde toen dat hij, verdachte, haar weer had geslagen. Op zaterdag 21 juli constateerde getuige [getuige 2] dat [slachtoffer] er verschrikkelijk uitzag, haar kleur was grauw. De nacht van zaterdag 21 juli op zondag 22 juli heeft [slachtoffer] weer bij verdachte verbleven. Zondagochtend zei zij tegen getuige [getuige 2] dat zij Flamingo bij verdachte heeft gesnoven en door hem is gemasseerd. Omstreeks 12.30 uur die zondag heeft getuige [getuige 3] geconstateerd dat [slachtoffer] armen bont en blauw waren en dat ze ontzettend bleek zag, zij zag dat [slachtoffer] moeizaam opstond en niet kon bukken. Toen [getuige 3] haar vast pakte schreeuwde [slachtoffer] van de pijn. Op maandag 23 juli heeft getuige [getuige 2] geconstateerd, toen ze bij [slachtoffer] op bezoek was, dat deze op een rare manier op de bank zat en bij iedere beweging kreunde. Op dinsdag 24 juli wordt [slachtoffer] met spoed in het ziekenhuis opgenomen, waar zij op 25 juli 2007 is overleden.
Uit vorenstaande trekt het hof de conclusie dat bij tenminste drie ontmoetingen tussen verdachte en [slachtoffer] (18 op 19 juli, 20 op 21 juli en 21 op 22 juli) het voor verdachte kenbaar moet zijn geweest dat [slachtoffer] pijn had, lichamelijk gekwetst was en in een slechte conditie verkeerde. Verschillende getuigen geven immers aan dat dit voor hen op genoemde tijdstippen duidelijk waarneembaar was. Weliswaar kan van één blauwe plek in z'n algemeenheid niet worden gezegd dat dit naar zijn uiterlijke verschijningsvorm als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, maar het totale beeld van het zichtbare letsel, in combinatie met de door getuigen beschreven lichaamshouding en beweging van het slachtoffer, moet (ook) voor verdachte wel als zwaar lichamelijk letsel herkenbaar zijn geweest.
Hierbij slaat het hof mede acht op hetgeen getuige [getuige 1] nog heeft verklaard over het telefonisch contact tussen verdachte en [slachtoffer], voorafgaande aan de ontmoeting op de avond van 20 juli, waarin [slachtoffer] aangeeft liever niet naar verdachte te gaan, waarop volgens de getuige verdachte heeft gedreigd [slachtoffer] te komen halen. Bij zo'n min of meer onvrijwillige ontmoeting mag worden aangenomen dat de aandacht van verdachte nog extra op de lichamelijke conditie van [slachtoffer] gevestigd zal zijn geweest.
Als dan, blijkens de verklaring van getuige [getuige 1], [slachtoffer], na afloop van deze ontmoeting, heeft gezegd opnieuw geslagen te zijn door verdachte, dan leidt het hof hieruit af dat verdachte zich bij de hierboven genoemde ontmoetingen, in elk geval bij deze laatste ontmoeting, door voor hem kenbaar (ernstig) letsel bij [slachtoffer] niet heeft laten weerhouden en willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard een reeds lichamelijk gekwetste vrouw, door deze (opnieuw) te slaan, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Daaraan doet naar het oordeel van het hof niet af dat bij tussentijdse (19 en 21 juli) onderzoeken door respectievelijk [betrokkene 2] en [betrokkene 3], beiden Nightcare arts, door hen geen ernstig letsel is vastgesteld. Ook het feit dat blijkens het rapport van Prof. Zwaveling sprake is van een uitzonderlijke doodsoorzaak in relatie tot geweldsuitoefening maakt dit niet anders. Uit genoemd rapport blijkt naar het oordeel van het hof dat er een direct verband bestaat tussen het door verdachte bij [slachtoffer] toegebrachte letsel en haar overlijden. Op de avond van 20 juli 2007 is het slachtoffer weliswaar een relatief korte tijd bij verdachte geweest, maar naar het oordeel van het hof kan worden aangenomen dat bij het dan (opnieuw) toebrengen van blauwe plekken (zie verklaring [getuige 1]) bij het slachtoffer, terwijl verdachte kennis had van de gevolgen van zijn eerdere mishandeling(en) (zie hetgeen hierboven is overwogen), verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te bezinnen op zijn handelen.
Hiermee kan worden aangenomen dat verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht.
Het verweer wordt verworpen.’
4.6.
Art. 302 Sr stelt zware mishandeling strafbaar. Voor strafbaarheid op grond van dit artikel is vereist dat de pleger opzet (al dan niet in voorwaardelijke zin) had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.1. Bij het voorwaardelijk opzet — en daar gaat het ook om in deze zaak — gaat het om de vraag of de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een bepaald gevolg intreedt. Bij de beoordeling van het kennis- en wilselement zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het -behoudens contra-indicaties- niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans hierop heeft aanvaard.
4.7.
Het Hof heeft in de onderhavige zaak vastgesteld dat verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer [slachtoffer] heeft toegebracht. Daartoe heeft het Hof overwogen dat sprake is geweest van excessief en zeer heftig uitwendig geweld bestaand uit het slaan, stompen en/of schoppen met mogelijk de geschoeide voet. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het tijdens tenminste drie ontmoetingen (18 op 19 juli, 20 op 21 juli en 21 op 22 juli) voor verdachte kenbaar was dat [slachtoffer] ‘pijn had, lichamelijk gekwetst was en in een slechte conditie verkeerde’. Daarbij overweegt het Hof dat ‘het totale beeld van het zichtbare letsel, in combinatie met de door getuigen beschreven lichaamshouding en beweging van het slachtoffer, (…) (ook) voor verdachte wel als zwaar lichamelijk letsel herkenbaar [moet] zijn geweest’. De overwegingen van het Hof monden uit in de conclusie dat ‘dat verdachte zich bij de hierboven genoemde ontmoetingen, in elk geval bij deze laatste ontmoeting, door voor hem kenbaar (ernstig) letsel bij [slachtoffer] niet heeft laten weerhouden en willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard een reeds lichamelijk gekwetste vrouw, door deze (opnieuw) te slaan, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen’.
4.8.
Onduidelijk is wat het Hof in zijn conclusie bedoelt met ‘deze laatste ontmoeting’. In elk geval op het eerste gezicht doelt het Hof hier op de daarvoor beschreven ontmoeting op vrijdagavond 20 juli, na afloop waarvan [slachtoffer] blijkens de verklaring van getuige [getuige 1] zegt opnieuw te zijn geslagen.2. Twijfel is mogelijk omdat het Hof eerder spreekt van tenminste drie ontmoetingen waarbij de slechte conditie van [slachtoffer] voor verdachte kenbaar moet zijn geweest. De laatste van die drie ontmoetingen was van zaterdag 21 op zondag 22 juli. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet (direct) dat er ook bij die laatste ontmoeting is mishandeld.3. Gelet daarop meen ik dat het Hof met ‘die laatste ontmoeting’ inderdaad de ontmoeting op vrijdagavond 20 juli bedoelt, als zijnde de laatste ontmoeting waarvan vaststaat dat [slachtoffer] daarbij is mishandeld. Die uitleg spoort ook met de motivering van de bewezenverklaring van de voorbedachte raad aan het slot van de geciteerde overwegingen van het Hof.
4.9.
Onduidelijk is ook wat het Hof bedoelt met zijn oordeel dat de slechte conditie van het slachtoffer ook voor verdachte als zwaar lichamelijk letsel herkenbaar moet zijn geweest. Bedoelt het Hof dat ten tijde van de drie genoemde ontmoetingen al sprake was van zwaar lichamelijk letsel en dat de verdachte dat moet hebben begrepen? In dat geval doemen lastige vragen op. In de eerste plaats of ‘het totale beeld van het zichtbare letsel’ bij die ontmoetingen inderdaad als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd. In de tweede plaats of sprake kan zijn van (opzet op) het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel als dat letsel er al was (en de dader dat wist). Ik meen evenwel dat het ervoor gehouden moet worden dat het Hof zich hier ongelukkig heeft uitgedrukt. Wanneer de desbetreffende passage wordt bezien in het geheel van de overwegingen van het Hof, waaronder in het bijzonder de conclusie waarin die overwegingen uitmonden, dan is mijns inziens duidelijk dat het Hof niet meer heeft willen zeggen dan dat de verdachte bij de bedoelde ontmoetingen weet had van [slachtoffer]' slechte lichamelijke conditie zoals die zich op dat moment waarneembaar manifesteerde.
4.10.
Intussen is voor de vraag of gesproken kan worden van opzet op zwaar lichamelijk letsel niet zonder belang wat onder zwaar lichamelijk letsel moet worden verstaan. De inhoud van het vereiste weten en willen hangt daar vanaf. In HR 1 maart 1983, NJ 1983/497 werd geoordeeld dat een ‘inwendige biochemische ontregeling’ onder lichamelijk letsel kan worden begrepen en een dergelijke ‘voor de gezondheid nadelige verstoring van lichamelijke functies’ zwaar lichamelijk letsel kan opleveren, ‘ook al is zij tijdelijk en herstelbaar’. Het lijdt daarom weinig twijfel dat er, toen [slachtoffer] in het ziekenhuis werd opgenomen, bij haar — vanwege de gestoorde nierfunctie, die leidde tot uitval van vitale organen — sprake was van zwaar lichamelijk letsel. Ik zou menen dat de oorzaak van het crush-syndroom (de crush van een grote hoeveelheid spiermassa) zelf ook, alleen al vanwege de dreigende verstoring van de nierfunctie, als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. De vraag is of de ondergrens nog lager ligt. In dit verband is HR 6 januari 2004, LJN AN8569, NJ 2004/200 van belang. De verdachte had haar dochter met de vuist, met de hand en met een bamboestok slagen toegebracht op het hoofd en andere lichaamsdelen. Het Hof veroordeelde haar wegens zware mishandeling, de dood tengevolge hebbend. In zijn conclusie schrijft A-G Wortel dat het Hof de toegebrachte onderhuidse bloedingen en weefselbeschadigingen, gelet op het aantal en de aard ervan, kon aanmerken als zwaar lichamelijk letsel. Nu was dat niet wat in cassatie werd bestreden. Het desbetreffende cassatiemiddel richtte zich op het door het Hof aangenomen causaal verband tussen de toegebrachte verwondingen en de dood van het slachtoffer. De deskundige op wie het Hof zich verliet, had geoordeeld dat de dood was veroorzaakt door een traumatische shock (bestaande uit een door (inwendig) bloedverlies ontstane verstoring in de bloedcirculatie die de vitale lichaamsfuncties aantastte). De Hoge Raad deed het middel af op voet van art. 81 RO. De vraag is daarom welke conclusies uit het arrest kunnen worden getrokken. Het meest aannemelijk lijkt mij dat de Hoge Raad het wat het zwaar lichamelijk letsel betreft, met zijn A-G eens was. Want de vraag of er causaal verband was, kan moeilijk los worden gezien van de vraag of de toegebrachte verwondingen zwaar lichamelijk letsel opleveren. Bestond de ernst van het letsel niet juist hierin, dat daardoor een traumatische shock kon worden veroorzaakt?
4.11.
Het moge duidelijk zijn dat, als een groot aantal ernstige inwendige bloedingen en weefselbeschadigingen zwaar lichamelijk letsel kan opleveren, het vereiste opzet snel gegeven is als de dader het slachtoffer bont en blauw slaat. Daarbij moet bedacht worden dat het moment van handelen voor het opzet bepalend is. Opzet kan er dus ook zijn als de gevolgen achteraf meevallen. De strafbaarheid van de poging dankt daaraan haar bestaan. Zo kan het met kracht met de geschoeide voet in iemands middel schoppen vanwege de nabijheid van vitale organen poging tot zware mishandeling opleveren (en daarmee opzet op zwaar lichamelijk letsel).4. Als het uitblijven van ernstige gevolgen voor het opzet irrelevant is, is het zich niet onmiddellijk manifesteren van die gevolgen dat eveneens. Daarom is met 's Hofs oordeel dat verdachte in ieder geval op vrijdagavond opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet onverenigbaar dat de NightCare-arts de volgende dag (nog) geen ernstig letsel constateerde.
4.12.
Opmerking verdient ook dat niet vereist is dat de dader zich een precieze voorstelling heeft gevormd van de gevolgen van zijn handelen.5. Het plegen van excessief geweld kan, zo blijkt reeds uit het voorgaande, op verschillende manieren tot als zwaar lichamelijk letsel aan te merken ontregeling van vitale lichaamsfuncties leiden. Vitale organen kunnen direct worden beschadigd, inwendige bloedingen kunnen leiden tot een traumatische shock en tot pulp geslagen spierweefsel kan tot het crush-syndroom leiden. Voor het aannemen van opzet is voldoende dat de dader van dergelijke gevolgen een globale voorstelling had. Meer medische kennis dan het besef dat het gepleegde excessieve geweld voor het slachtoffer ernstige gevolgen kan hebben, is niet vereist. Dat betekent voor het onderhavige geval dat niet nodig is dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat het geweld zou leiden tot het crush-syndroom. Dat een crush-syndroom als gevolg van een mishandeling uitzonderlijk is, zoals in het verweer en in het middel wordt gesteld, legt dan ook weinig gewicht in de schaal. Het wijst er veeleer op dat het gepleegde geweld inderdaad uitzonderlijk grof was. Dat dergelijk excessief geweld leidt tot (inwendig) letsel dat als zwaar kan worden aangemerkt, is niet uitzonderlijk.
4.13.
Bij het voorgaande sluit aan dat de dader zich evenmin een nauwkeurige voorstelling behoeft te hebben gemaakt van het causale verloop tussen zijn handelen en de lichamelijke gevolgen voor het slachtoffer. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen sluiten niet uit dat het slachtoffer al vóór de ‘laatste ontmoeting’ op vrijdagavond 20 juli door toedoen van de verdachte in een toestand is komen te verkeren die als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt. Die bewijsmiddelen sluiten evenmin uit dat de verdachte toen hij dat letsel toebracht, daarop nog geen opzet had. Dat staat aan een bewezenverklaring niet in de weg. Voldoende is mijns inziens dat de verdachte opzet had op het moment waarop hij zijn gewelddadig handelen voltooide. Als men een doodslag kan medeplegen door zich in het allerlaatste stadium (op een moment waarop de dood achteraf gezien mogelijk al was ingetreden) aan te sluiten bij het door een ander gepleegde geweld6., kan men ook zich schuldig maken aan opzettelijke zware mishandeling door zich met het vereiste opzet in een laat stadium ‘aan te sluiten’ bij het door hem zelf gepleegde geweld.
4.14.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het oordeel van het Hof dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De vraag die resteert, is of dat oordeel begrijpelijk is. Bij de beantwoording van die vraag stel ik voorop, dat het Hof het bewijs van het opzet uit indirecte bron heeft moeten putten. De verdachte heeft categorisch ontkend dat hij het slachtoffer heeft mishandeld. Wat de verdachte geweten en gewild heeft, kon het Hof daardoor slechts uit de objectieve omstandigheden, waaronder de aard van het gepleegde geweld, afleiden. De moeilijkheid daarbij was dat het overleden slachtoffer geen verklaringen over het gebeuren heeft afgelegd. Welk geweld de verdachte precies en op welk tijdstip heeft gepleegd, is daardoor niet duidelijk. Tegenover dit alles staat dat in de verklaringen van de verdachte over de gang van zaken geen contra-indicaties kunnen worden gevonden die nopen tot een andere conclusie dan de conclusie die op grond van de objectieve omstandigheden getrokken kan worden.
4.15.
Dat er excessief geweld is gepleegd, heeft het Hof — op gezag van de geraadpleegde deskundigen — vooral afgeleid uit de aard van het geconstateerde letsel. Zo verklaart de deskundige Zwaveling (bewijsmiddel 1.3) onder meer:
‘Dit soort letsel kan mijns inziens door schoppen met de geschoeide voet worden teweeggebracht. Een deel van de letsels (gelaat, mammae) kan ook nog door vuistslagen zijn ontstaan. Samenvattend kan het gebruik van voorwerpen bij het toebrengen van dit letsel niet worden uitgesloten, maar het is niet per se noodzakelijk om de effecten op het lichaam te verklaren.’
Op grond van deze verklaring kan niet worden geconcludeerd dat de verdachte met de geschoeide voet heeft geschopt.7. Wel kan worden geconcludeerd dat alleen voor de letsels aan het gelaat en de borsten geldt dat ze (alleen) door vuistslagen kunnen zijn toegebracht. Voor de andere letsels geldt dat dus niet. Die letsels zijn veroorzaakt door grover geweld, waarbij behalve aan schoppen met de geschoeide voet, ook gedacht moet worden aan het gebruik van voorwerpen. Dat (ook) met voorwerpen is geslagen, heeft het Hof, gelet op als bewijsmiddel 1.8 gebezigde verklaring van [getuige 1], zo niet voor waar aangenomen, dan toch in elk geval als een reële mogelijkheid aangemerkt. [Getuige 1] antwoordt op de vraag wat haar moeder heeft gezegd toen zij op vrijdagavond 20 juli 2007 terugkwam van haar bezoek aan verdachte het volgende.
‘Dat zij en [verdachte] ruzie hadden en ze zei dat die stomme Turk haar sloeg om niks. Ik zag toen dat zij weer blauwe plekken had. Mijn moeder vertelde dat [verdachte] haar had geslagen met een ijzeren stang. Mijn moeder vertelde mij ook dat zij vastgebonden was. Haar handen en voeten waren met een touw vastgebonden, ook had hij haar mond met tape afgeplakt omdat hij niet wilde dat andere mensen in het gebouw haar hoorde gillen. Ook zei ze dat hij gezegd had dat hij een mes ging halen om haar als een schaap af te slachten. Mijn moeder zei mij toen dat ze wist te ontsnappen en naar huis is gegaan met de bus.’
Men kan zich afvragen of het Hof het zichzelf — en daarmee ook de Hoge Raad — niet nodeloos moeilijk heeft gemaakt. Het excessieve geweld waarvan uit de verklaring van [getuige 1] blijkt, is zodanig grof van aard, dat alleen al op grond daarvan — bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel — de conclusie is gerechtvaardigd dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
4.16.
Mogelijk heeft het Hof, in het voetspoor van het gevoerde verweer, gemeend dat vereist is dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte gericht was op het optreden van het crush-syndroom. Of die onjuiste opvatting (zie punt 4.12) inderdaad heeft voorgezeten, is echter van weinig belang. Want het oordeel van het Hof is daardoor in elk geval niet onbegrijpelijk geworden. Ik zou dat oordeel aldus willen verstaan dat het Hof er vanuit is gegaan dat verdachte ook op vrijdagavond 20 juli excessief geweld heeft toegepast — dat verder ging dan enkel slaan en stompen — en dat het Hof daarbij tevens in aanmerking heeft genomen dat het slachtoffer toen al door de eerdere mishandelingen in een zeer slechte lichamelijke conditie verkeerde, waarvan de verdachte zich bewust was. Het oordeel van het Hof dat er onder die omstandigheden een aanmerkelijke kans was op het optreden van zwaar lichamelijk letsel en dat die kans door de verdachte willens en wetens is aanvaard, is niet onbegrijpelijk.
4.17.
Daaraan doet niet af dat, zoals door de verdediging is aangevoerd, bij het slaan en schoppen geen vitale lichaamsdelen zijn geraakt.8. Ernstig inwendig letstel kan zoals gezegd ook op andere wijze ontstaan dan door het beschadigen van vitale organen. Het beurs slaan van een al bont en blauw geslagen vrouw levert immers al gauw (poging tot) zware mishandeling op (hiervoor, onder 4.11).
4.18.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel ziet op de voorbedachte raad en keert zich tegen de volgende overweging van het hof:
‘Op de avond van 20 juli 2007 is het slachtoffer weliswaar een relatief korte tijd bij verdachte geweest, maar naar het oordeel van het hof kan worden aangenomen dat bij het dan (opnieuw) toebrengen van blauwe plekken bij het slachtoffer, terwijl verdachte kennis had van de gevolgen van zijn eerdere mishandeling(en), verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te bezinnen op zijn handelen.’
5.2.
Het middel dat stelt dat de mishandeling op 20 juli 2007 in een opwelling kan zijn gebeurd, faalt. Voorop moet worden gesteld dat in feitelijke aanleg niet eerder is aangevoerd dat de verdachte op de twintigste juli in een opwelling heeft gehandeld. In cassatie kan niet voor het eerst een dergelijk feitelijk verweer worden gevoerd. De hiervoor onder 4.15 weergegeven verklaring van [getuige 1] maakt bovendien weinig waarschijnlijk dat verdachte in een opwelling heeft gehandeld.
5.3.
Daarbij komt dat de mishandelingen deeluitmaakten van een vast patroon. Zo al van opwellingen kan worden gesproken, waren dat opwellingen die de verdachte bijna steeds overkwamen als het slachtoffer bij hem op bezoek kwam. Dat maakte dat verdachte, die druk uitoefende op het slachtoffer om toch weer naar hem toe te komen, alle tijd had om zich te bezinnen op de vraag of hij zich opnieuw zou laten gaan. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat het Hof de eerdere mishandelingen en de daardoor ontstane gevolgen in zijn oordeel betrok, ook al was er bij die eerdere mishandelingen mogelijk nog geen sprake van het opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel..
5.4.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt over feit 3 en stelt dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De bewezenverklaring zou innerlijk tegenstrijdig zijn omdat de feitelijke uitwerking niet past bij de kwalificatieve aanduiding van het feit. Gezien de gebezigde bewijsmiddelen heeft de bewezenverklaring onmiskenbaar betrekking op bedreiging met brandstichting zodat het Hof het feit ten onrechte heeft gekwalificeerd als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, aldus de steller van het middel.
6.2.
Bewezen is verklaard dat:
‘hij op 3 februari 2007 te [plaats], [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: ‘ik gooi dadelijk hier iets naar binnen en dan kunnen jullie allemaal opbranden’ althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.’
6.3.
Op een tegenstrijdigheid in de tenlastelegging kan niet meer voor het eerst in cassatie een beroep worden gedaan. Hetzelfde zal hebben te gelden voor de tegenstrijdigheid in de bewezenverklaring waarin de tegenstrijdigheid in de tenlastelegging resulteert. Maar afgezien daarvan, van een tegenstrijdigheid is hier geen sprake. Het moge zo zijn dat onmiskenbaar met brandstichting is gedreigd, dat neemt niet weg dat tevens — naar het Hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden — is gedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht. Men kan heel wel met twee misdrijven (tegelijk) dreigen. Dat het kwalificatieve gedeelte van de tenlastelegging zich beperkte tot bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, maakt dat het begrijpelijk is — zo niet terecht — dat het Hof het feit alleen heeft gekwalificeerd als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Dit zou anders zijn als bedreiging met brandstichting zich als een lex specialis zou verhouden tot de bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.9. Dat echter is niet het geval.
6.4.
Het middel faalt.
7.
Alle middelen falen. Het tweede en het derde middel lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde verkorte motivering.
8.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2012
De bewijsmiddelen 1.8 en 1.9 bevatten verklaringen van [getuige 1] (de dochter van [slachtoffer]). Over de ontmoeting van 20 juli verklaart zij dat haar moeder zei dat de verdachte haar (weer) had geslagen. Over de ontmoeting die een dag daarna plaatsvond (van zaterdag 21 op zondag 22 juli), houden deze bewijsmiddelen niets in.
Weliswaar blijkt uit de verklaring van [getuige 3] (bewijsmiddel 1.16; zie ook de geciteerde overwegingen uit het verkorte arrest) dat [slachtoffer]' lichamelijke conditie op zondag 22 juli verslechterd was, maar dat kan ook het gevolg zijn van vrijdag (of eerder) toegepast geweld. Een crush-syndroom wordt blijkens de voor het bewijs gebezigde deskundigenverklaringen immers pas na enkele dagen manifest. Getuige [getuige 2] (bewijsmiddel 1.12; zie ook het verkorte arrest) verklaart dat [slachtoffer] zondagmorgen zei dat ze Flamingo had gesnoven en dat verdachte de pijn had weggemasseerd met zalfjes.
HR 4 december 2007, LJN BB7117, NJ 2008, 17.
Vgl. De Hullu, 9e druk, p. 221.
Vgl. HR 28 mei 2002, LJN AD9962, NJ 2003, 142 m.nt. Schalken.
Dat heeft het Hof ook niet gedaan. Dat ook is geschopt, is slechts als alternatieve mogelijkheid bewezenverklaard.
De bewijsmiddelen geven geen volledige beschrijving van de bij het slachtoffer geconstateerde letsels. Van de juistheid van het gestelde zal daarom in cassatie moeten worden uitgegaan, als kan men zich afvragen of het gelaat niet tot de vitale delen van het lichaam moet worden gerekend.
Vgl. G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, Het Nederlands Strafprocesrecht, 7e dr., blz 757