Het rapport vermeldt als datum 27 februari 2016. Het hof veronderstelt dat sprake is van een verschrijving en dat bedoeld is: 27 februari 2019. Laatstgenoemde datum is ook vermeld in het verweerschrift in eerste aanleg, onderdeel 4.2.
Hof 's-Hertogenbosch, 28-09-2022, nr. 20/00714
ECLI:NL:GHSHE:2022:3282, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-09-2022
- Zaaknummer
20/00714
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:3282, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑09‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1704
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2020:5180, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2022/2419
Uitspraak 28‑09‑2022
Inhoudsindicatie
WOZ-zaak appartement. Artikel 8:42 Awb. Het waardevergelijkingsrapport had door de heffingsambtenaar moeten worden overgelegd ter beoordeling van de vraag of het een op de zaak betrekking hebbend stuk is. Het hof heeft aan het niet overleggen van het rapport geen gevolgtrekkingen verbonden (artikel 8:31 Awb). Naar het oordeel van het hof is de heffingsambtenaar met hetgeen hij bij de rechtbank en in de hoger beroepsfase heeft aangevoerd, geslaagd in de op hem rustende bewijslast. In zoverre doen de door hem eerder gegeven onderbouwingen, al dan niet gebaseerd op, dan wel gecontroleerd aan de hand van het waardevergelijkingsrapport, niet meer ter zake. Belanghebbende heeft gesteld dat de waarde in de bezwaarfase ten onrechte enkel met een taxatieverslag en -kaart is onderbouwd en niet met een taxatierapport. Het hof constateert dat het taxatieverslag en de taxatiekaart verwijzen naar referentieobjecten met vermelding van de kenmerken van de woning en van die objecten en dat daarmee de aansluiting tussen de verkoopprijzen van die objecten en de WOZ-waarde van de woning kan worden gemaakt. Daarmee kan niet gezegd worden dat de waarde in bezwaar, toen er nog geen taxatierapport was opgemaakt, ondeugdelijk of onvoldoende was gemotiveerd. Het bepaalde in artikel 40, lid 2, Wet WOZ doet aan het voorgaande niet af. Het hof acht, gelet op het voorgaande, de waarde van de woning in alle fasen van het geding aannemelijk gemaakt door de heffingsambtenaar en het proces van de waardebepaling voldoende inzichtelijk en controleerbaar. De heffingsambtenaar heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, ook in het licht van hetgeen belanghebbende heeft gesteld.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00714
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 27 oktober 2020, nummer SHE 18/2689, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch,
hierna: de heffingsambtenaar,
en
de Staat (minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven en daarbij de waarde van [adres 1] in [woonplaats] (hierna: de woning) met waardepeildatum 1 januari 2017 vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: de aanslag) voor het jaar 2018 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek en de heffingsambtenaar heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, ter bijstand vergezeld van [gemachtigde] , gemachtigde, en [A] , alsmede, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur).
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een in het jaar 2005 gebouwd (tussen)appartement op de tweede verdieping van ‘ [B] ’ aan de rand van de wijk [wijk] in [woonplaats] . Tot de woning behoren een inpandige berging, een balkon en twee inpandige parkeerplaatsen.
2.2.
Ter onderbouwing van de door hem aan de woning toegekende waarde van € 416.000, heeft de heffingsambtenaar verwezen naar een door hem in beroep overgelegd taxatierapport (hierna: het taxatierapport), opgesteld op 27 februari 20191.door voornoemde heer [taxateur] . In het taxatierapport is de waarde in het economische verkeer van de woning per de waardepeildatum vastgesteld op € 433.000. Deze waarde is bepaald door vergelijking met de referentieobjecten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] (hierna: de referentieobjecten), alle gelegen in ‘ [B] ’ te [woonplaats] . In het taxatierapport zijn objectgegevens en foto’s van de woning en van de referentieobjecten opgenomen. Ook bevat het rapport een zogeheten vergelijkingsmatrix (overzicht taxatieopbouw) met gegevens van de woning en van de referentieobjecten.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vragen of de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar op de peildatum te hoog is vastgesteld en of belanghebbende in zijn belang is geschaad, omdat de heffingsambtenaar voor onvoldoende inzichtelijkheid en controleerbaarheid van het proces van de waardebepaling heeft gezorgd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de WOZ-waarde en de aanslag. Belanghebbende acht zich op basis van de verstrekte gegevens onvoldoende in staat om zich een oordeel te vormen omtrent de waarde van de woning. Uit de wel verstrekte informatie leidt hij een waarde af in de orde van € 380.000.2.
Indien de WOZ-waarde in stand blijft, acht belanghebbende het hoger beroep evengoed gegrond, omdat een sluitende onderbouwing van die waarde ontbreekt.
3.3.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase.
3.4.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De waarde van de woning wordt bepaald op de waarde die daaraan moet worden toegekend als de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.3.Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’4.en vormt de waarde in het economische verkeer.5.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4, lid 1, letter a, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: Instructie waardebepaling) dient de waarde van woningen te worden bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. In zijn arrest van 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610, rechtsoverweging 3.3, heeft de Hoge Raad de in de Instructie waardebepaling neergelegde regels in zoverre genuanceerd dat deze slechts als hulpmiddel dienen ter bepaling van de waarde. Indien een andere waarderingsmethode (eveneens) leidt tot een juiste waardering van het te waarderen object, staat niets aan de toepassing van die afwijkende methode in de weg.
De heffingsambtenaar heeft gebruik gemaakt van de in de Instructie waardebepaling genoemde methode voor de waardering van woningen.
4.3.
Belanghebbende betoogt dat de definitie van de WOZ-waarde in artikel 17, lid 2, Wet WOZ onbruikbaar is en dat het hof zijn oordeel moet baseren op de definitie van de WOZ-waarde van de Waarderingskamer en de International Valuation Standards. Dit standpunt is, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.2 onjuist.6.Anders dan belanghebbende voorstaat is de heffingsambtenaar evenmin gehouden de stochastische methode of een wiskundige methode voor de waardebepaling te gebruiken. Zoals overwogen in 4.2 geldt de door de heffingsambtenaar aan de Instructie waardebepaling ontleende methode als een aanvaardbare methode om de waarde van de woning te bepalen.
4.4.
Belanghebbende betoogt dat de waardebepaling op grond van de Wet WOZ en de daarop volgende heffing van onroerendezaakbelastingen in strijd is met het recht op het ongestoord genot van eigendom zoals bepaald in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het hof acht deze stelling van belanghebbende niet juist. Het Eerste Protocol bij het EVRM laat de wetgever bij de heffing en invordering van belastingen een ruime beoordelingsmarge. Die marge is met de heffing van onroerendezaakbelastingen, dan wel de daaraan ten grondslag liggende waardebepaling op grond van de Wet WOZ, niet overschreden.
4.5.
De bewijslast met betrekking tot de WOZ-waarde rust op de heffingsambtenaar.
De heffingsambtenaar heeft voor de waardebepaling de woning vergeleken met drie rondom de peildatum verkochte referentieobjecten (zie 2.2). Het hof acht deze drie in het taxatierapport gehanteerde referentieobjecten vergelijkbaar met de woning. De referentieobjecten betreffen ook in [B] gelegen appartementen aan de [adres 5] . De referentieobjecten zijn rondom de peildatum verkocht. Van de woning en de referentieobjecten zijn de objectkenmerken, het type, het bouwjaar, de grootte en de ligging (welke toren, welke verdieping) vermeld. Met de onderlinge verschillen tussen de woning en de referentieobjecten is bij de waardebepaling voldoende rekening gehouden.
4.6.
De waarde van de woning is door de vergelijking met deze drie verkochte referentieobjecten op zich goed onderbouwd door de heffingsambtenaar.
4.7.
In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende meent, toetst de rechter alleen of de vastgestelde (eind)waarde niet te hoog is. Het gaat er dus niet om of de waarde zo nauwkeurig mogelijk is vastgesteld en dat daarvan mathematisch sluitend bewijs is geleverd. Wel van belang is of de heffingsambtenaar - ook in het licht van hetgeen belanghebbende heeft gesteld - heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde op de peildatum niet te hoog is vastgesteld.7.
4.8.
Belanghebbende heeft in dat kader aangevoerd dat de heffingsambtenaar de verkeerde maten van de woning, de berging en het balkon heeft gehanteerd.
De heffingsambtenaar betwist dat hij de maten onjuist heeft vastgesteld en verwijst naar zijn berekeningen op basis van de bouwtekening. Het hof is niet gebleken dat de in die berekeningen op basis van de bouwtekening gehanteerde maten niet overeenstemmen met de feitelijke situatie. Nu de heffingsambtenaar verder bij de waardebepaling van de woning en referentieobjecten steeds dezelfde meetmethode heeft gehanteerd, ziet het hof ook niet in dat de woning door gebruik van deze methode op een te hoog bedrag zou zijn gewaardeerd.8.Daarbij komt dat zelfs al zouden uitsluitend de maten van de woning worden verminderd conform belanghebbendes eigen berekeningen en die van de referentieobjecten niet, de totale waarde van de woning nog steeds hoger zou uitkomen dan de beschikte waarde.9.Tot slot merkt het hof op dat belanghebbende ook in de procedure betreffende waardepeildatum 1 januari 201410.vruchteloos de gehanteerde maten ter discussie heeft gesteld. In die procedure heeft het hof in soortgelijke bewoordingen als hiervoor overwogen, namelijk als volgt:
‘4.8. Wat betreft de door de Heffingsambtenaar gehanteerde - en door belanghebbende bestreden - maten van de onroerende zaak, overweegt het Hof als volgt. De Heffingsambtenaar heeft overtuigend uiteengezet dat de maten gebaseerd zijn op de bouwtekeningen van de onroerende zaak. Het Hof is niet gebleken dat deze maten niet overeenstemmen met de feitelijke situatie of met de bouw- of splitsingstekeningen, zoals belanghebbende (voor wat betreft de onderdelen balkon en berging) heeft gesteld. Nu de Heffingsambtenaar verder bij de waardebepaling van de onroerende zaak en referentieobjecten steeds dezelfde meetmethode heeft gehanteerd, ziet het Hof niet in dat de onroerende zaak op een te hoog bedrag zou zijn gewaardeerd.’
4.9.
Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar te weinig informatie heeft verstrekt om het proces van de waardebepaling inzichtelijk en controleerbaar te maken. Belanghebbende stelt dat het waardevergelijkingsrapport had moeten worden overgelegd.
Volgens de heffingsambtenaar is dit rapport niet door hem bij de waardebepaling en in de besluitvorming betrokken. Daarom acht de heffingsambtenaar het rapport geen op de zaak betrekking hebbend stuk dat op basis van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het hof en aan belanghebbende dient te worden overgelegd. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het waardevergelijkingsrapport wel een op de zaak betrekking hebbend stuk is en dat de heffingsambtenaar verplicht is dit stuk te overleggen. Belanghebbende wil de beschikking krijgen over de (totale) aan de waardebepaling ten grondslag liggende cijfers. De (tot nog toe) overgelegde stukken geven volgens belanghebbende geen of onvoldoende inzicht in de grondslag van de waarde.
4.10.
Het hof stelt voorop dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb, is gehouden de op de zaak betrekking hebbende stukken aan het hof te zenden. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn alle stukken, die van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in de zaak van een belanghebbende voor zover deze stukken de heffingsambtenaar ter beschikking staan, dan wel ter beschikking hebben gestaan ten tijde van zijn besluitvorming en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten11.. Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat de Hoge Raad in het ‘black box’-arrest12.heeft geoordeeld dat, als bij de waardebepaling gebruik wordt gemaakt van een ‘geautomatiseerd proces’, dit gevolgen heeft voor de door de heffingsambtenaar te verstrekken informatie.13.De heffingsambtenaar moet zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van de in het geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames. Alleen wanneer bepaalde gegevens niet beschikbaar zijn of niet ten grondslag hebben gelegen aan de WOZ-beschikking, hoeven deze niet (ter inzage) te worden verstrekt.
4.11.
Het hof overweegt dat bij de beoordeling of stukken op de zaak betrekking hebben, geen doorslaggevende betekenis kan toekomen aan de betwisting van dat laatste door de heffingsambtenaar. Die betwisting berust immers mede op feitelijke gegevens (de inhoud van de stukken) die aan belanghebbende en het hof niet bekend zijn, zodat zij door belanghebbende niet kunnen worden weerlegd en door het hof niet op juistheid kunnen worden getoetst. Artikel 8:42 Awb moet zo worden uitgelegd dat in beginsel tegemoet moet worden gekomen aan een verzoek van belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk, als deze gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak14.. Het hof is van oordeel dat zulks in dit geval aan de orde is, omdat het waardevergelijkingsrapport ten tijde van de besluitvorming een functionaliteit ter controle was binnen het geautomatiseerde waarderingsproces en toen aan de heffingsambtenaar ter raadpleging ter beschikking stond.
4.12.
Ingevolge het ‘black box’-arrest moet, als een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces en de belanghebbende de juistheid van de bij dat proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens (zie ook 4.10). Het voorgaande brengt eveneens mee dat de heffingsambtenaar het waardevergelijkingsrapport had behoren over te leggen. Dat het waardevergelijkingsrapport enkel een functionaliteit ter controle was binnen het geautomatiseerde waarderingsproces en later uit het systeem is verwijderd, doet hier niet aan af.
4.13.
Nu de heffingsambtenaar de stukken die hij had dienen over te leggen, niet heeft overgelegd, zodat het hof deze stukken niet kan beoordelen met betrekking tot de vraag of het op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, kan het hof daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen (conform het bepaalde in artikel 8:31 Awb).
4.14.
Het hof verbindt aan het niet overleggen van het door belanghebbende gevraagde waardevergelijkingsrapport geen gevolgtrekkingen en overweegt daartoe als volgt.In een procedure als de onderhavige rust de bewijslast dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, op de heffingsambtenaar. Het staat de heffingsambtenaar daarbij vrij om de door hem vastgestelde waarde in iedere fase van het geding met nieuwe (andere) gegevens te onderbouwen. Doel van de WOZ-procedure is om tot een niet te hoge waarde van de woning te komen. Naar het oordeel van het hof is de heffingsambtenaar met hetgeen hij bij de rechtbank en in de hoger beroepsfase heeft aangevoerd, geslaagd in de op hem rustende bewijslast. In zoverre doen de door hem eerder gegeven onderbouwingen, al dan niet gebaseerd op, dan wel gecontroleerd aan de hand van het waardevergelijkingsrapport, niet meer ter zake. Gesteld noch aannemelijk is voorts dat het verzuim het waardevergelijkingsrapport over te leggen belanghebbende belemmert in diens mogelijkheden de gegrondheid van de WOZ-beschikking te bestrijden. Dat het verzuim het waardevergelijkingsrapport over te leggen, een belemmering kan zijn voor het uitwerken of toetsen van de door belanghebbende voorgestane waarderingsmethodiek is, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, niet relevant.
4.15.
Belanghebbende heeft gesteld dat de waarde in de bezwaarfase ten onrechte enkel met een taxatieverslag en -kaart is onderbouwd en niet met een taxatierapport. Het hof constateert dat het taxatieverslag en de taxatiekaart verwijzen naar referentieobjecten met vermelding van de kenmerken van de woning en van die objecten en dat daarmee de aansluiting tussen de verkoopprijzen van die objecten en de WOZ-waarde van de woning kan worden gemaakt. Daarmee kan niet gezegd worden dat de waarde in bezwaar, toen er nog geen taxatierapport was opgemaakt, ondeugdelijk of onvoldoende was gemotiveerd.15.Het bepaalde in artikel 40, lid 2, Wet WOZ doet aan het voorgaande niet af. Die bepaling bevat uitsluitend de verplichting tot het op verzoek verstrekken van het taxatieverslag en (desgevraagd) grondstaffels.
4.16.
Het hof acht, gelet op het voorgaande, de waarde van de woning in alle fasen van het geding aannemelijk gemaakt door de heffingsambtenaar en het proces van de waardebepaling voldoende inzichtelijk en controleerbaar.
4.17.
Het hof komt tot de conclusie dat de heffingsambtenaar heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de WOZ-waarde op de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld, ook in het licht van al hetgeen belanghebbende heeft gesteld. Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld, kan evenmin tot een ander oordeel leiden.
Aan beoordeling van de door belanghebbende zelf bepleite waarde van de woning op de waardepeildatum komt het hof daarom niet toe.
Verzoek om vergoeding van schade
4.18.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase voor beslechting van dit belastinggeschil. Dit verzoek is door de rechtbank afgewezen, omdat bij belanghebbende geen onzekerheid over de op hem rustende belastingdruk zou bestaan, nu het hem met name gaat over de onderbouwing van de waarde en niet om de hoogte daarvan.
4.19.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet, behoudens bijzondere omstandigheden, die een verlenging van de redelijke termijn kunnen rechtvaardigen.
4.20.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure met zeven maanden is overschreden.16.
4.21.
De berechting van de zaak in eerste aanleg heeft daarmee afgerond een jaar langer geduurd dan de termijn van twee jaar die als uitgangspunt geldt. Hierdoor bestaat aanspraak op een schadevergoeding van € 1.000 (2 keer € 500).
4.22.
Bij de toerekening van de termijnoverschrijding aan de bezwaar- en de beroepsfase geldt als regel dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Het hof stelt vast dat in de bezwaarfase de halfjaarstermijn niet is overschreden.
4.23.
Door de termijnoverschrijding in de beroepsfase dient de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) een schadevergoeding van € 1.000 aan belanghebbende te betalen. Het hof heeft de Minister – die in zoverre mede is aan te merken als partij in dit geding – niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014,17.is het hof ervan uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
4.24.
Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding.18.Nu de redelijke termijn is overschreden veronderstelt het hof dat belanghebbende daardoor - naar objectieve maatstaven - te maken heeft gehad met spanning en frustratie. Het gaat belanghebbende weliswaar principieel om de onderbouwing van de waarde en niet om de waarde op zich, maar deze twee elementen hangen zodanig samen dat het hof een strikte scheiding daarvan, zoals aangebracht door de rechtbank, niet op zijn plaats acht.
Tussenconclusie
4.25.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het hoger beroep gegrond te worden verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, maar alleen voor zover het de beslissing over de immateriële schadevergoeding, proceskosten en het griffierecht betreft. De bij de beschikking vastgestelde waarde van de woning blijft gehandhaafd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.26.
Nu het hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 46 en € 131 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.27.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep, nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk wordt vernietigd.
Het hof stelt deze tegemoetkoming, gelet op het verzoek van belanghebbende, uitsluitend vast op de reiskosten van de gemachtigde van belanghebbende, zijnde twee maal € 44,60 (Apeldoorn-’s-Hertogenbosch per openbaar vervoer tweede klas).
4.28.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de immateriële schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht;
- wijst het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep toe;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding aan belanghebbende van de immateriële schade, bepaald op € 1.000;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank en hethof van € 89,20;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het (in totaal) betaalde griffierecht van € 177 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑09‑2022
Repliek en nadere motivering van het hoger beroep, 26 juni 2022, geschilpunt 20, conclusie.
Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610.
Zie ook hof ’s-Hertogenbosch 22 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2008, r.o. 4.1. tot en met 4.3.
HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee) en onder meer hof Amsterdam 19 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1232, r.o. 4.9.
Hof ’s-Hertogenbosch, 14 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5577, r.o. 4.7, betreffende de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2013.
Zie bijlage 4 bij de in hoger beroep overgelegde conclusie van dupliek.
Hof ’s-Hertogenbosch 14 december 2017, nr. 16/03354, niet gepubliceerd.
Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.
Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:2008:BA3823.
Ingevolge artikel 6 Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken bevat het taxatieverslag ten minste de objectaanduiding, de waarderelevante objectgegevens, de motivering van de individuele afwijking ten opzichte van de relevante marktgegevens en de getaxeerde waarde.
Het bezwaarschrift is door de heffingsambtenaar ontvangen op 6 april 2018 en de rechtbank heeft op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan.
Stcrt. 2014, 20210, nr. 436935.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.