Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/7.5
7.5 Een maatstaf voor het inwinnen van een deskundigenbericht
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS595208:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Deze maatstaf sluit naadloos aan bij de omschrijving in de literatuur van de situatie waarin de rechter een deskundigenbericht inwint.
Zie idem R. van Boneval Faure (1893) p. 61. Vergelijk voorts F.G. Scheltema (1939) p. 456, die schrijft over de rechterlijke beoordeling van de echtheid van tekeningen: 'Waarschijnlijk bevond zich onder de toenmalige rechter een kenner der schilderkunst, maar welke waarborg bestaat er voor de degelijkheid van het rechterlijke amateurisme op schildergebied? Een dergelijk oordeel kan men aan den rechter principieel niet toevertrouwen.'
Zie de conclusie van A-G Knigge onder punt 3.6.10 voor 1-11( 7 oktober 2008, NJ 2009, 44.
Vergelijk ook HR 29 juni 2007, NJ 2008, 177 m.nt. H.J. Snijders en J. Legemaate: het staat een arbiter niet zonder meer vrij om zijn eigen deskundigheid in te zetten voor het vergaren van feiten.
Dit argument is al te vinden bij R. van Boneval Faure (1893) p. 61: 'De rechter zal dan in den regel de voorlichting van der zake kundigen noodig hebben en moet die zelfs inroepen, wannneer hij bij toeval in een of ander bijzonder vak als een deskundige ervaren mocht zijn. (..) Toch zal hij daarbij [bij de beslissing om geen deskundigenbericht in te winnen, RHdB] met bijzondere omzichtigheid moeten te werk gaan, omdat hij dan aan zich zelven een brevet van deskundige uitreikt, dat hij in de oogen van partijen soms niet heeft, en daardoor een voor hen weinig betrouwbaar oordeel uitspreken zou (..).'
Art. 149 lid 2 Rv luidt als volgt: 'Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid, alsmede algemene ervaringsregels mogen door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag worden gelegd, ongeacht of zij zijn gesteld, en behoeven geen bewijs.' Zie ook paragraaf 1.3: algemene ervaringsregels vallen onder het feit-begrip.
Zie in deze zin ook Van Boom, Tiel en Van der Zalm (2010), die waarschuwen dat een feit van algemene bekendheid soms niet meer is dan een waardeoordeel of een op intuïtie gestoelde opvatting van de rechter.
De in deze zin opgevatte algemene ervaringsregels worden door de rechter overigens niet alleen gebruikt als element voor de bewijsbeslissing, maar ook bij de waardering van het bewijs. Vergelijk Friedrich Stein (1893) p. 32 e.v.
Van Boom, Tiel en Van der Zalm (2010) benadrukken het context-gebonden karakter van feiten van algemene bekendheid. Wat in kringen van autodealers als een feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd, is dat wellicht niet voor de gemiddelde burger.
Zie anders R.W.7. Crommelin (2007) p. 144-145 en G. de Groot (2008) p. 146 e.v. Laatstgenoemde stelt op basis van de wetsgeschiedenis dat de toevoeging 'algemeen' erop duidt dat het moet gaan om ervaringsregels van algemene bekendheid. Dit is volgens De Groot echter een problematische opvatting omdat 'het bestaan van een ervaringsregel niet afhankelijk is van een kring waarin de regel bekend is.' Om die reden komt zij tot de conclusie dat aan de toevoeging 'algemeen' geen betekenis toekomt.
Zie voor een vergelijkbare benadering Veegens-Korthals Altes-Groen (2005) p. 243-247.
Vergelijk G. de Groot (2008) p. 152 e.v.
Door de regering werd nog verdedigd dat de rechter zelf de grens trekt tussen ervaringsregels en specialistische kennis, waarbij de inschakeling van deskundigen noodzakelijk is. Zo zou het aan de rechter zijn om te bepalen of zij op het gebied van kansberekening specialistische kennis moet inwinnen of dat zij uit de voeten kan met haar eigen 'ervaringsregels' op het gebied van kansberekening, zie Parlementaire geschiedenis nieuw bewijsrecht (1988) p. 85.
Voor een beperkte uitleg van algemene kennis (algemene ervaringsregels) is ook gepleit door E.H. Wesseling-Van Gent (1988) p. 1021; G.J. Knijp (2003); Veegens-Korthals Altes-Groen (2005) p. 243; C.H. Beekhuis (1974) p. 36. Op zijn minst dient de rechter, zo is betoogd, partijen vooraf in te lichten dat zij voornemens is eigen wetenschap te gebruiken.
Vergelijk Rienk Vermij (2002) p. 9 e.v.; J.F. Nijboer (2009) p. 41.
Vergelijk Danièle Bourcier en Monique de Bonis (1999) p. 45 e.v.
Zie Neil Andrews (2003) p. 741. Vergelijk hierover ook B. van den Berg (1999) p. 378 e.v.
Een partij is niet verplicht om mee te werken aan een rapport dat wordt opgesteld door een partijdeskundige, maar wel aan een onderzoek van een door de rechter benoemde deskundige. Wanneer zij dit weigert, kan de rechter daaraan de gevolgtrekking verbinden 'die zij geraden acht' (art. 198 lid 3 Rv). Zie over deze situatie A-G Langemeijer onder punt 2.22 van zijn conclusie voor BR 15 februari 2008, NJ 2008, 106.
Zoals gesteld wordt door R.R. Verkerk (2007) p. 494.
Het voorschot voor de werkzaamheden zal in het algemeen door de eisende partij moeten worden voldaan; de uiteindelijke kosten worden gedragen door de partij die de procedure verliest.
Wat uiteraard niet wil zeggen dat een partij haar stellingen in het geheel niet hoeft te onderbouwen.
Het doel van het inwinnen van een deskundigenbericht is het verkrijgen van voorlichting of advies in verband met het specialistische karakter van de vaststelling van een of meer feiten. Tegen deze achtergrond kan de volgende, voor de hand liggende, maatstaf voor het inwinnen van een deskundigenbericht worden geformuleerd:
De rechter moet in beginsel overgaan tot het inwinnen van een deskundigenbericht wanneer sprake is van voor de beslissing relevante feiten, waarvoor de vaststelling specialistische kennis vereist, tenzij de rechter deze kennis op andere wijze kan verkrijgen 1
Aan de hand van deze maatstaf zal de rechter in een concreet geval moeten motiveren waarom voor de vaststelling van de betwiste feiten al dan niet specialistische kennis is vereist. Als de rechter in haar beslissing op dit punt geen toereikende motivering geeft, zou de beslissing in cassatie moeten worden vernietigd.
De maatstaf drukt om te beginnen uit dat de inschakeling van een deskundige pas aan de orde is wanneer de rechter de specialistische kennis niet op andere wijze kan verkrijgen. Daarbij is te denken aan het inwinnen van informatie bij partijen of het gelasten van een getuigenverhoor. Dit subsidiaire karakter van deskundigen-bewijs is op zijn plaats, vanwege de al eerder genoemde ingrijpende gevolgen van het inschakelen van deskundigen: er zijn veel kosten mee gemoeid en het verlengt in aanzienlijke mate de procedure.
Bij de toepassing van de maatstaf komt het aan op de vraag of specialistische kennis vereist is voor het vaststellen van bepaalde feiten. De maatstaf houdt hiervoor een geobjectiveerd criterium in. Het gaat er niet om over welke specialistische kennis de individuele rechter wel of niet beschikt, maar wat naar geldende inzichten redelijkerwijs als specialistische kennis heeft te gelden. Er dient derhalve geabstraheerd te worden van de omstandigheid dat een individuele rechter toevalligerwijs beschikt over bepaalde specialistische kennis; de mogelijkheid om langs andere weg de specialistische kennis te verkrijgen duidt niet op eigen kennis van de rechter.2 Vergelijk hierover — in strafrechtelijk verband — ook Knigge;
”In theorie is denkbaar dat een rechter over specialistische kennis beschikt, bijvoorbeeld doordat hij niet alleen in de rechten, maar ook in de medicijnen is afgestudeerd. Van die specialistische kennis mag de rechter echter geen gebruik maken. (..)
Dus zelfs als het zo zou zijn dat de rechter op grond van zijn kennis en ervaring volkomen gekwalificeerd zou zijn om als deskundige op te treden, dan nog mag hij geen deskundigenoordeel geven. De reden daarvoor is geworteld in het contradictoire strafproces. De rechter die zichzelf tot deskundige verheft, ontneemt de procesparten de mogelijkheid om het deskundigenoordeel — waarvan dan immers pas uit het vonnis blijkt — vooraf ter terechtzitting te betwisten. Dat bezwaar wordt niet ondervangen als de rechter zijn eigen deskundigenoordeel vooraf als voorlopig oordeel, ter zitting zou presenteren. Het recht van de verdachte om dat oordeel aan te vechten, bijvoorbeeld door middel van een tegendeskundige, zou dan weliswaar in theorie zijn gerespecteerd, maar tegelijk betekenisloos zijn geworden door de gebleken vooringenomenheid van de rechter. Een onpartijdig oordeel over de vraag welke deskundige gelijk heeft— hijzelf of de tegendeskundige — kan dan immers niet meer van de rechter worden verwacht."3
De argumenten die Knigge aanvoert, liggen in het strafrecht een fractie anders dan in het civiele recht. Zo geldt voor het civiele recht niet het vereiste dat alle bewijsmiddelen ter zitting moeten zijn gepresenteerd. De kern van zijn betoog kan echter worden doorgetrokken naar het civiele procesrecht. Ook daar geldt dat de rechter die haar eigen specialistische kennis gebruikt, haar onpartijdigheid op het spel zet.4
Een bijkomend bezwaar tegen het gebruik van eigen specialistische kennis van de rechter kan ontleend worden aan het processuele belang van waarheidsvinding. Zoals in paragraaf 2.5 is aangegeven, gaat het daarbij om het belang dat partijen daadwerkelijk een bijdrage kunnen leveren aan het proces van waarheidsvinding. Het leveren van die bijdrage kan er ook uit bestaan dat een partij inspraak heeft in een te benoemen deskundige, in de aan de deskundige voor te leggen vraagstelling en de gelegenheid krijgt om informatie te verstrekken aan de deskundige en, in een later stadium, om commentaar te leveren op de concept-rapportage van de deskundige. Deze vorm van participatie aan de waarheidsvinding is niet mogelijk wanneer de rechter haar eigen specialistische kennis gebruikt. In feite is er dan géén participatie; partijen kunnen niets anders dan de rechterlijke beslissing, waarin dan de specialistische kennis is vervat, afwachten. Dit staat op gespannen voet met het processuele belang van waarheidsvinding en ondergraaft de legitimiteit van de rechterlijke beslissing.5
Dat de rechter geen gebruik moet maken van eigen specialistische kennis, betekent ook dat een beperkte invulling moet worden gegeven aan 'algemene ervaringsregels' in de zin van art. 149 lid 2 Rv,6 net als dat geldt voor 'feiten van algemene bekendheid' (paragraaf 3.7).7 Algemene ervaringsregels zijn regels die de rechter zonder bewijslevering bij de beoordeling mag betrekken.8 De algemene ervaringsregels waarvan de rechter probleemloos gebruik mag maken, zijn de ervaringsregels uit het dagelijkse leven, zoals de ervaringsregel dat de weg glad wordt als het sneeuwt. De in de wettekst aan ervaringsregels gegeven toevoeging van het woord 'algemeen', heeft dus niet zozeer betrekking op de omvang waarin de ervaringsregels bekend zijn,9 maar op de aard van de inhoud van de ervaringsregels.10 Dit betekent dat ervaringsregels die betrekking hebben op kwesties van bijzondere aard, dat wil zeggen op kwesties waarvoor bijzondere of specialistische kennis is vereist, door de rechter niet mogen worden gebruikt.11 Eigen specialistische kennis van de rechter kan dus niet onder ervaringsregels als bedoeld in art. 149 lid 2 Rv worden begrepen. De rechter mag daarom niet de inschakeling van een deskundige achterwege laten door gebruik te maken van eigen specialistische kennis, verpakt in ervaringsregels.12 Het is dan ook teveel gezegd dat de rechter naar eigen inzicht mag bepalen of sprake is van algemene ervaringsregels.13 De rechter moet nagaan of sprake is van kennis die van algemene aard is of van kennis die van bijzondere aard is, waarbij algemene kennis, als gezegd, beperkt moet worden opgevat.14
Terugkerend naar de maatstaf die de rechter moet hanteren om te beoordelen of een deskundige moet worden ingeschakeld: de rechter dient op geobjectiveerde wijze de vraag te beantwoorden of voor de vaststelling van een feit specialistische kennis is vereist. Deze vraag zal niet altijd eenvoudig te beantwoorden zijn. Voor sommige feiten is het duidelijk dat de vaststelling daarvan specialistische kennis vereist. Denk bijvoorbeeld aan medische kwesties, taxaties of technische vragen. De rechter zal op deze terreinen in het algemeen niet over de kennis beschikken die nodig is om te beoordelen welke partij het gelijk aan haar zijde heeft. Om tot een correcte feitenvaststelling te komen, heeft de rechter in zo'n situatie derhalve de voorlichting van een deskundige nodig.
Er zijn ook feiten waarvan de vaststelling zeker géén specialistische kennis vereist, zoals bijvoorbeeld de feitelijke vaststelling of iemand wel of niet een bepaald telefoongesprek heeft gevoerd, of dat tussen partijen een ontbindende voorwaarde overeengekomen is. De kennis die vereist is voor het vaststellen van dergelijke feiten, is kennis waarover de rechter, net als een gemiddeld ander mens met voldoende gezond verstand, zelf beschikt. De rechter zal dan geen deskundige inschakelen, maar aan de hand van de bijgebrachte bewijsmiddelen én op basis van haar eigen kennis — als de 'lijm' in de bewijsredenering, vergelijk paragraaf 5.3 — een bewijsbeslissing nemen.
Maar tussen deze uitersten ligt een groot grijs gebied, waarin het niet zo eenvoudig is om uit te maken of wel of niet deskundige kennis is vereist. Heeft de rechter specialistische kennis nodig om vast te stellen of sprake is van een naar behoren uitgevoerde laserbehandeling tegen overbeharing of voor de vaststelling dat de bank bij het uitvoeren van financiële transacties heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht? Hierover is discussie mogelijk, waarbij te bedenken is dat er een algemene tendens is om steeds méér terreinen van kennis als specialistisch te kwalificeren.15 Een probleem hierbij is wederom de deskundigenparadox: hoe kan de rechter over voldoende kennis beschikken om te beoordelen of specialistische kennis is vereist?16 Het oordeel van de rechter over de vraag of specialistische kennis vereist is, is hierdoor naar zijn aard gebrekkig.
Zoals in de inleiding al is opgemerkt, heeft het echter weinig zin om lang stil te staan bij het gegeven dat de rechter niet over specialistische kennis beschikt en daardoor beperkt is bij de inschatting van de noodzaak om gebruik te maken van specialistische kennis. Wat wel zin heeft, is na te gaan hoe voorkomen kan worden dat de rechter ten onrechte de inschakeling van een deskundige achterwege laat. Hierbij is een belangrijke taak weggelegd voor partijen. Partijen moeten argumenten aandragen waarom de vaststelling van bepaalde feiten wel of niet specialistische kennis vereist. Het meest voor de hand liggende middel dat zij hierbij hebben, is het inbrengen van een eigen, partijdeskundigenbericht. Wanneer een of beide partijen dat doen, zal de rechter in de meeste gevallen tot de conclusie komen dat specialistische kennis is vereist. Het in het geding gebrachte partijdeskundigenbericht zal immers zelf specialistische kennis bevatten, zodat de rechter, wanneer de inhoud van het partijdeskundigenbericht door de wederpartij wordt weersproken, niet in staat is zich daarover een oordeel te vormen en zelf zal moeten overgaan tot het inwinnen van een deskundigenbericht.
Hieruit moet echter niet de conclusie worden getrokken dat wanneer partijen geen eigen partijdeskundigenbericht inbrengen, er dis geen aanleiding is voor de rechter om een deskundigenbericht in te winnen. Het is aannemelijk dat dit in de praktijk wel een vaak gebruikte afwijzingsgrond is: er is geen partijdeskundigen-bericht ingebracht; daardoor heeft een partij haar stellingen onvoldoende onderbouwd en dus wordt de vordering afgewezen. Een reden voor de afwijzende rechterlijke beslissing is dan 'dat een deskundigenbericht er niet toe dient om een partij van een deugdelijke onderbouwing van zijn stellingen te voorzien'. Met een dergelijke redenering blijft de rechter steken in de tweede fase van feitenvaststelling en beperkt zij zich tot een oneigenlijke bewijsbeslissing, dat wil zeggen een analyse van de argumenten van partijen (vergelijk paragraaf 1.5.2 en 3.4).
Aan deze benadering kleven echter aanzienlijke nadelen. Niet alleen omdat partijen er vaak op rekenen dat de rechter een deskundige inschakelt en om die reden afzien van het inbrengen van een eigen, partijdeskundigenbericht. Uiteenlopende verwachtingspatronen van rechter en partijen en wederzijdse onduidelijkheid daarover leiden er dan toe dat aan een bewijsbeslissing in eigenlijke zin niet wordt toegekomen en de waarheidsvinding het onderspit delft. De eis dat partijen eerst een partijdeskundigenbericht inbrengen, kan ook leiden tot strijd met het beginsel van equality of arms.17 Zo vergt het uitbrengen van een deskundigenbericht soms de medewerking van de wederpartij; als deze dat weigert, staat een partij met lege handen.18 Het inwinnen van een partijdeskundigheid kan ook hoge kosten met zich meebrengen, waardoor een partij met beperkte financiële middelen in de problemen komt; ook dit kan leiden tot een ongelijke procespositie van partijen. Verder heeft het ook iets merkwaardigs dat eerst beide partijen kosten moeten maken voor het inbrengen van een eigen partijdeskundigenbericht, met als enige resultaat dat de rechter vervolgens zelf een eigen, inmiddels het derde, deskundigen-bericht gaat inwinnen. De verliezende partij zal zo de kosten van drie deskundigen-berichten moeten betalen. Het is dan ook maar de vraag of 'idealiter' zowel de rechter als beide partijen afzonderlijk zich door een deskundige zouden moeten laten bij staan.19
Wanneer een van partijen verzoekt om het inwinnen van een deskundigen-bericht, én de rechter meent dat deskundigeninbreng de feiten tot helderheid zou brengen (terwijl de kosten daarvan opwegen tegen het belang van de zaak), ligt het voor de hand dat de rechter met partijen in overleg treedt over de verdere gang van zaken. Indien een partij — doorgaans zal dat de eisende partij zijn — bereid is vooralsnog de kosten voor de inschakeling van een deskundige voor haar rekening te nemen, is er geen goede reden voor de rechter om daartoe niet over te gaan.20 De onderbouwing van de stellingen van een partij met een eigen partijdeskundigenbericht is dan overbodig.21