Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/7.3.2
7.3.2 Vasthouden aan een (gedateerd) wettelijk instrumentarium?
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS592343:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Inmiddels heeft de Commissie Insolventierecht (`Commissie Kortmann') een voorstel gedaan voor een herziening van de Faillissementswet. De tekst van het Voorontwerp Insolventiewet is gepubliceerd op
Bij de bespreking van Loeffen q.q.-BMH I kwam reeds aan de orde dat het vereiste van 'voldoening door de debiteur' in artikel 47 Fw door de Hoge Raad zodanig wordt uitgelegd dat daaronder ook moet worden begrepen de vermindering van het debetsaldo van de bankrekening, waarover onder meer Faber (2005) p. 319 en p. 375-378; Polak-Wessels (2007, deel BI-2) p. 126-127; Faber (1994) p. 173-174; Rank (1990) p. 43-49. Artikel 54 Fw spreekt van het overnemen van een vordering. Dit moet echter, blijkens onder meer Amro-THB, ruim worden uitgelegd en is bijvoorbeeld niet beperkt tot een schuldoverneming in de zin van 6:155 BW. Naar de heersende leer is in het girale betalingsverkeer geen sprake van schuldoverneming, maar ontstaat een schuld van de bank jegens de rekeninghouder uit eigen hoofde. Over het begrip 'overnemen' onder meer Polak-Wessels (2007, deel BI-2) p. 272-273; Faber (2005) p. 414-425; Faber (1994) p. 175-176; Rank (1990) p. 44-49 en p. 59; Vranken in zijn noot onder Amro-THB. Zie ook Blom (1991) p. 33-38 en Snijders (2001) p. 16-17.
Artikel 54 Fw lijkt alleen betrekking te hebben op het overnemen c.q. verrekenen van schulden tijdens faillissement, maar diverse auteurs namen aan dat het ook van toepassing zou zijn vóór faillietverklaring; onder meer Faber (1994) p. 178 en Bakkerus (2000) p. 218. Anders: Polak-Wessels (2007, deel BI-2) p. 279-284. Na het arrest ING-Gunning q.q. (to. 3.8) lijkt er geen twijfel meer over te kunnen bestaan dat naar het oordeel van de Hoge Raad artikel 54 Fw ook toepassing kan vinden op verrekening in het zicht van faillissement; onder meer Faber (2005) p. 408 en p. 418.
Bakkerus (2000) p. 219; kritisch Polak-Wessels (2007, deel BI-2) p. 271. Zie ook reeds Vranken in zijn noot onder Amro-THB, waar hij stelt dat de HR wars is 'van allerlei dogmatische hobbels en bezwaren. De artikelen 47 en 54 Fw worden teleologisch geïnterpreteerd. De nadruk ligt op de strekking van de bepalingen in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen van het betalingsverkeer, waarin, anders dan ten tijde van de Faillissementswet 1893, de girale betaling thans eerder regel dan uitzondering is.'
Hoofdstuk 2, par. 5.2.2.
Hoofdstuk 3, par. 4.3.
Hoofdstuk 3, par. 3.
Een andere complicerende factor vloeit voort uit het wettelijke instrumentarium dat de Hoge Raad ter beschikking staat om de uitzonderingspositie van de bank te bestrijden. Dat is niet in alle opzichten ideaal gebleken. De belangrijkste oorzaak daarvan is gelegen in het feit dat de bepalingen uit de Faillissementwet die als kapstok dienen — de artikelen 47, 53 en 54 Fw — dateren uit 1893, dus van vóór de opkomst van het girale betalingsverkeer. De artikelen zijn dus helemaal niet geschreven voor de regulering van girale verhoudingen.1 Dat heeft geleid tot teleologische interpretaties die, hoe begrijpelijk ook in het licht van de gewenste rechtsgevolgen, soms op enige afstand staan van de letterlijke bewoordingen van de wet en wetsgeschiedenis.2 Dat leidt weer tot andere vragen, zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid om artikel 54 Fw ook toe te passen op situaties gelegen voor de faillissementsdatum.3 Er lijkt sprake te zijn van een osmose tussen de artikelen 47 en 54 Fw bij de regulering van verhaal in girale verhoudingen. Bakkerus stelt zelfs dat de strekking van beide bepalingen gelegen is in de bescherming van het verhaalsbelang van de schuldeisers.4
Een meer fundamentele kanttekening die bij de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden gemaakt, is dat de toepassing van de rechtsfiguur van de rekening-courant als zodanig niet ter discussie heeft gestaan. Het zou tot voor kort waarschijnlijk ook nog een paar stappen te ver zijn geweest. De rechtsfiguur van de rekening-courant en de administratieve rekening waarop girale betalingen worden bijgehouden, zijn altijd zodanig met elkaar verbonden geweest dat zij in het dagelijks en juridisch spraakgebruik bijna synoniem zijn geworden. Dat laat zich niet zo maar van elkaar scheiden.5 Toch bestaat er aanleiding deze begripsvorming te heroverwegen. In de eerste plaats verschilt de betaalrekening-courant, waarmee de rekeninghouder toegang krijgt tot het betalingsverkeer, op diverse onderdelen van de reguliere rekening-courant.6 Ook meen ik dat een giraal tegoed niet als een vordering moet worden gekwalificeerd, maar als een hedendaagse verschijningsvorm van geld die het object kan zijn van een goederenrechtelijke aanspraak. De argumenten daarvoor zijn eerder aan de orde gekomen.7 Hier is van belang dat in mijn zienswijze, indien giraal geld geen vordering is, er ook geen sprake meer kan zijn van verrekening, waarbij immers vorderingen tegen elkaar wegvallen. Wat is het alternatief en welke gezichtspunten levert dat op? Dat komt in de volgende paragraaf aan de orde.