Ten aanzien van de subsidiair tenlastegelegde feiten is de niet-ontvankelijkverklaring ten onrechte gegeven, aangezien het Hof tot een veroordeling is gekomen ten aanzien van het primair tenlastegelegde feit en dus aan het subsidiair tenlastegelegde niet mocht toekomen.
HR, 27-01-2015, nr. 13/04420
ECLI:NL:HR:2015:132, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2015
- Zaaknummer
13/04420
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:132, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑01‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:4445, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2548, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2548, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:132, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑03‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/346 met annotatie van Prof. mr. B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2015-0037
PS-Updates.nl 2019-0324
Uitspraak 27‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag. Bewijs (voorwaardelijk) opzet feit 2. Uit de bewijsvoering kan het in de bewezenverklaring omschreven opzet van verdachte niet zonder meer worden afgeleid, mede in aanmerking genomen dat het Hof niets heeft vastgesteld waaruit kan volgen dat en in welke mate een ongeval waarschijnlijk was. De HR vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van feit 2 en de strafoplegging met aanhaling van toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:1430 inhoudende dat in vernietiging van de strafoplegging in beginsel en tenzij in het arrest anders is vermeld, alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen omtrent de oplegging van een straf en/of maatregel zijn begrepen. I.c. ziet de HR aanleiding met het oog op de belangen van de b.p.-en een uitzondering te maken voor de m.b.t. feit 1 en 4 opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
Partij(en)
27 januari 2015
Strafkamer
nr. S 13/04420
AJ/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 september 2013, nummer 20/002486-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot de onder 2 tenlastegelegde feiten en de strafoplegging, in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onder 2 wat betreft het (voorwaardelijk) opzet op de dood van de verbalisanten niet naar behoren is gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 13 maart 2012 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [verbalisant 1], agent van politie, en [verbalisant 2], brigadier van politie, van het leven te beroven, met dat opzet met een door hem, verdachte, bestuurde personenauto met zeer hoge snelheid op de A73 heeft gereden en vervolgens meermalen - terwijl links naast dan wel links kort achter hem een motorrijtuig (politieauto met in werking zijnde optische- en geluidsignalen) waarin genoemde [verbalisant 1] en [verbalisant 2] gezeten waren, reed - de door hem, verdachte, bestuurde personenauto naar links heeft gestuurd in de richting van voornoemde politieauto, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt - voor zover hier van belang - op de volgende bewijsmiddelen:
"7. Verbalisanten [verbalisant 1] (agent) en [verbalisant 2] (brigadier) hebben op 13 maart 2012 onder meer gerelateerd:
(...)
Innemen postpunt:
Wij begaven ons terstond naar de rijksweg N280 met de kruising van de toe- en afritten van de A73 te Roermond. Aldaar hebben wij statische post gevat op het kruispunt van de autosnelweg A73, en de N280 te Roermond.
Omstreeks 03.25 uur, zagen wij dat een kleine personenauto over de A73, komende uit de richting van Venlo, in onze richting reed. Wij zagen dat deze auto vervolgens over de afrit Roermond-Noord reed en ons tegemoet reed in de richting vanvoornoemde kruising. Toen deze auto de kruising naderde zagen wij dat het een rode personenauto van het merk Nissan en type Micra betrof met het Nederlandse kenteken: [AA-00-AA]. Het betrof de auto die zojuist in Tegelen gezien was bij de inbraak bij de juwelier.
Wij zagen dat er 4 personen in de Nissan zaten;2 personen voorin en 2 personen op de achterbank. Wij zagen dat de Nissan vanaf de afrit A73 linksaf de N280 opreed en zijn weg daarover vervolgde in de richting van de Duitse grens. Wij reden deze Nissan achterna. Er ontstond een achtervolging waarbij ik, [verbalisant 1], bij voortduring middels de portofoon contact had met de meldkamer. Vervolgens heb ik, [verbalisant 1], de transparant op het dak van de politieauto geactiveerd en werd een stopteken aan de bestuurder van die Nissan gegeven. Wij zagen dat de bestuurder van de Nissan geen gevolg gaf aan het stopteken. Wij zagen dat hij de snelheid van de Nissan begon te verhogen tot circa 120 km/u terwijl de maximum toegestane snelheid aldaar 80 kilometer per uur bedraagt.
Vervolgens heb ik, [verbalisant 1], de optische en geluidssignalen van ons politievoertuig geactiveerd. Wij zagen dat de personenauto zijn snelheid begon te verhogen tot circa 150 km/u. De onderlinge afstand tussen ons en de Nissan bedroeg ongeveer 20 meter.
Omdat de bestuurder geen gevolg bleef geven aan het stopteken probeerde ik,[verbalisant 2], links naast die Nissan te komen. Ik begon de Nissan daarom in te halen. Wij zagen dat de bestuurder van die Nissan naar het midden van beide rijstroken ging rijden en de inhaalpoging probeerde te voorkomen.
Toen wij nagenoeg links op dezelfde hoogte kwamen van de Nissan kon ik, [verbalisant 1], de bestuurder goed zien. Ik keek hem aan en zag dat de bestuurder ook in mijn richting keek. Ik keek hem in zijn gelaat. Hierdoor herkende ik later de verdachte [verdachte] onmiskenbaar terug als de bestuurder van de Nissan.
2e pagina, alinea 4-7 en 8 en 3e pagina, alinea 1
Wij zagen dat de bestuurder verder naar links stuurde. Om een aanrijding met die Nissan te voorkomen remde ik, [verbalisant 2], af en stuurde ik de politieauto recht achter de Nissan. Wij bleven verder rijden over de N280 in de richting van de grensovergang met Duitsland, Maalbroek/Elmpt. Ik, [verbalisant 1], stelde de meldkamer in kennis van de naderende grensoverschrijding. Hierop verkregen wij van de meldkamer toestemming de grens net Duitsland te passeren. Kort hierna ontstond een grensoverschrijdende achtervolging op deze Nissan.
Wij reden over de Bundesautobahn BAB52 vanuit Roermond richting Elmpt/Mönchengladbach. Wij zagen dat de snelheid van de Nissan opliep. De onderlinge afstand bleef ongeveer 50 meter. De snelheid liep op naar 160 kilometer per uur.
(...)
Wij zagen dat de bestuurder van die Nissan ter hoogte van die afslag naar Elmpt naar rechts ging en aanstalte maakte om daar de autobahn te verlaten. Hierop stuurde ik, [verbalisant 2], de politieauto eveneens naar rechts. De bestuurder van de Nissan reed vervolgens een stuk over de afslag doch bedacht zich plotseling en stuurde met een ruk naar links. Hij vervolgde hierop zijn weg over de BAB52. Ik, [verbalisant 2], stuurde eveneens naar links en bleef hierna de Nissan volgen. Enkele honderden meters later, de Nissan reed op dat moment op de rechter rijstrook, verhoogde ik de snelheid van de politieauto en wilde ik links naast die Nissan gaan rijden. Op dat moment reden wij met een snelheid van ongeveer 140 kilometer per uur. Op het moment dat onze politieauto de Nissan dicht was genaderd en de voorzijde van onze politieauto nagenoeg bij de achterzijde van de Nissan was, zagen wij dat de Nissan naar links kwam en de onderlinge afstand zeer snel kleiner werd. Kennelijk wilde de bestuurder van de Nissan niet ingehaald worden. Om een zeker lijkende aanrijding te voorkomen moest ik, [verbalisant 2], snel uitwijken naar links en snelheid minderen.
Door deze manoeuvre van de bestuurder van de Nissan bracht hij ons, zichzelf en de andere inzittenden in de Nissan in ernstig gevaar. Door deze manoeuvre voelden wij ons ernstig bedreigd en waren de gevolgen niet te overzien geweest indien beide auto's met elkaar in aanraking zouden zijn gekomen, gelet op de gebezigde snelheid van ongeveer 140 kilometer per uur.
4e pagina, tweede alinea
Hierop bleven wij de Nissan achtervolgen over de A73 te Roermond in de richting van Venlo. Ik, [verbalisant 2], probeerde op de A73, op het rijbaanvak tussen Swalmen en Belfeld, diverse keren de Nissan links voorbij te rijden. Steeds weer probeerde de bestuurder van de Nissan dit te voorkomen door eveneens naar links te sturen en de doorgang te belemmeren. Steeds weer moest ik uitwijken en snelheid minderen. Aangekomen bij de afslag Belfeld reed de Nissan de afslag op. Wij reden toen richting de bebouwde kom van Tegelen. Hierna reden wij de Galgevenstraat in, een doodlopende weg. Wij zagen twee politieauto's voor ons op de weg stil staan. Voor deze politieauto's stond de Nissan stil. Wij zagen alle inzittenden uit de auto komen en wegrennen, ieder in een andere richting.
8. Verbalisant [verbalisant 2] heeft in een aanvullend proces-verbaal op 22 mei 2012 onder meer als volgt gerelateerd:
Mij werd verzocht bij aanvullend proces-verbaal te relateren over hetgeen voorgevallen was tijdens de achtervolging op 13 maart 2012 op het gedeelte van de A73, tussen Swalmen en Belfeld, zoals verwoord in het eerder opgemaakte proces-verbaal van bevindingen 2012024292-10, pagina 4, 2e alinea.
In de eerste plaats verwijs ik naar het gerelateerde in genoemd proces-verbaal van bevindingen op pagina 2, 4e-7e en 8e alinea alsmede pagina 3, 1e alinea.
Soortgelijke manoeuvres maakte de bestuurder van de Nissan op de A73 op het wegvlak tussen Swalmen en Belfeld. Op dit gedeelte van de A73 probeerde ik tot twee keer toe de Nissan aan de linkerzijde voorbij te rijden. Beide keren reed ik met een snelheid van ongeveer 140 km per uur achter deze Nissan. Beide keren verijdelde de bestuurder van die Nissan mijn inhaalpogingen door opzettelijk naar links te sturen in mijn richting op de momenten dat ik deze Nissan tot op korte afstand was genaderd. De onderlinge afstand tussen het door mij bestuurde dienstvoertuig en die Nissan bedroeg op die momenten slechts enkele meters. Door het naar links sturen van de bestuurder van die Nissan werd de vrije doorgang op de linker weghelft te smal en moest ik de inhaalmanoeuvre staken. De bestuurder van die Nissan verliet bij deze manoeuvres opzettelijk de door hem gevolgde rechter rijstrook. Er waren geen obstakels op zijn rijstrook en/of andere omstandigheden die het voor deze bestuurder noodzakelijk maakten om naar links te sturen. Door afremmen kon ik beide keren voorkomen dat er een aanrijding ontstond tussen het dienstvoertuig en die Nissan. Indien ik dat niet gedaan zou hebben was een aanrijding tussen beide voertuigen het gevolg geweest.
Gelet op de snelheden waarmee op die momenten gereden werd, ongeveer 140 kilometer per uur, bracht die bestuurder mij en mijn collega [verbalisant 1], die naast mij zat, in ernstig gevaar.
9. Verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] hebben op 13 maart 2012 onder meer als volgt gerelateerd:
Op 13 maart 2012 waren wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4], belast met de noodhulp binnen het district Venlo.
Hierop hebben wij de achtervolging ingezet in de richting van de A73.
Tijdens de achtervolging probeerde collega's van Roermond de rode auto links in te halen. Op dat moment zagen wij dat de collega's met hun voertuig links naast de rode auto reden om de auto in te halen.
Vervolgens zagen wij dat de bestuurder van de rode auto zijn voertuig naar links stuurde en kennelijk de auto van Roermond van de weg af probeerde te drukken. Doordat de collega's telkens naar links uitweken is er geen aanrijding ontstaan. Wij zagen dat de auto de Galgenvenstraat in Tegelen insloeg. Wij zagen dat de auto vaart minderde en tegen een hekwerk tot stilstand kwam.(...)"
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de verdediging betoogd dat er geen sprake is van een aanmerkelijke kans dat er een ongeluk zou kunnen plaatsvinden dat de dood tot gevolg zou kunnen hebben. De raadsvrouwe heeft in dat verband verwezen naar het Porsche-arrest (LJN ZD0139).
In onderhavig geval heeft verdachte zo blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen geen gevolg gegeven aan de aanwijzingen van de achtervolgende verbalisanten om het voertuig tot stilstand te brengen. Verdachte wilde kennelijk ontkomen aan zijn aanhouding.
Verdachte heeft meerdere malen, rijdende met een zeer hoge snelheid van circa 140 km/u, de door hem bestuurde personenauto naar links gestuurd. Dit terwijl hij wist dat het voertuig van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zich met nagenoeg dezelfde snelheid naast hem dan wel kort achter hem bevond. Er waren geen obstakels op de weghelft waar verdachte reed die maakten dat verdachte uit moest wijken naar de linkerweghelft.
Door deze gedragingen heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat door zijn gedragingen een dusdanig ongeval zou kunnen plaatsvinden dat de bestuurder van de politieauto en diens bijrijder zouden kunnen komen te overlijden. Indien twee auto's met de gegeven snelheid met elkaar in aanraking komen is naar algemene ervaringsregels de kans aanmerkelijk dat er een dusdanig ongeval zal plaatsvinden dat een bestuurder en bijrijder komen te overlijden. Hetgeen de raadsvrouwe heeft aangevoerd ten aanzien van onder meer de zwaarte en grootte van de beide auto's, de geoefendheid van de bestuurder en het feit dat een botsing kon worden voorkomen door uit te wijken dan wel af te remmen, doet daar niet aan af.
Het beroep van de verdediging op het Porsche-arrest verwerpt het hof nu het in het genoemde arrest een voor alle betrokkenen levensgevaarlijke verkeersmanoeuvre betrof, terwijl het in het onderhavige geval gaat om doelbewuste, tegen verbalisanten gerichte geweldshandelingen, gericht op het voorkomen van aanhouding.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging."
2.3.
Uit de bewijsvoering kan het in de bewezenverklaring omschreven opzet van de verdachte niet zonder meer worden afgeleid, mede in aanmerking genomen dat het Hof niets heeft vastgesteld waaruit kan volgen dat en in welke mate een ongeval met dodelijk afloop waarschijnlijk was. De bewezenverklaring is ontoereikend gemotiveerd.
2.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
Indien de bestreden uitspraak door de Hoge Raad wat betreft de strafoplegging wordt vernietigd, zijn in die vernietiging in beginsel en tenzij in het arrest anders is vermeld, begrepen alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen als bedoeld in art. 351 Sv omtrent de oplegging van een straf en/of maatregel (vgl. HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430, NJ 2014/42). In het onderhavige geval ziet de Hoge Raad aanleiding met het oog op de belangen van de benadeelde partijen een uitzondering te maken voor de met betrekking tot feit 1 en feit 4 opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 primair tenlastegelegde feit en de strafoplegging, in welke vernietiging niet is begrepen de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van [betrokkene 1] (feit 1) respectievelijk [A] BV (feit 4);
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter- van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2015.
Conclusie 04‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag. Bewijs (voorwaardelijk) opzet feit 2. Uit de bewijsvoering kan het in de bewezenverklaring omschreven opzet van verdachte niet zonder meer worden afgeleid, mede in aanmerking genomen dat het Hof niets heeft vastgesteld waaruit kan volgen dat en in welke mate een ongeval waarschijnlijk was. De HR vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van feit 2 en de strafoplegging met aanhaling van toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:1430 inhoudende dat in vernietiging van de strafoplegging in beginsel en tenzij in het arrest anders is vermeld, alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen omtrent de oplegging van een straf en/of maatregel zijn begrepen. I.c. ziet de HR aanleiding met het oog op de belangen van de b.p.-en een uitzondering te maken voor de m.b.t. feit 1 en 4 opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
Nr. 13/04420 Zitting: 4 november 2014 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 4 september 2013 verdachte wegens 1. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, 2. “poging tot doodslag, meermalen gepleegd”, 4. “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en inklimming” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en wegens 6. “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot hechtenis voor de duur van één week. Voorts heeft het Hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast ten aanzien van een aantal inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Het Hof heeft tevens de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1] en [A] B.V. toegewezen en aan verdachte een betalingsverplichting opgelegd, en de vordering van de benadeelde partij [C] niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft daarnaast de vordering tot tenuitvoerlegging van een bij vonnis van de Politierechter te Roermond van 21 december 2011 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vier weken toegewezen en de vordering tot tenuitvoerlegging van een bij vonnis van de Politierechter van 10 september 2010 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vier weken afgewezen.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel keert zich tegen de motivering van het onder 1 bewezenverklaarde feit.
4.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 13 maart 2012 te Tegelen, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een winkel, gelegen aan de [a-straat 1], heeft weggenomen een hoeveelheid sieraden, waaronder een aantal ringen, kettingen en kettinghangers, en een kassa met daarin onder meer een hoeveelheid geld, toebehorende aan [B], waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak.”
4.3.
Het Hof heeft ten aanzien van feit 1 het volgende overwogen:
“Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de daders van de inbraak bij de juwelierszaak aldaar zijn vertrokken in een rode personenauto, merk Nissan Micra. Verdachte is korte tijd later als bestuurder van die personenauto gezien en na een achtervolging aangehouden.
Door de verdediging is, bij wijze van een mogelijk alternatief scenario, aangevoerd dat het gezien de afstand tussen de juwelierszaak in Tegelen en de plaats waar de achtervolging van de personenauto, merk Nissan Micra, is gestart (afrit Roermond-Noord A73) te weten circa 19 km, mogelijk is dat verdachte eerst na de inbraak, bijvoorbeeld ergens in Roermond, in die personenauto is ingestapt en vanwege die mogelijkheid zou moeten worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In de eerste plaats merkt het hof op dat, anders dan de verdediging betoogt, de enkele presentatie van een beweerdelijk alternatief scenario nog niet tot vrijspraak behoeft te leiden. Het hof is voorts van oordeel dat in het onderhavige geval de gepresenteerde alternatieve toedracht in het geheel niet aannemelijk is geworden. Noch in het door de politie opgemaakte proces-verbaal, noch uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is een begin van aannemelijkheid voor die toedracht te vinden. Verdachte heeft hier ook niets over verklaard. Ook nadat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep nadrukkelijk is gevraagd waar en wanneer hij in bedoelde personenauto is ingestapt, heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen.
Uit vorenstaande volgt, naar het oordeel van het hof, dat verdachte een van de personen is geweest die betrokken was bij de inbraak in de juwelierszaak.”
4.4.
Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat het Hof de bewijsbeslissing ten onrechte in beslissende mate mede heeft gebaseerd op het feit dat verdachte zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen.
4.5.
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de overweging van het Hof volgt dat het Hof bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario mede in aanmerking heeft genomen dat verdachte, ook nadat hem ter terechtzitting in hoger beroep nadrukkelijk is gevraagd waar en wanneer hij in de Nissan Micra is gestapt, zich heeft beroepen op zijn zwijgrecht. Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat ook verdachte geen nadere onderbouwing heeft willen geven aan het namens hem aangedragen alternatieve scenario. Dat het Hof de bewezenverklaring van feit 1 in beslissende mate heeft doen steunen op het zwijgen van verdachte, kan op geen enkele wijze uit het arrest worden afgeleid.
4.6.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel keert zich tegen de motivering van het onder 2 primair bewezenverklaarde opzet.
5.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
“hij op 13 maart 2012 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [verbalisant 1], agent van politie, en [verbalisant 2], brigadier van politie, van het leven te beroven, met dat opzet met een door hem, verdachte, bestuurde personenauto met zeer hoge snelheid op de A73 heeft gereden en vervolgens meermalen – terwijl links naast dan wel links kort achter hem een motorrijtuig (politieauto met in werking zijnde optische- en geluidsignalen) waarin genoemde [verbalisant 1] en [verbalisant 2] gezeten waren, reed – de door hem, verdachte, bestuurde personenauto naar links heeft gestuurd in de richting van voornoemde politieauto, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5.3.
Het Hof heeft het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de verdediging betoogd dat er geen sprake is van een aanmerkelijke kans dat er een ongeluk zou kunnen plaatsvinden dat de dood tot gevolg zou kunnen hebben. De raadsvrouwe heeft in dat verband verwezen naar het Porsche-arrest (LJN ZD0139).
In onderhavig geval heeft verdachte zo blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen geen gevolg gegeven aan de aanwijzingen van de achtervolgende verbalisanten om het voertuig tot stilstand te brengen. Verdachte wilde kennelijk ontkomen aan zijn aanhouding.
Verdachte heeft meerdere malen, rijdende met een zeer hoge snelheid van circa 140 km/u, de door hem bestuurde personenauto naar links gestuurd. Dit terwijl hij wist dat het voertuig van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zich met nagenoeg dezelfde snelheid naast hem dan wel kort achter hem bevond. Er waren geen obstakels op de weghelft waar verdachte reed die maakten dat verdachte uit moest wijken naar de linkerweghelft.
Door deze gedragingen heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat door zijn gedragingen een dusdanig ongeval zou kunnen plaatsvinden dat de bestuurder van de politieauto en diens bijrijder zouden kunnen komen te overlijden. Indien twee auto's met de gegeven snelheid met elkaar in aanraking komen is naar algemene ervaringsregels de kans aanmerkelijk dat er een dusdanig ongeval zal plaatsvinden dat een bestuurder en bijrijder komen te overlijden. Hetgeen de raadsvrouwe heeft aangevoerd ten aanzien van onder meer de zwaarte en grootte van de beide auto's, de geoefendheid van de bestuurder en het feit dat een botsing kon worden voorkomen door uit te wijken dan wel af te remmen, doet daar niet aan af.
Het beroep van de verdediging op het Porsche-arrest verwerpt het hof nu het in het genoemde arrest een voor alle betrokkenen levensgevaarlijke verkeersmanoeuvre betrof, terwijl het in het onderhavige geval gaat om doelbewuste, tegen verbalisanten gerichte geweldshandelingen, gericht op het voorkomen van aanhouding.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.”
5.4.
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
“7. Verbalisanten [verbalisant 1] (agent) en [verbalisant 2] (brigadier) hebben op 13 maart 2012 onder meer gerelateerd:
(...)
Hierop bleven wij de Nissan achtervolgen over de A73 te Roermond in de richting van Venlo. Ik, [verbalisant 2], probeerde op de A73, op het rijbaanvak tussen Swalmen en Belfeld, diverse keren de Nissan links voorbij te rijden. Steeds weer probeerde de bestuurder van de Nissan dit te voorkomen door eveneens naar links te sturen en de doorgang te belemmeren. Steeds weer moest ik uitwijken en snelheid minderen. Aangekomen bij de afslag Belfeld reed de Nissan de afslag op. Wij reden toen richting de bebouwde kom van Tegelen. Hierna reden wij de Galgevenstraat in, een doodlopende weg. Wij zagen twee politieauto's voor ons op de weg stil staan. Voor deze politieauto's stond de Nissan stil. Wij zagen alle inzittenden uit de auto komen en wegrennen, ieder in een andere richting.
8. Verbalisant [verbalisant 2] heeft in een aanvullend proces-verbaal op 22 mei 2012 onder meer als volgt gerelateerd:
Mij werd verzocht bij aanvullend proces-verbaal te relateren over hetgeen voorgevallen was tijdens de achtervolging op 13 maart 2012 op het gedeelte van de A73, tussen Swalmen en Belfeld, zoals verwoord in het eerder opgemaakte proces-verbaal van bevindingen 2012024292-10, pagina 4, 2e alinea.
In de eerste plaats verwijs ik naar het gerelateerde in genoemd proces-verbaal van bevindingen op pagina 2, 4e-7e en 8e alinea alsmede pagina 3, 1e alinea.
Soortgelijke manoeuvres maakte de bestuurder van de Nissan op de A73 op het wegvlak tussen Swalmen en Belfeld. Op dit gedeelte van de A73 probeerde ik tot twee keer toe de Nissan aan de linkerzijde voorbij te rijden. Beide keren reed ik met een snelheid van ongeveer 140 km per uur achter deze Nissan. Beide keren verijdelde de bestuurder van die Nissan mijn inhaalpogingen door opzettelijk naar links te sturen in mijn richting op de momenten dat ik deze Nissan tot op korte afstand was genaderd. De onderlinge afstand tussen het door mij bestuurde dienstvoertuig en die Nissan bedroeg op die momenten slechts enkele meters. Door het naar links sturen van de bestuurder van die Nissan werd de vrije doorgang op de linker weghelft te smal en moest ik de inhaalmanoeuvre staken. De bestuurder van die Nissan verliet bij deze manoeuvres opzettelijk de door hem gevolgde rechter rijstrook. Er waren geen obstakels op zijn rijstrook en/of andere omstandigheden die het voor deze bestuurder noodzakelijk maakten om naar links te sturen. Door afremmen kon ik beide keren voorkomen dat er een aanrijding ontstond tussen het dienstvoertuig en die Nissan. Indien ik dat niet gedaan zou hebben was een aanrijding tussen beide voertuigen het gevolg geweest. Gelet op de snelheden waarmee op die momenten gereden werd, ongeveer 140 kilometer per uur, bracht die bestuurder mij en mijn collega [verbalisant 1], die naast mij zat, in ernstig gevaar.
9. Verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] hebben op 13 maart 2012 onder meer als volgt gerelateerd:
Op 13 maart 2012 waren wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4], belast met de noodhulp binnen het district Venlo.
Hierop hebben wij de achtervolging ingezet in de richting van de A73. Tijdens de achtervolging probeerde collega's van Roermond de rode auto links in te halen. Op dat moment zagen wij dat de collega's met hun voertuig links naast de rode auto reden om de auto in te halen.
Vervolgens zagen wij dat de bestuurder van de rode auto zijn voertuig naar links stuurde en kennelijk de auto van Roermond van de weg af probeerde te drukken. Doordat de collega's telkens naar links uitweken is er geen aanrijding ontstaan. Wij zagen dat de auto de Galgenvenstraat in Tegelen insloeg. Wij zagen dat de auto vaart minderde en tegen een hekwerk tot stilstand kwam. (...)”
5.5.
Het middel behelst onder meer de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de politieauto op de A73 naast de verdachte reed op het moment dat hij naar links stuurde.
5.6.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid. Nadat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van de regionale meldkamer de melding hebben gekregen dat de inzittenden van een rode Nissan Micra met het kenteken [AA-00-AA] waarschijnlijk betrokken zijn geweest bij een inbraak bij een juwelier, begeven zij zich terstond naar de N280 met de kruising van de toe- en afritten van de A73 en de N280, alwaar zij statisch postvatten. De verbalisanten zien dat een kleine auto, naar later blijkt de rode Nissan Micra met voornoemd kenteken, over de A73 komende uit de richting Venlo, in hun richting rijdt, de afslag Roermond-Noord neemt en vanaf de afrit linksaf de N280 oprijdt in de richting van de Duitse grens. Daarop ontstaat een achtervolging over de N280 die in Duitsland overgaat op de Bundesautobahn BAB52. Uiteindelijk nemen de Nissan Micra en zijn achtervolgers een afslag in Duitsland, waarna zij weer de BAB52 oprijden, maar nu in de richting van Nederland. In Nederland nemen zij vervolgens weer de A73 in de richting van Venlo. Daar, op de A73, vinden de gedragingen plaats die ten laste van verdachte zijn bewezenverklaard.
5.7.
Opmerking verdient hier dat het Hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard van de onder 2 primair (en subsidiair1.) ten laste gelegde feiten, voor zover betrekking hebbende op gedragingen in Duitsland, vanwege het ontbreken van rechtsmacht.2.Bovendien heeft het Hof niet bewezenverklaard dat de tenlastegelegde poging tot doodslag (ook) plaatsvond op de N280. Van dat onderdeel van de tenlastelegging heeft het Hof de verdachte vrijgesproken.
5.8.
Wat zich heeft afgespeeld op de A73 kan worden afgeleid uit een proces-verbaal van politie, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2], (bewijsmiddel 8). Dit proces-verbaal houdt in dat de verbalisant op de A73 tussen Swalmen en Belfeld tot twee keer toe heeft geprobeerd de Nissan aan de linkerzijde voorbij te rijden, dat hij dit beide keren deed met een snelheid van ongeveer 140 km/u, dat de bestuurder van de Nissan de inhaalpogingen van de verbalisant beide keren verijdelde door op de momenten dat de politieauto de Nissan tot op korte afstand was genaderd (de afstand tussen beide voertuigen bedroeg op die momenten slechts enkele meters) opzettelijk naar links te sturen in de richting van de politieauto. Door het naar links sturen werd de vrije doorgang op de linker weghelft te smal en moest de verbalisant de inhaalmanoeuvre staken. De verbalisant kon beide keren een aanrijding voorkomen door af te remmen.
5.9.
Uit dit bewijsmiddel kan niet worden afgeleid dat verdachte, in Nederland op de A73, naar links is gestuurd op het moment dat de politieauto naast de Nissan reed. Nu houdt het relaas van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (bewijsmiddel 9) in dat de collega’s van Roermond ([verbalisant 2] en [verbalisant 1]) geprobeerd hebben om de rode auto links in te halen, dat zij zagen dat de collega’s van Roermond “met hun voertuig links naast de rode auto reden om de auto in te halen” en dat zij vervolgens zagen dat de bestuurder van de rode auto zijn voertuig naar links stuurde. De vraag is evenwel welke betekenis het Hof aan dit relaas heeft gehecht. Van belang is in de eerste plaats dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat de door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] beschreven gebeurtenissen hebben plaatsgevonden op de A73. Het bewijsmiddel houdt slechts in dat de achtervolging was ingezet richting de A73. Een blik achter de papieren muur leert dat ook uit het proces-verbaal in zijn geheel beschouwd niet valt op te maken dat de beschreven gebeurtenissen plaatsvonden op de A73.3.Van belang is in de tweede plaats dat [verbalisant 2] – die als bestuurder van het Roermondse voertuig het beste zicht had op de positie van dat voertuig – niet verklaart dat hij naast de Nissan reed, maar dat hij de Nissan tot op enkele meters was genaderd. Gelet daarop is de vraag of de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] meer hebben bedoeld te verklaren dan dat de auto uit Roermond vanuit hun positie bezien op het weggedeelte ter linkerzijde van de Nissan ging rijden “om de auto in te halen”. Het komt mij voor dat het Hof dit niet veel anders heeft gezien. Het Hof overweegt immers dat de verdachte wist dat het politievoertuig zich “naast hem dan wel kort achter hem” bevond. Het Hof laat aldus in het midden of de politiewagen zich naast de Nissan bevond toen de verdachte naar links stuurde. Dat betekent dat er in cassatie vanuit moet worden gegaan dat dit niet het geval was en tevens dat de klacht in zoverre feitelijke grondslag mist.
5.10.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte heeft getracht de inhaalmanoeuvres van de politie te verijdelen door naar links te sturen op het moment dat de afstand tussen beide auto’s maar een paar meter was. De vraag waarop het aankomt, is of uit deze gedragingen kan worden afgeleid dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de inzittenden van de politieauto dodelijk zouden verongelukken.
5.11.
In de schriftuur wordt betoogd dat er geen aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop was omdat het relatief eenvoudig is om een inhaalmanoeuvre als de onderhavige af te breken. Daarbij wordt erop gewezen dat de verdachte voordat de bewezenverklaarde gedragingen op de A73 plaatsvonden, heeft waargenomen dat de bestuurder van de politieauto bij eerdere inhaalpogingen (op Duits grondgebied) adequaat reageerde toen de verdachte zijn Nissan Micra naar links stuurde, zodat de verdachte verwacht zal hebben dat de bestuurder van de politieauto dat op de A73 opnieuw zou doen. De kans dat het dit keer fout zou aflopen, zal hij met andere woorden juist niet als aanmerkelijk hebben ingeschat.
5.12.
Nu is de vraag of bij het voorwaardelijk opzet niet geabstraheerd moet worden van de verwachtingen die de verdachte koestert met betrekking tot de reactie van het potentiële slachtoffer op zijn gevaarzettende gedrag. Als het gaat om het inrijden op politieagenten die een stopteken geven, heeft het verweer dat de verdachte ervan uitging dat de agent in kwestie wel tijdig opzij zou springen, zoals bekend weinig tot geen kans van slagen. De door de verdachte ingecalculeerde (voorspelbare) reactie van de agent lijkt dus aan de aanmerkelijkheid van de kans op overlijden niet af te doen. Ik heb evenwel het idee dat het hier om een geval apart gaat, dat niet maatgevend is voor andere gevallen. In dit verband wijs ik op HR 20 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2526, NJ 2004/214, waarin een automobilist wegens doodslag was veroordeeld omdat hij hard en onverhoeds had geremd, waardoor een achteropkomende auto, in een uiterste poging om een botsing te voorkomen, tegen een boom was gereden. De Hoge Raad achtte het bewijs van voorwaardelijk opzet toereikend en nam daarbij in aanmerking dat de beide auto’s met hoge snelheid en dicht achter elkaar reden over een tweebaansweg waarlangs aan beide zijden bomen stonden (van welke situatie de verdachte zich bewust was). Ik leid daaruit af dat er geen sprake van voorwaardelijk opzet was geweest als de auto’s op geruime afstand van elkaar hadden gereden, zodat de achterligger nog tijd had gehad om te remmen. De grootte van de kans op een dodelijke afloop wordt hier aldus meebepaald door de waarschijnlijke reactie van het slachtoffer. Het lijkt juist het “onverhoedse” karakter van het remmen – waardoor het slachtoffer niet de tijd had om adequaat te reageren – te zijn dat meebrengt dat sprake is van voorwaardelijk opzet. Van automobilisten wordt verwacht dat zij rekening houden met – en hun gedrag afstemmen op – het gedrag van medeweggebruikers, ook als dat gedrag als onvoorzichtig moet worden aangemerkt. Het deelnemen aan het verkeer is anders gezegd een interactief gebeuren, waarbij de reële verwachtingen die de verkeersdeelnemers over en weer van elkaars gedrag koesteren, medebepalend zijn voor zowel de vraag of sprake is van een aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop als voor de vraag of de verkeersdeelnemers zich van die kans bewust zijn.
5.13.
Gewezen kan ook worden op HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014/25 m.nt. Keijzer. Hier was sprake van een automobilist die, om te verhinderen dat een reeds naast hem op de weghelft voor tegemoetkomend verkeer rijdend bestelbusje hem inhaalde, zijn snelheid opvoerde ondanks het feit dat tegenliggers naderden. De Hoge Raad achtte het bewijs van roekeloosheid niet geleverd. Annotator Keijzer verklaart dit door erop te wijzen dat “de verdachte kennelijk [heeft] verwacht dat de bestuurder van het bestelbusje, bemerkende dat hij met inachtneming van het geldende snelheidsmaximum de verdachte niet kon inhalen, zijn inhaalmanoeuvre zou afbreken en veilig weer positie zou kiezen achter de auto van de verdachte”. Als het oordeel van de Hoge Raad inderdaad op deze wijze moet worden begrepen, vormt dit arrest een tweede illustratie van het feit dat de verwachtingen omtrent het gedrag van medeweggebruikers meewegen bij de beoordeling van het gedrag. Dat het hier niet om opzet ging, maar om roekeloosheid, doet daaraan niet af. De eisen die aan het bewijs van opzet worden gesteld, zijn naar men mag aannemen nog steeds zwaarder dan de eisen die aan het bewijs van roekeloosheid worden gesteld, hoe hoog die laatste eisen ook zijn opgeschroefd. Een omstandigheid die maakt dat het gedrag niet als roekeloos kan worden bestempeld, zal ook maken dat niet van voorwaardelijk opzet kan worden gesproken.
5.14.
Dat brengt mij tot de kern van de zaak. Voorwaardelijk opzet is niet hetzelfde als het opzettelijk nemen van onverantwoorde risico’s. Ware het anders, dan zou zo wat elke bewust begane verkeersovertreding als een poging tot doodslag kunnen worden bestraft. De jurisprudentie inzake de roekeloosheid onderstreept dat voor dergelijk majoreren geen plaats is. Gevaarlijk verkeersgedrag levert alleen in zeer uitzonderlijke gevallen roekeloosheid op. Hetzelfde geldt dan in nog sterkere mate ten aanzien van voorwaardelijk opzet.
5.15.
Het komt op de snelweg geregeld voor dat een bestuurder van een voertuig op de rechterbaan opeens besluit om naar links te gaan, waarbij de auto(’s) op de linkerbaan moeten afremmen om een ongeluk te voorkomen. Dit plotselinge handelen van de bestuurder staat als “Hinderlijk wisselen op rijstrook” op nummer 9 van de door de KLPD samengestelde Ergernis top tien voor de autosnelweg.4.Ergerniswekkend gedrag is echter niet hetzelfde als levensgevaarlijk gedrag. Dat wordt niet anders als het wisselen van rijstrook opzettelijk (maar niet onverhoeds) geschiedt om een inhaalmanoeuvre te verijdelen.5.Naar de huidige stand van de jurisprudentie zou dat gedrag niet eens als roekeloos worden bestempeld. Ik merk daarbij nog op dat de beide opsporingsambtenaren ([verbalisant 1] en [verbalisant 2]) de kans op een dodelijke afloop zelf ook niet erg hoog lijken te hebben ingeschat. Zouden zij anders doorgegaan zijn met hun hardnekkige pogingen om de Nissan Micra in te halen? Zoveel doodsverachting lijkt mij het opsporingsbelang toch niet waard te zijn.
5.16.
Het middel slaagt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel keert zich tegen de motivering van het onder 4 bewezenverklaarde feit.
6.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij op 17 november 2011 te Tegelen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit café [D]”, gelegen aan de [b-straat], heeft weggenomen een aantal pakjes sigaretten en een fooienpot, toebehorende aan [betrokkene 2], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak.”
6.3.
Het Hof heeft het volgende overwogen:
“Door de raadsvrouwe is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat er ten aanzien van het DNA van verdachte dat is aangetroffen geen sprake is van een gesloten keten van bewijsvoering en dat dit dient te leiden tot vrijspraak. De raadsvrouwe betwist dat het gevonden DNA een daderspoor is en dat het stukje rubber waarvan dit spoor is afgenomen afkomstig is van een handschoen.
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat er gebreken zijn in de keten van bewijsvoering die er toe zouden moeten leiden dat het stukje rubber (latex) met daarop het DNA van verdachte van het bewijs wordt uitgesloten. Vaststaat dat het stukje latex is aangetroffen op een door de verbreking gevormde scherpe punt hout van het raamkozijn op de inklimplaats en achtergelaten moet zijn door degene die ingebroken heeft in het café. Uit de NFI-rapportage blijkt dat ten aanzien van het DNA dat op het stukje latex is aangetroffen geldt dat de kans dat het DNA van een willekeurig gekozen man (niet zijnde verdachte) matcht met het aangetroffen DNA profiel kleiner is dan één op één miljard. Het kan derhalve naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat het verdachte is geweest die zich schuldig heeft gemaakt aan de inbraak in het café.
Door de verdediging is betwist dat het stukje aangetroffen materiaal van een handschoen afkomstig zou zijn. Het hof gaat bij het ontbreken van nadere onderbouwing van deze betwisting hieraan voorbij. Voorts is de vraag of het stukje aangetroffen materiaal al dan niet van een handschoen afkomstig is van ondergeschikt belang. Redengevend voor de bewezenverklaring is dat het DNA van verdachte is aangetroffen op de hiervoor omschreven plaats.
Door de verdediging is voorts, bij wijze van een mogelijk alternatief scenario, aangevoerd dat - kort samengevat - ingeval het stukje aangetroffen materiaal toch van een handschoen afkomstig is, het DNA van verdachte daarop reeds enige tijd aanwezig was en – zo begrijpt het hof - door een ander ter plaatse terecht is gekomen en dat verdachte vanwege die mogelijkheid zou moeten worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In de eerste plaats merkt het hof op dat, anders dan de verdediging betoogt, de enkele presentatie van een beweerdelijk alternatief scenario nog niet tot vrijspraak behoeft te leiden. Het hof is voorts van oordeel dat in het onderhavige geval de gepresenteerde alternatieve toedracht in het geheel niet aannemelijk is geworden. Noch in het door de politie opgemaakte proces-verbaal, noch uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is een begin van aannemelijkheid voor die toedracht te vinden. Verdachte heeft hier niets over verklaard. Hij beriep zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op zijn zwijgrecht.
Het hof verwerpt het verweer.”
6.4.
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de raadsvrouwe van verdachte, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd:
“Verder staat niet vast dat het een stukje materiaal afkomstig is van een latex/rubberen handschoen. Het betreft een dusdanig klein stukje dat de herkomst ervan niet met zekerheid te herleiden is tot een rubberen handschoen.”
6.5.
Het middel keert zich ten eerste tegen het oordeel van het Hof dat het voorbij gaat aan de stelling van de verdediging dat het stukje aangetroffen materiaal niet afkomstig zou zijn van een handschoen omdat de stelling niet nader is onderbouwd.
6.6.
In het licht van hetgeen door de verdediging te dien aanzien is aangevoerd, is het geenszins onbegrijpelijk dat het Hof voorbij is gegaan aan de enkele niet nader onderbouwde stelling van de verdediging dat niet vaststaat dat het stukje materiaal afkomstig is van een latex / rubberen handschoen. Het is bovendien, zoals ook het Hof heeft overwogen, voor de bewezenverklaring van ondergeschikt belang of het stukje latex afkomstig is van een handschoen. Redengevend is dat het DNA van verdachte is aangetroffen op een door de verbreking gevormde scherpe punt hout van het raamkozijn op de inklimplaats.
6.7.
Het middel keert zich ten tweede tegen de overweging van het Hof dat verdachte niets heeft verklaard omtrent het door de verdediging aangedragen alternatieve scenario en zich heeft beroepen op zijn zwijgrecht.
6.8.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van verdachte aldaar aangevoerd dat, indien het stukje aangetroffen materiaal toch van een handschoen afkomstig is, het materiaal daarop mogelijk al enige tijd aanwezig was en een ander het stukje materiaal daar kan hebben achtergelaten.
6.9.
Het Hof heeft dit door de verdediging geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk geacht en daarbij mede in aanmerking genomen dat noch in de politie processen-verbaal, noch uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep een begin van aannemelijkheid van die toedracht te vinden is. Voorts heeft het Hof in aanmerking genomen dat ook verdachte zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen en niets heeft verklaard met betrekking tot dit alternatieve scenario. Dat het Hof bij zijn oordeel mede heeft betrokken dat verdachte zich heeft beroepen op zijn zwijgrecht is niet onbegrijpelijk nu het juist de verdediging is geweest die dit alternatieve scenario heeft aangedragen. Anders dan de steller van het middel veronderstelt, is hier geen sprake van een omkering van de bewijslast, maar heeft het Hof met zijn overweging tot uitdrukking gebracht dat het voor de hand had gelegen als verdachte, namens wie het alternatieve scenario is aangedragen, zich wel over het alternatieve scenario had uitgelaten. Dat het Hof bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het alternatieve scenario mede in aanmerking heeft genomen dat verdachte zich niet over het scenario heeft uitgelaten, is dan ook niet onbegrijpelijk.
6.10.
Het middel faalt.
7. Het eerste en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot de onder 2 tenlastegelegde feiten en de strafoplegging, in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑11‑2014
Het Hof oordeelde dat, aangezien de verdachte niet de Nederlandse nationaliteit heeft, art 7 Sr toepassing mist. Opmerkelijk genoeg zwijgt het Hof over art. 5 Sr, dat rechtsmacht schept voor onder meer in het buitenland tegen een Nederlander of Nederlandse ambtenaar begane misdrijven waarop acht jaar gevangenisstraf of meer is gesteld.
Proces-verbaal van politie van 13 maart 2012, opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4], PL2323 20122024292-6, doorgenummerde pagina’s 266-268. Uit het relaas blijkt dat de verbalisanten vanaf Elmpt (in Duitsland) achter de collega’s uit Roermond zijn aangereden. Hun waarnemingen kunnen dus ook betrekking hebben op hetgeen zich op de BAB52 of de N280 heeft voorgedaan.
Daarbij is de opmerking geplaatst: “Neem de ruimte als u gaat inhalen. Te snel of op een foute manier wisselen van rijstrook levert onnodige hinder op bij de overige weggebruikers, waardoor zij gaan remmen. Dit remgedrag kan tot gevaarlijke situaties en filevorming leiden”. Zie http://www.om.nl/onderwerpen/verkeer/@153360/nieuwe_ergernis_top/.
Anders wordt het wel indien de verdachte plotseling naar links stuurt terwijl hij weet dat de politieauto naast hem rijdt en een ongeval daardoor onvermijdelijk is. Vgl. HR 4 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4918, waarin de politieauto door de verdachte werd geramd. De Hoge Raad deed het middel af met art. 81 lid 1 RO.
Beroepschrift 13‑03‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
Cassatieberoep tegen het arrest van
het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch
parketnummer 20-002486-12
Cassatieschriftuur
in de strafzaak tegen
[verzoeker]
raadsman: Mr.J.C. Oudijk
Edelhoogachtbaar college,
Namens [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, door wie ik bepaaldelijk ben gevolmachtigd om deze cassatieschriftuur op te stellen, te ondertekenen en in te dienen, worden de navolgende middelen van cassatie voorgedragen.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt doordat het gerechtshof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft bewezen verklaard hetgeen verzoeker onder 1 werd ten laste gelegd, hebbende het hof die bewijsbeslissing ten onrechte in beslissende mate mede gebaseerd op het feit dat verzoeker zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen.
Toelichting
De juwelierszaak waarin zou zijn ingebroken ligt in Tegelen, bij Venlo. De politie treft het voertuig in kwestie aan in de buurt van Roermond en achtervolgt het voertuig vanaf dat moment. De raadsvrouwe van verzoeker heeft blijkens de pleitnota ter zitting van het hof aandacht voor die omstandigheid gevraagd en betoogd dat in de tussenliggende tijd die nodig is om kennelijk ca. 19 kilometer af te leggen verzoeker heel wel kan zijn ingestapt om als chauffeur te gaan fungeren.
Het hof verwerpt dit betoog van de raadsvrouwe en overweegt daartoe dat verzoeker daarover niets zou hebben verklaard. Het hof merkt daartoe op p. 14 van zijn arrest op:
‘Ook nadat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep nadrukkelijk is gevraagd waar en wanneer hij in bedoelde personenauto is ingestapt, heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen. Uit vorenstaande volgt, naar het oordeel van het hof, dat verdachte een van de personen is geweest die betrokken was bij de inbraak in de juwelierszaak.’
Verzoeker is een ontkennende en zwijgende verdachte. Dat is zijn goed recht. Hij is niet gehouden om door verklaringen bewijs tegen zichzelf te leveren. De voorzitter heeft blijkens p. 2 van het proces-verbaal van de zitting van 21 augustus 2013 verzoeker gevraagd ‘waar en wanneer hij in de nacht van 13 maart 2012 als bestuurder in de personenauto Nissan Micra heeft plaatsgenomen.’ Verzoeker beroept zich vervolgens op zijn zwijgrecht. Dat verbaast in het licht van de gekozen proceshouding niet. De voorzitter vraagt verzoeker om een verklaring die in elk geval een ronde bekentenis van het zesde feit op de dagvaarding zou opleveren en verzoeker mogelijk ernstig zou belasten in de zin van niet alleen het eerste, maar ook het tweede ten laste gelegde feit.
Verzoeker meent dat in zijn algemeenheid heeft te gelden dat het bewijs van schuld niet uit het zwijgen van een verdachte kan en mag worden afgeleid. Als zou hebben te gelden dat een onschuldige toch wel zou verklaren en dat dus alleen een schuldige ervoor zal kiezen om te zwijgen, dan zou dat het zwijgrecht van iedere zinvolle inhoud beroven. Het hof baseert dan ook ten onrechte zijn oordeel dat verzoeker als mededader betrokken is geweest bij de hem ten sub 1 laste gelegde inbraak in beslissende mate mede op het feit dat verzoeker heeft geweigerd om een verklaring af te leggen en op de vraag van de voorzitter een voor hem (met betrekking tot andere feiten) belastend antwoord te geven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt doordat het gerechtshof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft bewezen verklaard hetgeen verzoeker onder 2 werd ten laste gelegd, hebbende het hof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd bewezen geacht dat verzoeker willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood van de achtervolgende verbalisanten heeft aanvaard.
Toelichting
Uit het arrest en de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het hof bij de beoordeling van het tweede ten laste gelegde feit van het navolgende feitencomplex is uitgegaan. De door verzoeker bestuurde Nissan Micra reed met snelheden van rond de 140 km/u over een autosnelweg. De verbalisanten die dit voertuig achtervolgden, hebben meermalen geprobeerd dit in te halen. Die inhaalpogingen hebben zij telkens afgebroken omdat verdachte de door hem bestuurde auto naar links stuurde, zodat er geen plaats meer was om hem in te halen. (Zie ook bewijsmiddel 8 op p. 11 van 's hofs arrest.) Het hof hof overweegt dan op pagina 15 van zijn arrest als volgt:
‘Verdachte heeft meerdere malen, rijdende met een zeer hoge snelheid van circa 140 km/u, de door hem bestuurde personenauto naar links gestuurd. Dit terwijl hij wist dat het voertuig van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zich met nagenoeg dezelfde snelheid naast hem dan wel kort achter hem bevond. Er waren geen obstakels op de weghelft waar verdachte reed die maakten dat verdachte uit moest wijken naar de linker weghelft.
Door deze gedragingen heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat door zijn gedragingen een dusdanig ongeval zou kunnen plaatsvinden dat de bestuurder van de politieauto en diens bijrijder zouden kunnen komen te overlijden. Indien twee auto's met de gegeven snelheid met elkaar in aanraking komen is naar algemene ervaringsregels de kans aanmerkelijk dat er een dusdanig ongeval zal plaatsvinden dat een bestuurder en bijrijder komen te overlijden. Hetgeen de raadsvrouwe heeft aangevoerd ten aanzien van onder meer de zwaarte en grootte van de beide auto's, de geoefendheid van de bestuurder en het feit dat een botsing kon worden voorkomen door uit te wijken dan wel af te remmen doet daar niet aan af.
Het beroep van de verdediging op het Porsche-arrest verwerpt het hof nu het in het genoemde arrest een voor alle betrokkenen levensgevaarlijke verkeersmanoeuvre betrof, terwijl het in het onderhavige geval gaat om doelbewuste, tegen verbalisanten gerichte geweldshandelingen, gericht op het voorkomen van aanhouding.’
In deze overwegingen valt een aantal zaken op. Zo noemt het hof de gereden snelheid van 140 km/u ‘zeer hoog’. De auto's reden op een autosnelweg. Op autosnelwegen geldt een algemene maximumsnelheid van 130 km/u. De gereden snelheid van 140 km/u lag daar slechts 10 km/u boven. Ook de vaststelling dat de auto van verbalisanten zich ‘naast dan wel kort achter’ de auto van verzoeker bevond ten tijde van de stuurmanoeuvre lijkt verzoeker half onjuist. Uit geen van de gebezigde bewijsmiddelen volgt immers dat de voertuigen naast elkaar reden. Dat is relevant. Als een voertuig naar links stuurt terwijl een ander voertuig ernaast rijdt, heb je immers een heel andere situatie dan wanneer dit tweede voertuig er achter rijdt. Uitwijken bij een zijwaartse beweging is immers lastiger als de voertuigen naast elkaar rijden. Het afbreken van een inhaalmanoeuvre terwijl je nog achter het in te halen voertuig rijdt, is bij een snelheid als de onderhavige relatief eenvoudig. Gezien de daarmee gepaard gaande (lucht)weerstand (die bij hogere tempi toeneemt) is het wegnemen van gas vaak al voldoende om tempo te verminderen en de inhaalmanoeuvre af te breken. De bestuurder kan en zal als regel echter ook voorzichtigheidshalve even wat ‘bijremmen’. Een ervaren automobilist weet dit alles. Dat heeft hij vele malen zelf ervaren. Uit de geciteerde bewijsoverwegingen krijgt verzoeker niet het gevoel dat het hof was samengesteld uit dergelijke ervaren automobilisten. Dat zou ook verklaren dat een snelheid van 140 km/u op een autosnelweg als ‘zeer hoog’ wordt gekwalificeerd.
Het hof zet, na deze toch wat gekleurde en aanvechtbare samenvatting van de feiten, vervolgens een aantal cruciale stappen waarmee verzoeker zich niet kan verenigen. Zo overweegt het hof dat de kans op een ongeval met voor bestuurder en bijrijder dodelijke afloop ‘naar algemene ervaringsregels’ aanmerkelijk zou zijn ‘indien twee auto's met de gegeven snelheid met elkaar in aanraking komen’. Dat nu is volgens verzoeker in zijn algemeenheid onjuist. Het is veeleer een feit van algemene bekendheid dat de meeste verkeersongevallen met een dodelijke afloop in Nederland niet op de autosnelweg plaatshebben, maar op lokale wegen. Die informatie is in ruime mate op internet voorhanden. Zuiver bij wijze van voorbeeld zij hier verwezen naar een persbericht van de site rijksoverheid.nl, http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2013/04/24/lichte-daling-verkeersdoden-2012.html, op welke pagina staat te lezen dat 60% van de verkeersdoden valt op gemeentelijke wegen tegen 16% op rijkswegen. Ook daaruit volgt dat een dodelijke afloop van een ongeval op een rijksweg helemaal niet zo waarschijnlijk is als het hof het doet voorkomen. In elk geval is het geen feit van algemene bekendheid dat de kans op een dodelijke afloop van een denkbeeldig ongeval op de snelweg aanmerkelijk is.
Aan de vraag of een dodelijke afloop van een eventueel ongeval waarschijnlijk is, gaat de vraag nog vooraf of het überhaupt waarschijnlijk is dat de gedraging tot een ongeval zal leiden. Anders dan het hof meent, lijkt verzoeker hiervoor wel degelijk van belang hoe geoefend de bestuurder was en waarop die bedacht was en moest zijn. Zoals hierboven werd uiteengezet, is het relatief eenvoudig mogelijk om een inhaalmanoeuvre als de onderhavige veilig af te breken. Dat volgt uit de eerder weergegeven omstandigheden van algemene bekendheid en geldt reeds bij een eerste inhaalpoging. Dat was echter niet de situatie die het hof had te beoordelen. Uit de stukken en bewijsmiddelen volgt dat de pogingen van de achtervolgende verbalisanten om het voertuig van verzoeker in te halen talrijk waren. Er werd mee begonnen op de Duitse autosnelweg BAB 52 (p. 10 van het arrest, bewijsmiddel 7). Nu is het niet de situatie op de Duitse autosnelweg waarop de overwegingen van het hof zien. Het hof verklaart het OM immers niet ontvankelijk in de vervolging voor zover die ziet op feiten die zijn gepleegd op Duits grondgebied. Het hof heeft dus bij de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen het oog op latere inhaalpogingen, nadat de voertuigen weer in Nederland waren teruggekeerd. Zowel de inzittenden van het voertuig van verzoeker als de inzittenden van de politieauto hebben dan al enkele malen ervaring opgedaan met deze wijze van (enerzijds) pogen in te halen en (anderzijds) pogen dit inhalen te voorkomen. Kennelijk is het niet zo erg waarschijnlijk dat daaruit een (ernstig) ongeval voortvloeit, want alle inhaalpogingen hebben geen ongeval opgeleverd. En beide partijen (zowel verzoeker als de achtervolgende verbalisant) volharden in hun gedrag. In elk geval heeft de bestuurder van de Nissan Micra reeds meermalen, ook al op Duits grondgebied, kunnen waarnemen dat de bestuurder van de achtervolgende surveillance-auto kennelijk adequaat reageert op het naar links brengen van de Micra. Dat kleurt het verwachtingspatroon nog verder in.
Opzettelijk handelen is willens en wetens handelen. Voor opzet op de dood is minst genomen noodzakelijk dat de kans op het intreden van een noodlottig gevolg aanmerkelijk is, dat de verdachte dit heeft onderkend en dat hij dit gevolg op de koop toe heeft genomen. Niet opzettelijk handelt hij die de kans op een noodlottig gevolg onderkent, maar het intreden daarvan (hoezeer wellicht ook lichtvaardiglijk) onwaarschijnlijk acht. Dan is er geen sprake van opzet, maar van bewuste schuld. Uw raad weet dit natuurlijk allemaal ook wel, sterker nog, leden van uw raad schrijven er hand- en leerboeken over. Toch is het van belang om het in deze toelichting nadrukkelijk te vermelden. Want, zelfs als zou kunnen worden aangenomen dat de kans op een dodelijk ongeval aanmerkelijk is (quod non), dan moet deze ook nog worden aanvaard. Niet voldoende is dat de bestuurder denkt dat het wel zal loslopen. Dat is bewuste schuld en geen opzet.
Kan nu worden gezegd dat uit het steeds weer naar links rijden volgt dat een eventueel noodlottige afloop door de bestuurder op de koop toe werd genomen? Verzoeker meent van niet. Uit het geheel van gebeurtenissen zoals dat blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt veeleer dat zowel de bestuurder van de Nissan Micra als de achtervolgende verbalisant moeten hebben gedacht dat het wel goed (en in elk geval niet dodelijk) zou aflopen.
Anders dan het hof doet, meent verzoeker dat bij de vraag naar aanvaarding van die dodelijke afloop wel degelijk beide zijden van de medaille moeten worden betrokken. Als de kans op een dodelijk afloop wordt aangenomen, dan bestaat die voor alle bij het ongeval betrokkenen. Dus zowel voor de inzittenden van het achtervolgende surveillancevoertuig als voor de inzittenden van de Nissan Micra. Sterker nog, het is een feit van algemene bekendheid dat de kans om bij een auto-ongeval te overlijden groter is als men de zwakkere verkeersdeelnemer is. Bij een ongeval met auto's is de kans — ceteris paribus — groter om te overlijden in een oudere, kleinere auto dan in een grotere, nieuwere en veiligere auto. Anders dan het hof stelt, is dan ook wel degelijk van belang dat de achtervolgende surveillancewagen aanmerkelijk groter en zwaarder was dan de zeer kleine Nissan Micra. De kans om bij een ongeval te overlijden is naar algemene ervaringsregels groter in de oude Nissan Micra dan in het surveillancevoertuig. Dat betekent dat de bestuurder van de Micra, zo hij al de kans op een dodelijke afloop voor de achtervolgende verbalisanten voor lief had willen nemen, hij daarmee ook de (grotere) kans op zijn eigen dood voor lief heeft moeten nemen. Anders dan het hof lijkt te stellen in de laatste zin op p. 15 van 's hofs arrest is het daarvoor niet van belang of het ging om een inhaalmanoeuvre of een verkeersmanoeuvre als de onderhavige, gericht op het voorkomen van een aanhouding. De regel van het zgn. ‘Porsche-arrest van uw raad (NJ 1997, 199), waarop de raadsvrouwe bij het hof een beroep deed, kan gewoon worden toegepast.
Het ging bij de litigieuze stuurmanoeuvre als gezegd om een herhaling van zetten. Die zetten kwamen van twee kanten: De achtervolgende verbalisanten die telkens weer bleven pogen om in te halen en de bestuurder van de Micra die even zovele malen naar links stuurde om die weg af te snijden. Als de gedachtegang van het hof zou worden gevolgd en deze manoeuvre zou de aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop in zich bergen terwijl de aanvaarding van die kans blijkt uit het feit dat deze manoeuvre toch herhaalde malen werd uitgevoerd, dan geldt volgens verzoeker hetzelfde voor de achtervolgende verbalisant. Dan heeft ook die opzet gehad op de dood van de inzittenden van de Nissan Micra. Het intreden daarvan is immers, zoals gezegd en naar algemeen bekend verondersteld mag worden, op grond van de zeer kleine afmetingen van het voertuig statistisch gezien waarschijnlijker dan de dood van de inzittenden van de achtervolgende surveillanceauto. Verzoeker neemt niet aan dat de verbalisanten opzet op zijn dood hebben gehad, maar dit volgt wel logisch uit de redenering van het hof. Verzoeker ziet hierin nog een argument voor de logische onjuistheid van 's hofs bewijsredenering.
Zeer kort samengevat: De kans op een ongeval was niet aanmerkelijk, de kans op een dodelijke afloop van een eventueel ongeval was niet aanmerkelijk en noch verzoeker, noch de achtervolgende verbalisant hebben de kans op een dodelijke afloop voor lief willen nemen. Er bestond dus geen opzet op de dood van wie dan ook. De andersluidende bewezenverklaring kan om die redenen geen stand houden.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt doordat het gerechtshof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft bewezen verklaard hetgeen verzoeker onder 4 werd ten laste gelegd, hebbende het hof overwogen dat het niet anders kan zijn dan dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten inbraak in een café, onder verwerping van daartegen aangevoerde verweren op gronden die die verwerping niet, althans niet zonder nadere motivering, kunnen dragen.
Toelichting
Het enige bewijs voor de betrokkenheid van verzoeker bij de hem ten laste gelegde inbraak is een op de plaats delict aangetroffen stukje materiaal met — kort gezegd — het DNA van verzoeker erop. Dat is in algemene zin een erg smalle basis voor een veroordeling. DNA op een kledingstuk en op alle andere transportabele dragers houdt niet in dat de donor van dat DNA zich ooit op de plaats delict moet hebben bevonden. Het duidt er alleen maar op dat de donor van het DNA ooit met het betreffende kledingstuk in aanraking is gekomen.
De raadsvrouwe merkt blijkens pagina zes van haar pleitnota hierover ter zitting van het hof het navolgende op:
‘Verder staat niet vast dat het (…) stukje materiaal afkomstig is van een latex/rubberen handschoen. Het betreft een dusdanig klein stukje dat de herkomst ervan niet met zekerheid te herleiden is tot een rubberen handschoen.
Als we ervan uitgaan dat het stukje materiaal afkomstig is van een handschoen, dan is het niet mogelijk om na te gaan of het DNA van cliënt op de buitenkant of op de binnenkant van die handschoen zit (zie rapport NFI deskundige naar aanleiding van aanvullende vragen d.d. 21 december 2012).
De deskundige bevestigt dat het mogelijk is dat het DNA van cliënt is achtergebleven op de handschoen door de drager ervan een hand te geven of bij het terugstoppen in een doos van handschoenen die met het pakken van een handschoen naar buiten zijn gekomen. De deskundige zegt verder dat het mogelijk is dat [verzoeker] de handschoen op enig moment heeft gedragen en de handschoen daarna door iemand anders is gedragen wiens lichaam niet in contact is gekomen met dit stukje handschoen.
Het DNA materiaal kan bovendien jaren op de handschoen aanwezig blijven, afhankelijk van de omstandigheden.
Er kan dus niet worden geconcludeerd dat dit stukje materiaal afkomstig is van een handschoen. Als dat al zo is dan staat niet vast dat cliënt degene is geweest die de handschoen heeft gedragen tijdens de inbraak.’
Het hof gaat voorbij aan het verweer dat niet vaststaat dat het stukje materiaal afkomstig is van een handschoen omdat dit niet ‘nader’ zou zijn onderbouwd. Dat is opmerkelijk omdat de raadsvrouwe uitdrukkelijk verwijst naar de aanvullende rapportage van de NFI-deskundige Klaver d.d. 21 december 2012, op wiens deskundig oordeel de veroordeling in overwegende mate berust (zie p. 13, bewijsmiddel 3). In dat aanvullende rapport staat inderdaad dat het een stukje materiaal betreft, ‘vermoedelijk van een latex handschoen’, waarbij niet kon worden vastgesteld welke zijde de binnenzijde of de buitenzijde van ‘een eventuele handschoen’ betrof. In het licht hiervan is onduidelijk waaraan het hof zijn zekerheid ontleent dat het een fragment van een handschoen zou betreffen. In elk geval kan niet worden gezegd dat de raadsvrouwe onvoldoende basis voor haar betwisting heeft aangedragen. Het hof gaat dan ook ten onrechte (op deze grond) voorbij aan het gevoerde verweer. Ook voor de rest van het betoog van de raadsvrouwe is steun te vinden in verklaringen van diezelfde deskundige Klaver, die, op 26 maart 2013 door de raadsheer-commissaris gehoord, inderdaad in grote lijnen heeft verklaard zoals door de raadsvrouwe in haar pleitnota samengevat.
Het hof overweegt ter verwerping van het verweer op p. 16 van zijn arrest verder als volgt:
‘Het hof is voorts van oordeel dat in het onderhavige geval de gepresenteerde alternatieve toedracht in het geheel niet aannemelijk is geworden. Noch in het door de politie opgemaakte proces-verbaal, noch uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is een begin van aannemelijkheid voor die toedracht te vinden. Verdachte heeft hier niets over verklaard. Hij beriep zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op zijn zwijgrecht.’
Deze overwegingen komen verzoeker niet begrijpelijk voor. Het was en is verzoekers goed recht om te zwijgen. Daaraan mag geen indicatie van zijn schuld worden ontleend. Maar zelfs als dat anders was, welke verklaring had het hof graag uit verzoekers mond gehoord? Dat hij nog wel weet welk materiaal, mogelijk een latex handschoen, hij vroeger ooit aan binnen- of buitenkant heeft aangeraakt? Het hof moet wel reëel blijven. Mensen laten elke dag de hele dag overal waar zij gaan en staan DNA en vingerafdrukken achter — op alles wat zij aanraken. Het is niet reëel om te eisen van een verdachte dat hij precies kan aangeven hoe en wanneer zijn DNA is terechtgekomen op een fragmentje latex, mogelijk afkomstig van een handschoen. De door het hof gekozen constructie komt neer op een omkering van de bewijslast: als iemands DNA op de plaats delict wordt aangetroffen moet die donor zelf maar geloofwaardig uitleggen hoe dat kan, anders wordt hij veroordeeld. Dat lijkt verzoeker noch wenselijk, noch rechtens juist.
Er zijn omstandigheden denkbaar die een sterke aanwijzing in de richting van betrokkenheid van de verdachte opleveren en die als het ware schreeuwen om een verklaring. Als die verklaring dan door de verdachte niet wordt gegeven terwijl hij die wel had kunnen geven, dan kan dit onder omstandigheden een voor hem ongunstige rechterlijke overtuiging versterken. Dat is echter niet de situatie die zich hier voordoet. Hier is op de locus delicti DNA aangetroffen op een fragment, mogelijk afkomstig van een handschoen. Als het een handschoen is, weten we niet of het DNA op de binnen of op de buitenzijde van de handschoen heeft gezeten. En we weten niet wanneer dit DNA op het fragment is terechtgekomen. Dat kan geruime tijd voor het delict zijn geweest. Dat is geen omstandigheid die schreeuwt om een verklaring van de donor van het aangetroffen DNA-spoor. Het is ook allerminst zeker of een sluitende verklaring kan worden gegeven. Dat kan alleen als de donor zich nog kan herinneren waar en wanneer hij de afgelopen jaren met latex producten in contact is gekomen. Dat zijn veel voorkomende producten, zelfs als we slechts praten over latex handschoenen. Het hof stelt dus een onmogelijke eis. Ad impossibile nemo tenetur.
Venlo, 13 maart 2014
Raadsman