Hof Amsterdam, 10-03-2022, nr. 20/00542
ECLI:NL:GHAMS:2022:918
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-03-2022
- Zaaknummer
20/00542
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:918, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑03‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2022/0683
Uitspraak 10‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Vermogensrendementsheffing; individuele en buitensporige last? Geen sprake van interen op vermogen
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 20/00542
10 maart 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 18 augustus 2020 in de zaak met kenmerk HAA 20/370 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 januari 2019 voor het jaar 2017 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.183 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.643.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2019 de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep bij de uitspraak van 18 augustus 2020 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 27 september 2020 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 januari 2021 gerepliceerd; de inspecteur heeft bij brief van 12 januari 2021 aangegeven daarin geen aanleiding gezien te dupliceren.
1.6.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven om zonder mondelinge behandeling op het hoger beroep te beslissen. Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten.
1.7.
Het Hof heeft bij brief van 23 september 2021 het onderzoek heropend en belanghebbende om schriftelijke inlichtingen verzocht.
1.8.
Belanghebbende heeft op 17 oktober 2021 een schriftelijke reactie ingediend. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft de inspecteur daarop bij brief van 5 november 2021 gereageerd.
1.9.
Partijen hebben het Hof (opnieuw) toestemming geven om zonder mondelinge behandeling op het hoger beroep te beslissen. Belanghebbende heeft bij zijn toestemming (brief van 24 november 2021) nog een korte reactie op de brief van de inspecteur gegeven, die ter kennisgeving aan de inspecteur is doorgezonden. Het Hof heeft bij brief van 3 december 2021 het onderzoek gesloten en partijen meegedeeld dat op een termijn van zes weken uitspraak wordt gedaan.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – onder meer de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is geboren op [xxx] en heeft in 2017 geen fiscaal partner.
2. Met dagtekening 31 januari 2017 heeft verweerder een voorlopige aanslag ib/pvv 2017 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.253 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.224.
3. Eiser heeft, na hiertoe te zijn uitgenodigd, op 29 april 2018 de aangifte ib/pvv 2017 elektronisch ingediend. Het door eiser aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is € 7.643. Het door eiser (…) aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is als volgt berekend:
- Bank- en spaartegoeden € 168.255
- Aandelen en obligaties € 99
- Onroerende zaak in Nederland € 51.000
- Totale waarde bezittingen € 219.354
- Totale waarde schulden -/- € 0
- Heffingsvrij vermogen -/- € 25.000
- Grondslag sparen en beleggen € 194.354
4. Met dagtekening 6 juni 2018 heeft verweerder nogmaals een voorlopige aanslag ib/pvv 2017 opgelegd aan eiser. Met dagtekening 10 januari 2019 heeft verweerder de definitieve aanslag ib/pvv 2017 aan eiser opgelegd. Beide aanslagen zijn conform de ingediende aangifte opgelegd.
5. Eiser heeft bij brief van 16 januari 2019, ontvangen door verweerder op 18 januari 2019, bezwaar gemaakt tegen de aanslag ib/pvv 2017.
6. Met dagtekening 28 januari 2019 heeft verweerder een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift aan eiser gestuurd.
7. Op 25 april 2019, ontvangen door verweerder op 25 april 2019, heeft eiser verweerder gewezen op het uitblijven van een reactie op het bezwaarschrift.
8. Bij brief met dagtekening 29 juli 2019 heeft verweerder eiser bericht dat het bezwaar is gesplitst in het kader van een massaalbezwaarprocedure. Voor zover het bezwaar van eiser ziet op de vraag of de vermogensrendementsheffing op regelniveau in strijd is met Europees recht, wordt de massaalbezwaarprocedure gevolgd. Voor zover eiser stelt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, wordt individueel uitspraak gedaan. Verweerder heeft hiertoe aan eiser verzocht een nadere motivatie toe te sturen. Eiser heeft bij brief van 18 augustus 2019, ontvangen door verweerder op 22 augustus 2019, een nadere motivatie aan verweerder gestuurd.
9. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 30 september 2019 een vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaarschrift toegezonden. Hierbij heeft verweerder hen in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten.
10. Eiser heeft per e-mail op 20 oktober 2019 gereageerd op de voorgenomen beslissing. In diezelfde e-mail heeft eiser verweerder bericht geen gebruik te maken van een hoorgesprek.
11. Verweerder heeft met dagtekening 28 oktober 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier de volgende feiten aan toe.
2.3.
Belanghebbende geniet in 2017 een inkomen uit werk en woning van € 49.183. De eigen woning van belanghebbende aan de [xxx] te [Z] heeft op 1 januari 2017 een WOZ-waarde van € 176.000 en is vrij van hypotheek. Voorts is belanghebbende in het bezit van een recreatiewoning met een WOZ-waarde op 1 januari 2017 van € 51.000. Ook de recreatiewoning is vrij van hypotheek.
2.4.
Op 1 januari 2017 bezit belanghebbende de volgende bankrekeningen, spaarrekeningen en beleggingsrekeningen waarop de volgende rente is ontvangen:
2.5.
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over € 194.354 (de rendementsgrondslag minus het heffingvrije vermogen, hierna ook: box3-vermogen) is conform de aangifte van belanghebbende op 1 januari 2017 vastgesteld op € 7.643. Hierover is aan belasting geheven een bedrag van € 2.292.
2.6.
Het Hof heeft partijen bij brief van 23 september 2021 (zie 1.7) het volgende bericht:
“Het Hof ziet in het arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2021 (20/02453; ECLI:NL:HR:2021:1047) aanleiding het vooronderzoek te heropenen en stelt u in de gelegenheid schriftelijk te reageren op voornoemd arrest (r.o. 4.3.3 in het bijzonder).”
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 oktober 2021 onder meer als volgt gereageerd:
“4 In de motivering van mijn hoger beroep (brief 12 oktober 2020, punt 20 en 21) betoogde ik dat met het in de ‘14 juni 2019 arresten’ gegeven oordeel dat het ‘inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang’ een belangrijk aanknopingspunt is bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last zich voordoet, de Hoge Raad de box 3-heffing onterecht inkomensafhankelijk maakt omdat noch uit de Wet IB, noch uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de hoogte van de box 3-heffing heeft willen laten afhangen van de overige (reeds progressief belaste) inkomsten van de belastingplichtigen.
5 Met het nu in het arrest ECLI:NL:HR:2021:I047 gegeven oordeel maakt de Hoge Raad de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last zich voordoet, nu ook nog eens afhankelijk van het uitgavepatroon van de desbetreffende belastingplichtige. Een onbegrijpelijk oordeel, dat mijns inziens eveneens reden is (…) om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen om te achterhalen of hij dit echt voor ogen heeft.
6 Dat mijn ‘inkomen uit werk en woning’ dusdanig is en ik ‘niet boven mijn stand leef’, waardoor ik het deel van de box-3 heffing dat uitgaat boven het rendement op mijn vermogen (ruim € 1.000,00; zie mijn eerder genoemde brief van 12 oktober 2020, punt 9) kan betalen uit mijn besteedbaar inkomen, is duidelijk. Mijn vermogen is ook in het jaar 2017 toegenomen ten opzichte van het jaar ervoor. Niet als gevolg van het rendement op dat vermogen, maar doordat mijn uitgaven lager waren dan mijn inkomen uit werk en woning. Oftewel; doordat ik dat bedrag heb gespaard.
7 Dat dit het gevolg is van een spaarzame, niet materialistische, levenshouding (gericht op het opbouwen van een zo hoog mogelijk eigen vermogen, teneinde na mijn pensionering een boerderijtje in het buitengebied te kunnen kopen (…), zonder daarvoor een al te hoge hypothecaire lening hoeven aan te gaan) is duidelijk. Dat dit eenvoudig anders had kunnen zijn, hoeft geen betoog. Menige Nederlander geeft elke maand het volledige inkomen uit, of staat zelfs regelmatig ‘rood’. En dat komt niet uitsluitend voor bij de minst verdienenden, bij wie het nog het gevolg zou kunnen zijn van ontoereikende inkomsten voor de vaste lasten. Ook bij hogere inkomens komt dat voor. Maar daarin is iedereen vrij; geen wet verplicht om elke maand iets te sparen. Ook niet voor het betalen van de box-3 heffing.”
2.8.
De inspecteur heeft hierop bij brief van 5 november 2021 onder meer als volgt gereageerd:
“Naar mijn mening volgt, anders dan belanghebbende veronderstelt, niet uit het
door de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juli 2021 geformuleerde criterium “in
aanmerking (moet) worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een
zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting
te voldoen” rekening moet worden gehouden met het netto besteedbaar inkomen
na aftrek van vaste lasten en kosten van levensonderhoud, welke sterk afhankelijk
is van de individuele keuzes van een belastingplichtige. Naar mijn mening gaat de
Hoge Raad uit van een geobjectiveerde benadering of een belastingplichtige, dat
ingeval sprake is van een nadelig saldo van werkelijk behaald rendement en de
box 3-heffing daarover, een zodanig laag inkomen heeft dat hij op of onder de
armoedegrens komt en daardoor moet interen op zijn vermogen om de belasting
te voldoen.
Gezien het inkomen van belanghebbende van € 49.183 in samenhang met de
gehele financiële situatie ben ik van mening dat belanghebbende niet een dusdanig laag inkomen heeft dat hij moet interen op zijn vermogen om de belasting te voldoen. Ik blijf van mening dat bij belanghebbende geen sprake is van een individuele buitensporige last.”
3. Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of zich ten aanzien van belanghebbende als gevolg van de vermogensrendementsheffing over 2017 een individuele en buitensporige last voordoet als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP).
4. Beoordeling van het geschil
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“Splitsing van het bezwaar
16. De relevante regelgeving en toelichting daarop omtrent de massaalbezwaarprocedure voor het jaar 2017 luidt als volgt.
17. In de ‘Aanwijzing bezwaarschriften tegen definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2017 als massaal bezwaar’ (Besluit van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, hierna: het Aanwijzingsbesluit) is onder meer opgenomen:
“ 2. Aanwijzing als massaal bezwaar
Als massaal bezwaar in de zin van artikel 25c AWR wijs ik aan bezwaarschriften tegen de definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2017:
- waarop ten tijde van de dagtekening van dit besluit nog geen uitspraak is gedaan of die tijdig worden ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop in artikel 25e AWR bedoelde collectieve uitspraak wordt gedaan; en
- die de volgende rechtsvraag bevatten:
Is de vermogensrendementsheffing in het belastingjaar 2017, uitgaande van de forfaitaire elementen van het stelsel, in onderlinge samenhang en met inachtneming van het heffingsvrije vermogen en het belastingtarief van 30% op regelniveau in strijd met:
1. artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherm van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat de schending van de “fair balance” op het niveau van de individuele belastingplichtige wordt beoordeel[d]; of
2. het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM?
Indienen van bezwaar nodig
Voor aanwijzingen massaal bezwaar is vanaf 1 januari 2016 een gewijzigde wettelijke regeling van kracht. Deze heeft tot gevolg dat belastingplichtigen, die het oneens zijn met de berekening van de vermogensrendementsheffing over het belastingjaar 2017, altijd individueel en tijdig bezwaar moeten maken tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2017.
[…]”
18. In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 13 juli 2018 (nr. 2018-0000116130) waarin antwoord wordt gegeven op vragen over de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2017 is onder meer opgenomen:
“De aanwijzing van een nieuwe massaalbezwaarprocedure heeft tot gevolg dat bezwaarschriften die individueel en tijdig zijn ingediend en zien op de vermogensrendementsheffing over het belastingjaar 2017 vallen onder de massaalbezwaarprocedure, voor zover het bezwaar betrekking heeft op de in het aanwijzingsbesluit geformuleerde rechtsvraag. Deze bezwaren zullen collectief worden afgedaan binnen zes weken nadat de rechtsvraag onherroepelijk door de rechter is beantwoord.”
19. In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 29 augustus 2018 (nr. 2018-0000145735) waarin de behandeling van het massaal bezwaar box 3 voor het jaar 2017 aan de orde is gesteld is onder meer opgenomen:
“Er is gezocht naar een passende wijze voor het afhandelen van de bezwaarschriften (waarin ook de buitensporige last wordt aangevoerd) die zowel recht doet aan het karakter van een massaal bezwaarprocedure als geen inperking van de bezwaar- en beroepsmogelijkheden van belastingplichtigen oplevert.
De wettelijke regeling voor massaal bezwaar sluit splitsing niet uit; de vraag of de box 3-heffing een schending van art. 1 EP EVRM op regelniveau is (de geformuleerde rechtsvraag in het Aanwijzingsbesluit) en de vraag of de box 3-heffing voor een belastingplichtige een individuele buitensporige last vormt, laten zich onafhankelijk van elkaar behandelen.
[…]
De procedure over een individuele buitensporige last loopt dan naast de procedure over de rechtsvraag in het Aanwijzingsbesluit”
20. Uit de artikelen 25c e.v. van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), het Aanwijzingsbesluit en de toelichting daarop door de Staatssecretaris volgt dat het de bedoeling van de wetgever is dat er twee bezwaartrajecten parallel naast elkaar kunnen lopen. De vraag of sprake is van schending van artikel 1 EP en artikel 14 EVRM op regelniveau en de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last (en overige gronden van bezwaar).
21. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat het bezwaar van eiser door verweerder terecht is gesplitst in een bezwaar inhoudende dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met het Europese recht (regelniveau) en een bezwaar inhoudende dat de vermogensrendementsheffing een individuele buitensporige last vormt voor eiser (individueel niveau). De rechtbank is van oordeel dat een redelijke grond ontbreekt om niet, alvorens uitspraak is gedaan in de massaalbezwaarprocedure, uitspraak te doen ten aanzien van de vraag of in eisers situatie sprake is van een individuele en buitensporige last.
Individuele en buitensporige last
22. Nu het bezwaar van eiser dat is gericht tegen de vermogensrendementsheffing op regelniveau is betrokken in de massaalbezwaarprocedure, richt het onderhavige beroep zich enkel op de vraag of de heffing over het box 3 vermogen van eiser kwalificeert als een individuele en buitensporige last.
23. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP bij het EVRM en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Of dit laatste zich voordoet, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval (HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511).
24. Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:817 en HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831).
25. De rechtbank is van oordeel dat in het licht van hetgeen door partijen is gesteld en uit de stukken van het geding bekend is over de inkomens- en vermogenspositie van eiser, de omstreden heffing over eisers box 3 inkomen niet van een dergelijk grote omvang is dat die heffing kwalificeert als een individuele en buitensporige last. Eiser beschikte in 2017 namelijk over een goed inkomen en over een niet onaanzienlijk vermogen. Hieruit leidt de rechtbank bovendien af dat eiser in 2017 een (netto-)inkomen heeft waarmee hij ruim boven de armoedegrens blijft. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, is het enkele feit dat de belastingheffing hoger is dan de inkomsten die eiser heeft verkregen uit zijn bank- en spaartegoeden in Nederland en uit zijn aandelen/obligaties onvoldoende om te spreken van een individuele en buitensporige last.
Verzoek van eiser tot het stellen prejudiciële vragen
26. Eiser heeft verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad voor het krijgen van duidelijkheid betreft de vraag of de Hoge Raad met de ‘14 juni arresten’ zijn rechtsvormende taak te buiten is gegaan.
27. De rechtbank acht zich in beginsel gebonden aan jurisprudentie van de Hoge Raad. Op grond van artikel 27ga van de AWR kan de rechtbank enkel verzoeken om een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, indien het gaat om een rechtsvraag waarvan de beantwoording nodig is om in deze zaak te beslissen. Verder dient de beantwoording van die rechtsvraag relevant te zijn voor een veelheid aan zaken dan wel talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd geen reden om een of meer prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen en wijst het verzoek van eiser af.
28. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
Beoordeling van het geschil
5.1.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511 volgt dat bij de beoordeling van de vraag of de vermogensrendementsheffing leidt tot een individuele en buitensporige last onder meer het volgende heeft te gelden:
“3.2. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven, terwijl een inbreuk slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. o.a. HR 3 april 2009, nr. 42467, ECLI:NL:HR:2009:BC2816, BNB 2009/268, r.o. 3.8.1). Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65 en HR 17 maart 2017, nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115). Of dit laatste zich voordoet, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.”
5.2.
Voorts geldt dat bij de beoordeling van de aanwezigheid van een individuele en buitensporige last de gevolgen van de vermogensrendementsheffing moeten worden bezien in samenhang met de algehele financiële situatie van de belanghebbende (vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:994).
5.3.1.
Naast de hiervoor vermelde arresten van de Hoge Raad zal het Hof zijn oordeel baseren op het arrest HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047. In dit arrest, dat voor een reactie aan partijen is voorgelegd, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“4.3.3 Bij de beoordeling of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. [noot HR: vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831]. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVVleidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.”
5.3.2.
Bij de beoordeling van dit geschil dient, zoals de Hoge Raad in (onder meer) de eerste volzin van r.o. 4.3.3 heeft overwogen, de algehele financiële situatie van de belanghebbende in ogenschouw te worden genomen (conform het arrest van 29 mei 2020, zie 5.3.1). Het feit dat iemand moet interen op zijn vermogen om de box 3-heffing te kunnen voldoen weegt, zoals de Hoge Raad in de derde volzin van rechtsoverweging 4.3.3 heeft overwogen, mee bij het oordeel of zich een individuele en buitensporige last voordoet. Dit kan, zo daar sprake van is, een aanwijzing zijn dat belanghebbende door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last (zie de laatste volzin van rechtsoverweging 4.3.3).
5.4.
Het Hof stelt vast dat belanghebbende in het onderhavige belastingjaar 2017 een inkomen uit werk en woning van € 49.183 heeft aangegeven (zie 2.3). Belanghebbende beschikt voorts over een eigen woning die vrij is van hypotheek en heeft als zodanig geen woonlasten (zie 2.3). Ook beschikt belanghebbende over een recreatiewoning die vrij is van hypotheek (zie 2.3). Belanghebbende beschikt ook over meerdere rekeningen met een positief saldo (zie 2.4).
5.5.
Het box 3-vermogen van belanghebbende is in 2017, ondanks de box 3-heffing, toegenomen ten opzichte van het box 3-vermogen van belanghebbende in 2016. Deze toename van het box 3-vermogen is volgens belanghebbende gelegen in de omstandigheid dat zijn uitgaven in 2017 lager waren dan zijn inkomen uit werk en woning (een bedrag van € 49.183), waardoor belanghebbende een gedeelte van zijn inkomen uit werk en woning heeft kunnen sparen, en waardoor hij, zoals hij zelf heeft bevestigd, de belasting kan voldoen zonder zijn vermogen te hoeven aanspreken. Belanghebbendes grief tegen de box 3-heffing is dan ook gericht tegen de – in jurisprudentie bevestigde – wijze waarop wordt vastgesteld of sprake is van een individuele en buitensporige last, namelijk door rekening te houden met zijn volledige financiële situatie èn met zijn uitgavenpatroon.
5.6.
Zoals belanghebbende ook zelf heeft aangegeven kan worden vastgesteld dat zijn algehele financiële situatie in ogenschouw nemend er geen feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan - in het licht van de voormelde jurisprudentie - tot het oordeel kan worden gekomen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Belanghebbende geeft zelf te kennen dat in 2017 geen sprake is van een interen op zijn vermogen om de box 3-heffing te kunnen voldoen. Die aanwijzing ontbreekt aldus (zie 5.3.2); het inkomen van belanghebbende is niet zodanig laag dat hij zijn vermogen dient aan te wenden om de box 3-heffing te kunnen voldoen, zo volgt ook uit belanghebbendes betoog. Ook de overige feiten en omstandigheden duiden er niet op dat het voldoen van de box 3-heffing voor belanghebbende een buitensporige last vormt. Daarbij wijst het Hof erop dat de woningen die belanghebbende bezit vrij zijn van hypotheek. Belanghebbende heeft als zodanig daarom geen lasten. Ook beschikt belanghebbende over verscheidene bank-, spaar- en beleggingsrekeningen, die op 1 januari 2017 tezamen een bedrag van € 219.354 behelzen. Niet aannemelijk is geworden dat de belastingheffing in box 3 heeft geleid tot een last die zich in het geval van belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen.
5.7.
Het Hof merkt ter volledigheid op dat het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963) aan het onder 5.6 overwogene niet kan afdoen, reeds om reden dat dit arrest is gewezen in het kader van de zogenoemde massaalbezwaarprocedure.
In die procedure lag een andere toets voor, namelijk of met de box 3-heffing sprake is van een schending van artikel 1 EP en artikel 14 EVRM op regelniveau. Dit is een afzonderlijk traject. Het Hof kan in casu alleen oordelen over de afgesplitste individuele uitspraak op bezwaar van belanghebbende (zie HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963, ro. 5.4).
5.8.
Gegeven de huidige stand van de jurisprudentie vindt het Hof geen aanleiding om tegemoet te komen aan het verzoek van belanghebbende om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.
Slotsom 5.9. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier.
De beslissing is op 10 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie injstellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.