Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.5.2
5.5.5.2 Het gezag van gewijsde
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400447:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Deze praktijk zal zich ook onder het huidige recht voortzetten. Wanneer de derde-beslagene overeenkomstig art. 476a lid 1 een Verklaring in de volgende zin aflegt: '(...) aan de beslagdebiteur ben ik, afhankelijk van de afloop van de tussen ons nog lopende procedure, al dan niet (...) verschuldigd', kan de beslaglegger besluiten de afloop van die procedure af te wachten. Hij conformeert zich dan bij voorbaat aan de uitkomst daarvan, en behoeft niet noodzakelijk zelf - binnen de ver-valtermijn van twee maanden van art. 477a lid 2 - een procedure tegen de derde te beginnen.
Onder 'kracht van gewijsde' wordt verstaan dat tegen de rechterlijke uitspraak geen gewoon rechtsmiddel (verzet, hoger beroep, cassatie) meer openstaat. Tegen een zodanige onherroepelijke uitspraak, die tussen partijen ingevolge art. 236 lid 1 'bindende kracht' heeft, kan nog slechts met een buitengewoon rechtsmiddel (herroeping, derdenverzet) worden opgekomen.
Zie daarover verder § 5.4.3.4.2.
Zie daarover in het bijzonder Dl Veegens, Het gezag van gewijsde, 1972, § 15 en § 18; Part Gesch. nieuw bewijsrecht, 1988, p. 411-414; Kluwer Rv (Asser), aant. bij art. 67 (oud)Jart. 236 (nieuw); Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal? (diss. Rotterdam), 1994; E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde (diss. Amsterdam UvA), 1994; zie ook nog Asser/Anema/Verdam, Van Bewijs, 1953, p. 291 e.v.
In het derde lid is nog bepaald dat 'het gezag van gewijsde niet ambtshalve wordt toegepast' door de rechter. De belanghebbende procespartij - hier de derde-beslagene - moet het gezag van gewijsde dan ook op een zodanig duidelijke wijze inroepen, dat zijn wederpartij - hier de beslaglegger - zich daartegen aan de hand van de inhoud van de ingeroepen uitspraak kan verweren (vgl. HR 8 oktober 1982, NJ 1984, 58 (CooijmansfRaadschelders), m.nt. WHH).
Dat de beslaglegger niet valt onder de categorie rechtverkrijgenden 'onder algemene titel', spreekt wel voor zich (vgl. art. 3:80 lid 2).
Zie daarover met name ook de literatuur vermeld in noot 150 bij § 3.6.2; anders alleen nog H.C.F. Schoordijk, laatstelijk in NTBR 2002/6, p. 255 (onder 2), naar aanleiding van HR 30 november 2001, NJ 2002, 419 (De Jong/Carnifour), m.nt. HJS.
Ook niet bij Asser/Anema/Verdam, Van Bewijs, 1953, hoewel daar op p. 365 wel enige aandacht wordt besteed aan het derdenbeslag, echter alleen in verband met het onderscheid tussen de 'bindende' kracht van een vonnis en de 'executoriale' kracht ervan; zie ook Kluwer Rv (Asser), aant. 12 bij art. 67 (oud)Jart. 236 (nieuw), waar opgemerkt wordt dat in bepaalde gevallen het beroep op gezag van gewijsde ook aan een ander dan degene die de directe wederpartij is kan worden tegengeworpen.
In de zaak Aegon/Ontvanger (HR 27 november 1992, NJ 1993, 570, m.nt. HJS) ging het evenmin om de bindende kracht van een tussen (B) en (C) gewezen vonnis ten opzichte van het tussen (A) en (C) gewezen vonnis tot afgifte, maar om de bindende kracht van laatstgenoemd vonnis in een daarna eveneens tussen (A) en (C) gevoerd geding, waarin Aegon (C) van de Ontvanger (A) zonder succes de ingevolge het onherroepelijke vonnis tot afgifte voldane gelden als onverschuldigd betaald terugvorderde.
Inleiding en 'rechtverkrijgende'
361. Het komt in de praktijk vrij regelmatig voor dat, wanneer schuldeiser (A) derdenbeslag legt, er tussen beslagdebiteur (B) en derde-beslagene (C) reeds een procedure aanhangig is over de vraag óf (C) al dan niet iets aan (B) verschuldigd is. Meestal zal (A) dan in overleg met (B) en/of (C) zijn beslag voorlopig niet (verder) vervolgen, zulks in afwachting van de definitieve afloop van de procedure (B)-(C). Het heeft immers weinig zin om twee verschillende procedures tussen weliswaar ten dele verschillende partijen maar over hetzelfde geschilpunt te voeren. Aan deze - met name onder het oude recht, met zijn verplichte verklaringsprocedure, vaak voorkomende - praktijk lag (en ligt)1 de gedachte ten grondslag dat het in het geding tussen (B) en (C) te wijzen vonnis, nadat het in kracht van gewijsde2 is gegaan, óók jegens (A) als beslaglegger bindende kracht zal hebben. Deze gedachte is, zowel voor het oude als ook het huidige recht, niet onjuist. Zij dient overigens wel te worden onderscheiden van de vraag of een ingevolge art. 477atussen (A) en_(C) gewezen vonnis óók jegens (B) bindende kracht heeft: dat is immers op grond van art. 477b lid 3 niet het geval, tenzij (B) door (C) op de voet van art. 118 tijdig in het geding is geroepen. Daarop zal hier3 niet verder worden ingegaan.
Van oudsher vormt de 'bindende kracht' van een vonnis - meestal aangeduid als het 'gezag van gewijsde' - een lastig leerstuk van burgerlijk procesrecht.4 De vraag of aan een vonnis tussen de daarbij betrokken partijen of hun rechtsopvolgers gezag van gewijsde toekomt, en zo ja, ten aanzien van welke onderdelen ervan, dient te worden onderscheiden van de bewijsrechtelijke betekenis die aan een vonnis toekomt in een geding tussen dezelfde of andere partijen. Een bespreking van al deze vragen gaat het bestek van dit boek te buiten. Hier zal het dan ook slechts gaan om de vraag of de schuldeiser die derdenbeslag legt, moet worden gerekend tot 'dezelfde partijen' als bedoeld in art. 236 lid 1 en 2.5 Deze luiden als volgt:
'1. Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.
2. Onder partijen worden mede begrepen de rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel, tenzij uit de wet het tegendeel volgt.'
Dat de schuldeiser die derdenbeslag legt niet kan worden beschouwd als een rechtverkrijgende 'onder bijzondere titel'6 (art. 3:80 lid 3) wordt tegenwoordig vrij algemeen aangenomen. Deze vraag is reeds besproken in § 3.6.2, waar is ingegaan op de juridische positie van de beslaglegger ten opzichte van de beslagdebiteur, met name op het punt van de tegeldemaking van diens vordering(en) op de derde-beslagene. Daar is tot de slotsom gekomen dat de beslaglegger, hoezeer hij in het kader van de uitoefening van zijn verhaalsrecht (mede) de rechten van de beslagdebiteur als schuldeiser uitoefent, een en ander toch doet uit hoofde van een eigen en zelfstandig recht. Van vertegenwoordiging of rechtverkrijging is bij (derden)beslag derhalve geen sprake.7 Het is ook niet nodig om deze beslag- en procesrechtelijke figuur te plaatsen in de sleutel van privaatrechtelijke begrippen om tot een oplossing van bepaalde problemen te komen.
Behoort de beslaglegger tot 'dezelfde partijen'?
362. Een en ander spitst zich daarmee toe op de vraag of de beslaglegger begrepen kan worden onder de in art. 236 lid 1 bedoelde 'dezelfde partijen'. Anders gezegd: mag de beslaglegger, voorzover het gaat om de bindende kracht die aan een vonnis toekomt, als het ware worden vereenzelvigd met beslagdebiteur (B) wiens rechten hij tenslotte jegens derde-beslagene (C) beoogt uit te oefenen? Deze vraag - die, voorzover bekend, in de literatuur8 niet onder ogen is gezien, terwijl daarover evenmin gepubliceerde rechtspraak9 aanwezig is - zal bevestigend moeten worden beantwoord. Een ontkennend antwoord zou immers op gespannen voet staan met de nemo plus-regel: zou (A) als beslaglegger niet worden gebonden aan een reeds tussen (B) en (C) gewezen onherroepelijk vonnis, dan zou (A) jegens (C) immers méér rechten kunnen uitoefenen dan (B) rechtens aan zijn vonnis jegens (C) kan ontlenen. Dat zou tevens impliceren dat (C) daardoor jegens (A) in een slechtere positie zou kunnen komen te verkeren dan in het vonnis is vastgesteld, wat weer in strijd is met de voor hem geldende non peius-regel.
De schuldeiser die derdenbeslag legt zal derhalve gerekend moeten worden tot 'dezelfde partijen' als bedoeld in art. 236 lid 1, dat wil zeggen tot een van de partijen - en wel beslagdebiteur (B) - bij het eerste vonnis. In beginsel zal derde-beslagene (C) dan ook al hetgeen in dát vonnis te zijnen gunste is beslist, als 'bindend' kunnen tegenwerpen aan beslaglegger (A) in de door deze nadien nog op de voet van art. 477a begonnen procedure. Het moet daarbij echter wél gaan om beslissingen die
'de rechtsbetrekking in geschil treffen'
als bedoeld in art. 236 lid 1. Wanneer bijv. in het tussen (B) en (C) gewezen vonnis onherroepelijk is vastgesteld, dat (i) (C) niets (meer) aan (B) verschuldigd is of minder dan (B) stelde, dan wel (ii) (C) jegens (B) een retentierecht toekomt op de zaak die zich onder hem bevindt, of (iii) (C) zich jegens (B) terecht op ontbinding, vernietiging of nietigheid van de overeenkomst heeft beroepen, dan wel (iv) (C) niet gehouden is het aan (B) verkochte registergoed te leveren, althans niet zolang (B) zijn verplichting tot betaling van de koopsom jegens (C) niet is nagekomen, zal aan al deze beslissingen in beginsel ook 'bindende kracht' toekomen in een door (A) nog tegen (C) gevoerde verklaringsprocedure. Deze beslissingen hebben immers rechtstreeks betrekking op hetzelfde 'geschil' als aan de orde is of zou zijn in het geding tussen (A) en (C): zij betreffen namelijk alle het (mogelijke) beslagobject.