Ik duid de in het bestreden arrest bij dagvaarding I en bij dagvaarding II bewezen verklaarde feiten kortheidshalve aan als de feiten 1 en 2.
HR, 13-06-2017, nr. 16/01010
ECLI:NL:HR:2017:1081
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2017
- Zaaknummer
16/01010
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1081, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑06‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:439, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:439, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1081, Gevolgd
- Vindplaatsen
NbSr 2017/241
NbSr 2017/241
Uitspraak 13‑06‑2017
Inhoudsindicatie
1. Vervoeren van zes puppy’s in een wasmand en de wasmand boven een sloot omkeren waardoor deze in het water zijn beland zonder dat zij waren ingeënt tegen ziekte van Weil, art. 36 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. 2. Onthouden van de nodige verzorging aan zijn hond door deze onvoldoende voedsel te verstrekken, art. 37 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Bewijsklachten. HR: art. 81.1 RO. CAG geeft overzicht van de wetsgeschiedenis van art. 36 en 37 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de huidige wetgeving. Samenhang met 16/01011.
Partij(en)
13 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/01010
DAZ/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 12 februari 2016, nummer 22/004789-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Wezepoel, advocaat te Nootdorp, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2017.
Conclusie 16‑05‑2017
Inhoudsindicatie
1. Vervoeren van zes puppy’s in een wasmand en de wasmand boven een sloot omkeren waardoor deze in het water zijn beland zonder dat zij waren ingeënt tegen ziekte van Weil, art. 36 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. 2. Onthouden van de nodige verzorging aan zijn hond door deze onvoldoende voedsel te verstrekken, art. 37 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Bewijsklachten. HR: art. 81.1 RO. CAG geeft overzicht van de wetsgeschiedenis van art. 36 en 37 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de huidige wetgeving. Samenhang met 16/01011.
Nr. 16/01010 Zitting: 16 mei 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 12 februari 2016 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 36, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren” en 2. “zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren” veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.1.
2. De veroordeling van verdachte is gebaseerd op twee verwijten, in de eerste plaats dat hij de gezondheid van een zestal puppy’s van acht weken oud heeft benadeeld door ze op 15 juli 2013 in Voorburg in een wasmand te vervoeren naar een sloot waarop hij de wasmand, kennelijk met de bedoeling de puppy’s te laten zwemmen, heeft omgekeerd en de puppy’s in het water zijn beland, terwijl deze nog niet waren ingeënt tegen de ziekte van Weil en in de tweede plaats dat hij zijn hond Clyde op 23 oktober 2013 de nodige verzorging heeft onthouden door hem onvoldoende voedsel te verstrekken. In een samenhangende zaak, die betrekking heeft op de hond Bonny, concludeer ik vandaag ook (nr. 16/01011).
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M. Wezepoel, advocaat te Nootdorp, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Geklaagd wordt dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte zijn zorgplicht als houder van zijn hond Clyde heeft geschonden en aan die hond de nodige verzorging heeft onthouden.
4.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 23 oktober 2013, in de gemeente 's-Gravenhage te 's-Gravenhage als houder van een of meer dieren, te weten een hond (Amerikaanse Stafford genaamd Clyde), aan dat dier de nodige verzorging heeft onthouden, immers heeft hij toen aldaar die hond, welke vermagerd was, onvoldoende voedsel verstrekt.”
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende door het hof uit het vonnis van de politierechter overgenomen bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Haaglanden nr. PL1522-2013207722-4 , d.d. 24 oktober 2013, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, als bevindingen van deze opsporingsambtenaar d.d. 23 oktober 2013, als vermeld op pagina 15-16, inhoudende:
Op woensdag 23 oktober 2013, reed ik naar de [a-straat 1] te ’s-Gravenhage. Ter plaatse troffen ik en mijn collega's een persoon aan die later bleek te zijn:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] .
Om naar de kamer te komen moest ik een erg smalle, steile vlieso nemen welke zo’n 45 centimeter breed was. Op de kamer zag ik een hond liggen. Ik zag dat deze hond een Stafford was. Ik zag dat de kamer ongeveer 4 bij 5 meter was. Ik zag dat dit de enige kamer was. Ik zag dat de kamer erg vuil was. Ik zag dit aan het feit dat er overal kleding, tijdschriften en uitgedrukte sigaretten over de grond lagen. Ook zag ik overal lege verpakkingen liggen van voedsel. Ik heb geen voederbak gezien. Ik heb geen lege of volle verpakkingen van hondenvoedsel gezien.
In de hoek van de kamer zag ik een kennel staan. Ik zag dat deze kennel iets groter dan de hond zelf was.
2. Het proces-verbaal van relaas van de politie Haaglanden nr. PL 1522-2013207722, d.d. 7 februari 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, als relaas van deze opsporingsambtenaren, als vermeld op pagina 3-5, inhoudende:
Ik zag dat Clyde (de politierechter begrijpt: de hond Stafford, genaamd Clyde) geen beschikking had over vers voedsel en drinkwater.
Ik zag dat Clyde niet zelfstandig naar beneden de vlieso trap af kon. Ik zag dat de leefruimte van Clyde ernstig vervuild was.
3. Het proces-verbaal van getuige van de politie Haaglanden nr. PL 1522-2013207722-3, d.d. 23 oktober 2013, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, als de op 23 oktober 2013 tegenover de opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 1] , als vermeld op pagina 17-18, inhoudende:
Ik ben werkzaam als dierenarts.
Op woensdag 23 oktober 2013 werd er door de dierenambulance een bruine Stafford de praktijk binnengebracht.
De hond is wel erg mager. Zowel de ribben als de schouderbladen zijn zeer goed zichtbaar bij de hond. Ik maak me zorgen over de dagelijkse verzorging en voeding van deze hond.”
4.3. De tenlastelegging van feit 2 is toegesneden op art. 37 (oud) van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, dat ten tijde van het ten laste gelegde als volgt luidde:
“Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.”
4.4. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte op 23 oktober 2013 zijn hond Clyde onvoldoende zou hebben verzorgd in de zin van art. 37 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Voor een goed begrip van de betekenis en reikwijdte van het ‘onthouden’ van ‘de nodige verzorging’ in deze bepaling, zal ik kort haar totstandkomingsgeschiedenis schetsen.2.Daarbij zal ik met het oog op de bespreking van het tweede middel dat betrekking heeft op art. 36 lid 1 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren de relevante wetsgeschiedenis ten aanzien van dit artikel meteen meenemen.
4.4.1. De voorloper van deze bepalingen is art. 254 lid 1 Sr dat in zijn oorspronkelijke, in 1886 van kracht geworden vorm, slechts 'mishandeling van een dier' strafbaar stelde.
4.4.2. Bij de Wet van 16 april 1920 (Stb. 194) is art. 254 Sr gewijzigd. In het nieuwe art. 254 lid 1, onder 1°, Sr werd strafbaar gesteld het zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, opzettelijk aan een dier pijn of letsel veroorzaken of de gezondheid van een dier benadelen. Onder 2° van het eerste lid van deze nieuwe bepaling werd strafbaar gesteld: het zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, opzettelijk aan een dier dat geheel of ten dele aan hem toebehoort en onder zijn opzicht staat of aan een dier tot welks onderhoud hij verplicht is, het nodige levensonderhoud onthouden.
4.4.3. Tijdens de parlementaire behandeling is door de minister opgemerkt dat verschillende kwellende handelingen, niet gepaard gaande met pijn of letsel, als opzettelijke benadeling van de gezondheid kunnen worden aangemerkt.3.De memorie van antwoord houdt verder in dat, wanneer het wetsontwerp tot wet wordt verheven, veel dierenleed zal kunnen worden tegengegaan en dat aan het dier de strafrechtelijke bescherming wordt verzekerd die naar de toenmalige algemene opvatting niet langer kon worden gemist.4.
4.4.4. Bij de Wet van 25 januari 1961 (Stb. 19) is art. 254 Sr nog een keer gewijzigd. De uitdrukking 'het nodige levensonderhoud' in art. 254 lid 1, onder 2° Sr is toen vervangen door 'de nodige verzorging'. Hiermee werd volgens de Memorie van Toelichting bereikt dat “verschillende gevallen van verwaarlozing, welke thans niet strafbaar zijn, omdat het 'opzettelijk de gezondheid benadelen' niet te bewijzen is, onder het artikel zullen vallen.”5.
4.4.5. Art. 254 Sr is ingetrokken bij de op 1 september 1996 in werking getreden Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.6.Bij die gelegenheid zijn de in art. 254 lid 1, onder 1° en onder 2° Sr voorziene strafbare feiten in gewijzigde vorm ondergebracht in respectievelijk art. 36 lid 1 en art. 37 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
4.4.6. Art. 37 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren werd als volgt toegelicht:7.
“Deze verbodsbepaling is afgesplitst van de bepalingen inzake dierenmishandeling van het Wetboek van Strafrecht. Vervallen zijn wel de zinsnede «zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is» en de term «nodeloos». Wij menen dat er geen enkel doel is dat het onthouden van de nodige verzorging als middel heiligt. In de huidige redactie behoeft er derhalve geen afweging tussen doel en middel meer plaats te vinden en is het onthouden van de nodige verzorging aan een dier zonder meer strafbaar. Deze bepaling maakt het mogelijk misstanden die zich meer incidenteel en vooral bij particulieren voordoen tegen te gaan. Niettemin moet er op worden gewezen dat bij voorbeeld het zonder verzorging achterlaten van een huisdier in een bos, zoals nogal eens schijnt te gebeuren bij de aanvang van de vakantie, vaak door bewijsproblemen moeilijk zal zijn te vervolgen.”
4.4.7. Art. 36 lid 1 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren kreeg de strekking van een vangnetbepaling. De wetgever achtte een algemene strafbaarstelling van dierenmishandeling gewenst, omdat niet iedere vorm van dierenmishandeling nauwkeurig valt te omschrijven:
“Desalniettemin blijft een algemene strafbaarstelling van dierenmishandeling gewenst bij wijze van «vangnet-bepaling», aangezien uiteraard niet iedere vorm van dierenmishandeling nauwkeurig valt te omschrijven. Bij deze algemene strafbaarstelling is noodgedwongen wederom gekozen voor de vage aanduiding «zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is», welke het aan het oordeel van de rechter overlaat om te bepalen wanneer sprake is van dierenmishandeling en wanneer nog niet. Hier valt niet aan te ontkomen omdat een limitatieve opsomming van nauwkeurig omschreven redelijke doeleinden ondoenlijk is en het oordeel of ter bereiking van zodanige doeleinden onoirbare middelen zijn gebruikt, welhaast altijd gebaseerd zal moeten zijn op de omstandigheden van het concrete geval. Men denke bij voorbeeld aan de eigenaar van een hond of paard die het dier door middel van riem of karwats tot gehoorzaamheid dwingt. Een dergelijk handelen zal in veel gevallen toelaatbaar zijn maar kan onder omstandigheden ook uitmonden in dierenmishandeling. Overigens zij erop gewezen dat ingevolge de in artikel 1 opgenomen definitie van dieren artikel 37c mede betrekking heeft op dieren die niet worden gehouden. Zo valt het gooien van stenen naar bij voorbeeld vogels ook onder dierenmishandeling.”8.
4.4.8. Art. 36 lid 1 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren luidde:
“Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.”
4.4.9. Vermeldenswaard is nog dat art. 36 lid 1 en 37 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren op 1 juli 2014 zijn komen te vervallen en dat de daarin voorziene verboden sindsdien zijn opgenomen in art. 2.1 lid 1 respectievelijk art. 2.2 lid 8 Wet Dieren. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet Dieren houdt in dat in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier tot uitdrukking komt in onder meer de verboden op dierenmishandeling en verwaarlozing, alsmede dat die bepalingen in het wetsvoorstel worden gecontinueerd.9.
4.4.10. Ten aanzien van art. 2.2 lid 8 Wet Dieren is opgemerkt dat hierin wordt benadrukt dat het houden van dieren niet vrijblijvend is en dat wie dieren houdt de verantwoordelijkheid daarvoor draagt. Op grond van deze bepaling kan ook worden opgetreden tegen het zonder verzorging achterlaten van huisdieren.10.
4.5. Dan kom ik nu toe aan de bespreking van het middel.
In de toelichting daarop wordt gesteld dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte op de ten laste gelegde dag zijn hond Clyde geen of onvoldoende voedsel heeft verstrekt. Daartoe wordt betoogd dat Clyde slechts tijdens een momentopname is gezien, dat onbekend is of hij daarvoor of daarna voedsel heeft gehad en dat de dierenarts zich slechts zorgen maakte en niet ondubbelzinnig heeft geconcludeerd dat Clyde die dag onvoldoende voedsel is verstrekt en niet de nodige (al dan niet structurele) zorg in de zin van de wet is gegeven. Het enkel tijdelijk op zijn beloop laten van de zorg brengt volgens de steller van het middel nog geen structurele verwaarlozing met zich.
4.6. Uit de hiervoor weergegeven parlementaire geschiedenis van art. 37 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren kan worden opgemaakt dat deze bepaling ook ziet op meer incidentele misstanden. Wat dat betreft getuigt de opvatting die aan het middel ten grondslag ligt, dat er sprake zou moeten zijn van structurele verwaarlozing, van een te beperkte uitleg van dit artikel. In mijn visie is de bewezenverklaring van het hof voldoende onderbouwd, zelfs als zou worden uitgegaan van de uitleg die in het middel wordt verdedigd. De bewijsmiddelen houden in dat een verbalisant op 23 oktober 2013 in de enige door de verdachte bewoonde kamer, waar kennelijk ook zijn hond Clyde verbleef, geen voederbak en evenmin lege of volle verpakkingen hondenvoedsel heeft gezien (bewijsmiddel 1), de hond geen beschikking had over vers voedsel en drinkwater (bewijsmiddel 2) en een dierenarts, die de hond die dag heeft onderzocht, heeft verklaard dat de hond erg mager was en dat zij zich zorgen maakte over zijn dagelijkse verzorging en voeding (bewijsmiddel 3). Nu honden niet van de ene op de andere dag erg mager of ondervoed plegen te zijn11., heeft het hof in samenhang bezien met de omstandigheden waaronder Clyde op 23 oktober 2013 is aangetroffen kunnen oordelen dat de verdachte Clyde (ook) op 23 oktober 2013 de nodige verzorging heeft onthouden door hem onvoldoende voedsel te verstrekken.
4.7. De steller van het middel betoogt in dit verband tevergeefs dat het aantreffen van lege voedselverpakkingen (bewijsmiddel 1) een contra-indicatie vormt voor het niet door de verdachte verstrekken van voeding aan zijn hond. Het middel, dat kennelijk ervan uitgaat dat het hierbij gaat om verpakkingen van hondenvoer, berust op een verkeerde lezing van de bewijsvoering van het hof. Bewijsmiddel 1 houdt in dat de verbalisant zag dat de kamer waarin de verdachte verbleef erg vuil was, dat er overal kleding, tijdschriften en uitgedrukte sigaretten over de grond lagen en dat er ook overal lege verpakkingen van voedsel lagen. Het hof heeft dit kennelijk en niet onbegrijpelijk zo verstaan, dat het hierbij om verpakkingen van door de verdachte geconsumeerd voedsel gaat, temeer nu de verbalisant zoals eveneens is opgenomen in bewijsmiddel 1, tevens heeft opgemerkt dat hij geen lege of volle verpakkingen van hondenvoedsel heeft gezien.
4.8. Het middel faalt.
5. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed ten aanzien van het benadelen van de gezondheid van de puppy’s en/of dat het hof zonder nadere motivering is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de verdachte niet opzettelijk de gezondheid van de zes puppy’s heeft benadeeld.12.
5.1. De tenlastelegging onder 1 is toegesneden op art. 36 lid 1 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, zoals hiervoor onder 4.4.8 is weergegeven, en daarvan is ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op 15 juli 2013 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar was, opzettelijk de gezondheid van puppies (van 8 weken oud) heeft benadeeld, immers heeft hij toen aldaar, - die puppies op elkaar in een wasmand gestopt en in die wasmand vervoerd en - die wasmand met puppies boven een sloot leeg gegooid terwijl die puppies nog niet waren ingeënt tegen de ziekte van Weil.”
5.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van getuige van de politie Haaglanden nr. PL1573-2013139019-5, d.d. 15 juli 2013, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, als de op 15 juli 2013 tegenover de opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 2] , als vermeld op pagina 15, inhoudende:
Op 15 juli 2013 zag ik vanuit mijn woning aan de [b-straat] te Voorburg een man aan komen lopen met een volwassen hond. Ik zag dat hij ook een wasmand met zich mee voerde en naar het water liep achter mijn woning. Ik zag dat hij de wasmand open maakte en die leeg gooide in het water. Ik zag toen tot mijn verbazing dat er hondjes/puppy’s in de wasmand zaten. Ik zag dat de hondjes in het water lagen te spartelen. Ik zag dat de man vervolgens een stuk verder liep met de volwassen hond. De pups liet hij achter in het water.
2. Het proces-verbaal van relaas van de politie Haaglanden nr. PL1521-2013139019, d.d. 30 september 2013, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, als relaas van deze opsporingsambtenaar, als vermeld op pagina 2-6, inhoudende:
Op 15 juli 2013 waren wij belast met de noodhulpsurveillance in de gemeente Leidschendam-Voorburg. Wij kregen de opdracht te gaan naar de [b-straat] aan de achterzijde van perceel nummer [1] te Voorburg.
Ter plaatse werden wij aangesproken door de bewoonster van [b-straat 1] , die ons verklaarde dat de man zich nog bevond bij de pups op het grasveld aan de achterzijde van haar woning.
Iets verderop zag ik een manspersoon die voldeed aan het eerder opgegeven signalement. Ik zag dat naast de man een trolley stond, waarop een witte wasmand bevestigd was.
Toen ik ter hoogte van het bankje stond zag ik, verbalisant [verbalisant 2] , nog een aantal Stafford-pups rond het bankje lopen. Hierop heb ik de man aangesproken. Ik heb de man gevraagd of de pups van hem waren. Ik hoorde de man bevestigend antwoorden op mijn vraag.
Wij zagen dat de man de pups inmiddels aan het verzamelen was en terug stopte in de wasmand. Wij zagen dat de pups op elkaar gelegd werden en dat de onderste pups hierdoor klem kwamen te zitten. Toen de man de deksel van de wasmand dicht probeerde te doen, zagen wij dat de pups uit de mand wilden kruipen.
De man is aangehouden. Hij bleek later te zijn genaamd: [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] .
De 6 pups hebben wij ter plaatse inbeslaggenomen.
3. Een geschrift, te weten een verklaring van [betrokkene 3] van dierenkliniek [A], d.d. 18 juli 2013, als vermeld op pagina 23, welk geschrift onder meer inhoudt - zakelijk weergegeven -:
Pups van 8 weken hebben nog geen enting gehad tegen de ziekte van Weil. Deze enting wordt op 9 en 12 weken leeftijd gegeven. Dan duurt het gemiddeld nog 2 weken voordat het lichaam op de enting heeft gereageerd en voldoende antistoffen heeft aangemaakt.
4. Een zestal geschrift, te weten kopieën van de hondenpaspoorten van de zes puppy’s, als vermeld op pagina’s 27-32, welk geschrift onder meer inhoudt - zakelijk weergegeven - dat de zes puppy’s van het ras Stafford zijn en dat ze zijn geboren op 20 mei 2013.”
5.3. De raadsvrouw van de verdachte heeft blijkens haar pleitnota ter terechtzitting van het hof onder meer het volgende aangevoerd:
“Als het al onverstandig zou zijn om pups op jonge leeftijd zonder inenting te laten zwemmen, zoals één dierenpraktijk, zonder nadere toelichting, stelt, is dat echter niet strafbaar, en volgt daaruit evenmin dat zo hun gezondheid zou kunnen worden benadeeld. (…)
Cliënt erkent dat hij zijn pups vanuit een wasmand in het water heeft gebracht teneinde ze ter verkoeling van het warme zomerweer kortdurend te laten zwemmen. Dat is echter niet strafbaar, zeker niet in de zomer als het buiten warm is. Hij heeft er bovendien op toegezien dat de kant niet te hoog was, samen met hond Clyde toezicht gehouden, de pups het water in begeleid, en ze bovendien vooraf thuis al enkele malen kennis laten maken met water in een zwembadje.
Er is verder niet feitelijk vastgesteld, dat de pups voor het zwemmen allemaal boven op elkaar zouden zijn gestopt en zo hebben gelegen en zijn vervoerd. Dat is overigens ook niet verboden, terwijl puppy’s met spelen wel vaker op elkaar liggen, en zelfs zo regelmatig slapen. De bovenste pups hebben daar overigens geen enkele last van. Dit tenlastegelegde bestanddeel is dus bij deze stand van zaken niet redengevend voor het bewijs. (…)
Cliënt heeft de gezondheid van de puppy’s juist willen bevorderen ter fine van het geven van de nodige verkoeling, door ze kortdurend in een wasmand te vervoeren naar het water, teneinde ze onder diens voortdurende toezicht van hemzelf en de vaderhond (die volgens cliënt de moederrol had overgenomen) te laten zwemmen en ze aldaar feitelijk kort te laten zwemmen. Dat hadden ze eerder al geleerd in een zwembadje. In zoverre heeft cliënt voldaan aan het advies van de dierenkliniek (onder begeleiding laten spartelen zonder hoge kant).
De verhalen van beide getuigen en hun subjectieve meningen dienen gepasseerd te worden. Zo heeft getuige [betrokkene 2] het kantelen van de wasmand niet goed geïnterpreteerd, terwijl onbekend is of zij voortdurend onbeperkt zicht zou hebben gehad. Zij verklaart immers zelf dat ze cliënt en de pups een tijdje uit het zicht is verloren. Cliënt betwist ook uitdrukkelijk dat hij de witte wasmand aan de waterkant ondersteboven zou hebben gehouden en dat de pups zo in het water terecht zijn gekomen. Hij stelt dat hij ze via het zand het water in heeft begeleid. Twee pups heeft hij ook verder met de hand geholpen. Het enkele feit dat de politie relateert dat enkele speelse pups achteraf de mand kennelijk wilden verlaten is niet redengevend voor het bewijs, en behoeft geen verdere bespreking. (…)
Ook het kortdurend vervoeren van puppy’s in een wasmand is niet verboden. De wasmand was groot en hoog en voorzien van vele luchtgaten. De ventilatie was dus goed. Het enkel kortdurend vervoeren van pups van 8 weken in een goed geventileerde wasmand is dus niet ter zake dienend om te kunnen concluderen dat daarmee de gezondheid van deze beesten zou zijn benadeeld. Cliënt heeft dus geen verboden handelingen begaan, ook niet in combinatie bezien. Het enkel laten zwemmen in het water is overigens niet tenlastegelegd en behoeft geen verdere bespreking. Vrijspraak dient te volgen.”
5.4. De steller van het middel betoogt in de eerste plaats dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte de puppy’s op elkaar in een wasmand heeft gestopt en in die wasmand heeft vervoerd. Deze klacht faalt. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte de zes puppy’s in de wasmand naar het water heeft vervoerd op dezelfde wijze waarop hij, nadat de politie ter plaatse was gekomen, de pups weer in de wasmand wilde meenemen. Bewijsmiddel 2 houdt in dit verband in dat de verdachte de pups op elkaar legde en dat de onderste pups hierdoor klem kwamen te zitten, dat de verdachte de deksel van de wasmand dicht probeerde te doen en dat de pups uit de mand wilden kruipen.
5.5. Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat uit de gebezigde bewijsmiddelen moet kunnen volgen dat door de wijze van vervoeren van de puppy’s in de wasmand de gezondheid van alle zes puppy’s is benadeeld, althans ook van de pups die bovenop in de wasmand lagen, faalt het middel reeds omdat de bewezenverklaring spreekt van puppy’s en niet van zes puppy’s. De bewezenverklaring houdt bovendien niet in dat de gezondheid van de pups alleen door de wijze van vervoeren is benadeeld.
5.6. Ten aanzien van de klacht dat het hof niet heeft gereageerd op het in het middel bedoelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt moet worden vooropgesteld dat een dergelijke reactie niet nodig is als de uitspraak voldoende gegevens bevat, die bijvoorbeeld kunnen blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen, waarin de motivering van de verwerping van het standpunt besloten ligt. Bovendien gaat de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv niet zo ver, dat bij de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.13.
5.7. Het hof heeft geen afzonderlijke bewijsoverwegingen gewijd aan hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep heeft betoogd. Ik meen dat de verwerping van het in het middel bedoelde standpunt voldoende besloten ligt in de gebezigde bewijsmiddelen in verband met het volgende.
5.8. De bewezenverklaring houdt in dat de verdachte de wasmand met puppy’s boven een sloot heeft leeggegooid. De raadsvrouw heeft in dit verband ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat de verdachte betwist dat hij de wasmand aan de waterkant ondersteboven heeft gehouden. De verdachte stelt volgens de raadsvrouw dat hij de pups via het zand het water in heeft begeleid en dat hij twee pups ook verder met de hand heeft geholpen. Dit standpunt vindt weerlegging in de tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [betrokkene 2] . Datzelfde geldt voor de stelling van de verdachte dat hij de pups onder voortdurend toezicht van hemzelf en de vaderhond heeft laten zwemmen. De verklaring van [betrokkene 2] houdt immers in dat, toen de pups in het water lagen te spartelen, de verdachte met zijn hond een stuk verder liep en hij de pups achterliet in het water. Voor zover de raadsvrouw voorts met de stelling dat de wasmand waarin de pups werden vervoerd hoog en groot was, heeft willen betogen dat de wasmand geschikt was om daarin alle pups te vervoeren, vindt dit weerlegging in het tot het bewijs gebezigde relaas van de ter plaatste gekomen politie dat de onderste pups in de wasmand klem kwamen te zitten.
5.9. Het stond het hof vrij, gelet op de aan het hof als feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal, de verklaring van [betrokkene 2] voor het bewijs te gebruiken en de verklaring van de verdachte terzijde te stellen. Art. 359, tweede lid, Sv noopte het hof wat dat betreft niet tot nadere motivering. Die bepaling heeft immers geen wijziging gebracht in de vrijheid van de feitenrechter ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal.14.
5.10. Dan resteert de vraag of het hof de bewezen handelingen met de pups kon aanmerken als een opzettelijke benadeling van de gezondheid zoals bedoeld in art. 36 lid 1 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Uit de bespreking van de hiervoor weergegeven parlementaire geschiedenis van dit artikel volgt dat verschillende kwellende handelingen, ook indien die niet gepaard gaan met pijn of letsel, als benadeling van de gezondheid in de zin van die bepaling kunnen worden aangemerkt. Uit die parlementaire geschiedenis blijkt verder dat de wetgever met onder meer deze bepaling een ruime bescherming van dieren heeft beoogd. Tegen de achtergrond van het voorgaande meen ik dat het hof heeft kunnen oordelen dat de verdachte met zijn bewezen verklaarde gedragingen opzettelijk de gezondheid van de puppy’s heeft benadeeld. De bewezenverklaring van feit 1 is dan ook voldoende met redenen omkleed.
5.11. Het middel faalt.
6. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑05‑2017
Zie ook de conclusie van (toenmalig) advocaat-generaal Van Dorst voorafgaand aan HR 15 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1507, NJ 2000/124.
Stb. 1992, 585
Kamerstukken II 1984-1985, 16 447, nr. 7, p. 31. Art. 37 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren was toen nog art. 37d genummerd.
Kamerstukken II 1984-1985, 16 447, nr. 7, p. 30. Art. 36 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren was toen nog art. 37c genummerd.
Kamerstukken II 2007-2008, 31 389, nr. 3, p. 101. Het achtste lid van art. 2.2 Wet Dieren was toen nog het vijfde lid genummerd.
Vgl. de opmerking van toenmalig advocaat-generaal Schipper in de conclusie (ECLI:NL:PHR:2009:BG8955, onder 11) voorafgaand aan HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG8955.
In de schriftuur wordt abusievelijk gesproken van acht puppy’s.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, rov. 3.8.2 en 3.8.4.
Vgl. HR 29 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1644, HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5177, HR 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8686 en HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6461.