Ik merk op dat, gelet op de kwalificatie van het bewezenverklaarde, in het arrest onder de kop ‘toepasselijke wettelijke voorschriften’ als aan te halen wetsartikel art. 157 Sr ontbreekt. Nu hierover niet wordt geklaagd, kan aanvulling door de Hoge Raad achterwege blijven. Een dergelijke klacht zou zich inmiddels overigens lenen voor toepassing van art. 80a RO. Zie: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 269 – 270.
HR, 12-03-2019, nr. 18/01128
ECLI:NL:HR:2019:343
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2019
- Zaaknummer
18/01128
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:343, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑03‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:1867, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:9
ECLI:NL:PHR:2019:9, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:343
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑08‑2018
- Vindplaatsen
SEW 2019, afl. 5, p. 245
NbSr 2019/100
Uitspraak 12‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Terroristische aanslag moskee Enschede. Medeplegen brandstichting door molotovcocktails naar moskee te gooien waarna grasveld bij moskee vlam heeft gevat, terwijl feit is gepleegd met terroristisch oogmerk (art. 157 jo. 176a Sr). “Terroristisch misdrijf” a.b.i. art. 83.2 Sr. EU kaderbesluit terrorismebestrijding en ruimere reikwijdte Nederlandse implementatie daarvan. Plicht tot kaderbesluitconforme uitleg? Opvatting dat bepaling die ter implementatie van kaderbesluit in WvSr is opgenomen of is gewijzigd, door Nederlandse rechter volledig conform bepalingen van dat kaderbesluit moet worden uitgelegd ingeval Nederlandse bepaling ruimere reikwijdte heeft dan waartoe kaderbesluit Nederlandse wetgever verplicht, is onjuist. Daarbij neemt HR in aanmerking dat plicht tot kaderbesluitconforme uitleg bestaat indien doel en volle werking van kaderbesluit daarzonder niet worden bereikt (vgl. HvJ EU ECLI:EU:C:2016:835). Art. 83 en 176a Sr bieden geen grond voor oordeel dat met kaderbesluit beoogd resultaat - te waarborgen dat terroristische misdrijven doeltreffend kunnen worden vervolgd binnen EU - door ruimere Nederlandse implementatie van dat kaderbesluit niet wordt bereikt. Gelet hierop bestaat geen aanleiding tot stellen van prejudiciële vragen aan HvJ EU. Volgt verwerping. Samenhang met 18/01090 en ECLI:NL:HR:2019:262.
Partij(en)
12 maart 2019
Strafkamer
nr. S 18/01128
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 27 februari 2018, nummer 21/005973-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben M. Berndsen en T.W. Gijsberts, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman M. Berndsen heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring, kwalificatie en beslissing op gevoerd verweer
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1:
A) (medeplegen van een poging tot brandstichting met terroristisch oogmerk)
hij op 27 februari 2016 te Enschede, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand te stichten aan een moskee (gelegen aan [a straat] te Enschede), terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was, met dat opzet met zijn mededaders:
- molotovcocktails hebben gemaakt en
- vervolgens met molotovcocktails naar de moskee zijn gegaan, en
- vervolgens de molotovcocktails hebben aangestoken, en
- vervolgens de molotovcocktails hebben gegooid naar/in de richting van de moskee,
begaan met een terroristisch oogmerk, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
EN
B) (medeplegen van voltooide brandstichting met terroristisch oogmerk)
hij op 27 februari 2016 te Enschede, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand heeft gesticht op een grasveld bij de moskee (gelegen aan [a straat]
te Enschede), immers hebben verdachte en zijn mededaders:
- molotovcocktails aangestoken en
- vervolgens de molotovcocktails gegooid naar/in de richting van de moskee,
ten gevolge waarvan dat grasveld gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor dat grasveld en de daaraan grenzende coniferenhaag en de buitenmuur van de moskee, te duchten was, begaan met een terroristisch oogmerk;
2:
A) (voorbereiding/bevordering in de zin van art. 96
lid 2 Sr)
hij op 27 februari 2016 te Enschede, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om:
opzettelijk brandstichting en/of het teweeg brengen van een ontploffing, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten zou zijn telkens te begaan met een terroristisch oogmerk, voor te bereiden,
- voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf, en
- plannen voor de uitvoering van het misdrijf in gereedheid heeft gebracht,
immers hebben verdachte en zijn mededaders tezamen en in vereniging met elkaar, telkens met voormeld oogmerk:
g. molotovcocktails gemaakt en
h. zich met molotovcocktails naar de moskee aan [a straat] te Enschede begeven;
EN
B) (samenspanning)
hij op 27 februari 2016 te Enschede, heeft samengespannen tot het opzettelijk brand stichten en/of teweeg brengen van een ontploffing, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten zou zijn, telkens te begaan met een terroristisch oogmerk, immers zijn verdachte en zijn mededaders tezamen en in vereniging met elkaar, telkens met voormeld oogmerk:
f. overeengekomen om molotovcocktails tegen een moskee te gooien."
2.2.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "de voortgezette handeling van respectievelijk onder 2B medeplegen van samenspanning tot opzettelijk brandstichten en/of een ontploffing te weeg brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, te begaan met een terroristisch oogmerk onder 2A medeplegen van, met het oogmerk om voor te bereiden dat opzettelijk brand wordt gesticht en/of een ontploffing teweeg wordt gebracht, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij zijn bestemd tot het plegen van het misdrijf en plannen voor de uitvoering van het misdrijf in gereedheid brengen, te begaan met een terroristisch oogmerk en (de eendaadse samenloop van) onder 1A medeplegen van een poging tot opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk en onder 1B medeplegen van opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk".
2.3.
Het Hof heeft een door de verdediging gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Brandstichting met terroristisch oogmerk in dit geval terroristisch misdrijf?
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat opzettelijk brandstichten (artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) uitsluitend als terroristisch misdrijf zoals bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht kan worden gekwalificeerd als er sprake is van brandstichting met levensgevaar voor personen of als door de brandstichting grootschalige vernielingen (kunnen) worden aangericht. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de Wet terroristische misdrijven, waarbij artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht is ingevoerd, uitvoering geeft aan het Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding 2002/475/JBZ van 13 juni 2002 (hierna: het kaderbesluit) en dat het de kennelijke bedoeling is geweest van de Raad van de Europese Unie, gelet op artikel 1 van het kaderbesluit, om brandstichting alleen dan als terroristisch misdrijf aan te merken als het met terroristisch oogmerk is gepleegd en daardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of als grootschalige vernieling van bepaalde voorzieningen wordt veroorzaakt, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht. De artikelen 83, aanhef en onder 2°, en 176a van het Wetboek van Strafrecht moeten conform het kaderbesluit worden uitgelegd en daarom kan het bij brandstichting indien begaan met een terroristisch oogmerk slechts gaan om brandstichting in de zin van artikel 1 van het kaderbesluit.
Dit brengt mee dat, als het onder 1A en 1B ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, dit, voor zover het gemeen gevaar voor goederen betreft, niet onder artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht als terroristisch misdrijf kan worden gekwalificeerd.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 juni 2004 tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven), Stb. 2004, 290, houdt het volgende in:
'Het kaderbesluit geeft aan dat de terroristische misdrijven - niet het terroristisch oogmerk - naar nationaal recht omschreven worden. Het biedt daarmee enige ruimte bij de implementatie. Die ruimte is in dit wetsvoorstel aldus benut, dat gekozen is voor een royale implementatie, waarbij niet alleen de letter maar ook de ratio van het kaderbesluit en de daarin opgenomen strafbaarstellingsverplichtingen zijn betrokken. De verplichtingen tot strafbaarstelling, en daarmee de keuze van de terroristische misdrijven, zijn verder mede bezien tegen de achtergrond van strafbaarstellingsverplichtingen inzake terroristische misdrijven die zijn opgenomen in andere internationale rechtsinstrumenten. Ook is bij de implementatie rekening gehouden met systematiek en uitgangspunten van het Wetboek van Strafrecht.
(...)
De verplichting tot het strafbaar stellen van de vergaande verwoesting van een aantal zaken, waar in het voorgaande aan werd gerefereerd, is beperkt tot gevallen waarin «als mogelijk resultaat (...) mensenlevens in gevaar worden gebracht of aanzienlijke schade wordt aangericht». Deze eis is bij de gemeengevaarlijke delicten in veel gevallen aldus ingevuld, dat «gemeen gevaar voor goederen» dan wel «levensgevaar voor een ander» tot toepasselijkheid van de strafbepaling leiden.'
(Kamerstukken II 2001-2002, 28 463, nr. 3, p. 1, 2-3 en 6)
Ingevolge de met de Wet terroristische misdrijven ingevoerde artikelen 83, aanhef en onder 2°, en 176a van het Wetboek van Strafrecht worden onder terroristisch misdrijf mede verstaan de in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde gedragingen indien zij zijn begaan met een terroristisch oogmerk. De wetgever heeft door middel van de Wet terroristische misdrijven gevolg gegeven aan de verplichtingen uit het kaderbesluit. Het hof stelt vast dat, mede gelet op de wetsgeschiedenis, de wetgever daarbij voor een royale implementatie heeft gekozen waarbij meer strafbare feiten, indien zij met een terroristisch oogmerk worden gepleegd, als terroristisch misdrijf zijn aangemerkt dan waartoe het kaderbesluit verplicht. Een voorbeeld daarvan is artikel 157, onderdeel 1°, van het Wetboek van Strafrecht, voor zover dat met een terroristisch oogmerk wordt gepleegd, ten aanzien waarvan de wetgever de keuze heeft gemaakt om aan te sluiten bij het bestanddeel dat gemeen gevaar voor goederen te duchten is, maar er geen mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht. De Wet terroristische misdrijven omvat op dit punt meer dan het kaderbesluit.
Dat de wetgever heeft gekozen voor een ruime implementatie - en meer strafbare feiten begaan met terroristisch oogmerk als terroristisch misdrijf heeft aangemerkt dan waartoe het kaderbesluit noodzaakte - betekent nog niet dat er ten aanzien van opzettelijke brandstichting met een terroristisch oogmerk een conflict is tussen het kaderbesluit en de bij de Wet terroristische misdrijven ingevoerde artikelen 83, aanhef en onder 2°, en 176a van het Wetboek van Strafrecht. Gesteld noch gebleken is dat de wetgever in zoverre niet ten minste volledig uitvoering heeft gegeven aan de uit het kaderbesluit voortvloeiende verplichtingen. Mede daarom is er naar het oordeel van het hof ook geen reden om deze bepalingen conform het kaderbesluit zo uit te leggen dat brandstichting alleen dan als terroristisch misdrijf is aan te merken indien het met een terroristisch oogmerk is gepleegd en daardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of als grootschalige vernieling van bepaalde voorzieningen wordt veroorzaakt, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht.
Het verweer kan dus niet slagen."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als een "terroristisch misdrijf" als bedoeld in art. 83, aanhef en onder 2º, Sr.
3.2.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 83 Sr luidt onder meer:
"Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan:
(...)
2º. elk van de misdrijven waarop ingevolge deartikelen 114a, 114b, 120a, 120b, 130a, 176a, (...) gevangenisstraf is gesteld."
- art. 157 Sr luidt:
"Hij die opzettelijk brand sticht, een ontploffing teweegbrengt of een overstroming veroorzaakt, wordt gestraft:
1°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
3°. met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft."
- art. 176a Sr luidt:
"Indien een misdrijf, strafbaar gesteld in artikel 157 (...) is begaan met een terroristisch oogmerk, wordt de in dat artikel bepaalde tijdelijke gevangenisstraf met de helft verhoogd en wordt, indien op het misdrijf een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren is gesteld, levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren opgelegd."
- kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (PbEG L 164/3) luidde ten tijde van het bewezenverklaarde, voor zover in cassatie van belang:
"Artikel 1
Terroristische misdrijven en rechten en fundamentele beginselen
1. Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de onder a) tot en met i) bedoelde opzettelijke gedragingen, die door hun aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kunnen schaden en die overeenkomstig het nationale recht als strafbare feiten zijn gekwalificeerd, worden aangemerkt als terroristische misdrijven, indien de dader deze feiten pleegt met het oogmerk om:
- een bevolking ernstig vrees aan te jagen, of
- de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, dan wel
- de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen:
(...)
g) het laten ontsnappen van gevaarlijke stoffen of het veroorzaken van brand, overstroming of ontploffing, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht."
3.3.
Het middel berust op de opvatting dat een bepaling die ter implementatie van kaderbesluit 2002/475/JBZ in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen of is gewijzigd, door de Nederlandse rechter volledig conform de bepalingen van dat kaderbesluit moet worden uitgelegd in het geval dat de Nederlandse bepaling een ruimere reikwijdte heeft dan waartoe voormeld kaderbesluit de Nederlandse wetgever verplicht. Die opvatting is onjuist. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat een plicht tot kaderbesluitconforme uitleg bestaat indien het doel en de volle werking van een kaderbesluit daarzonder niet worden bereikt. (Vgl. HvJ EU
8 november 2016, zaak C-554/14, ECLI:EU:C:2016:835
(Atanas Ognyanov), punt 59). De art. 83 en 176a Sr bieden echter geen grond voor het oordeel dat het met kaderbesluit 2002/475/JBZ beoogde resultaat - kort gezegd: te waarborgen dat terroristische misdrijven doeltreffend kunnen worden vervolgd binnen de Europese Unie - door de ruimere Nederlandse implementatie van dat kaderbesluit niet wordt bereikt. Het middel faalt derhalve.
3.4.
De schriftuur bevat voorts het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot meergenoemd kaderbesluit. Gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen, bestaat geen aanleiding tot het stellen van vragen van uitleg.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 maart 2019.
Conclusie 08‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Terroristische aanslag moskee Enschede. Eén middel en een verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het EU-Hof van Justitie. Falende klacht inzake kwalificatie als terroristisch misdrijf bij brandstichting. Plv. AG geeft de Hoge Raad in overweging het verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag af te wijzen. Strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 18/01090 en 18/01077.
Nr. 18/01128 Zitting: 8 januari 2019 (bij vervroeging) | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 27 februari 2018 de verdachte veroordeeld ter zake van de voortgezette handeling van respectievelijk ‘medeplegen van samenspanning tot opzettelijk brandstichten en/of een ontploffing te weeg brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, te begaan met een terroristisch oogmerk’, ‘medeplegen van, met het oogmerk om voor te bereiden dat opzettelijk brand wordt gesticht en/of een ontploffing teweeg wordt gebracht, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij zijn bestemd tot het plegen van het misdrijf en plannen voor de uitvoering van het misdrijf in gereedheid brengen, te begaan met een terroristisch oogmerk’ en (de eendaadse samenloop van) ‘medeplegen van een poging tot opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk’ en ‘medeplegen van opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk’1.tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr, een proeftijd van drie jaren en onder de (bijzondere) voorwaarden als in het arrest omschreven.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 18/01077 en 18/01090. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte is door mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt dat het hof de onder 1A, 1B, 2A en 2B bewezenverklaarde feiten ten onrechte heeft gekwalificeerd als ‘terroristisch misdrijf’ als bedoeld in artikel 176a jo. artikel 83, aanhef en onder 2° Sr, nu het hof op grond van kaderbesluitconforme interpretatie de bewezenverklaarde feiten slechts als terroristisch misdrijf mocht aanmerken indien sprake zou zijn geweest van levensgevaar voor personen of indien door de brandstichting grootschalige vernielingen konden worden aangericht. Ook verzoekt de steller van het middel de Hoge Raad een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen over de Nederlandse implementatie van het Kaderbesluit terrorismebestrijding.
5. Ten laste van de verdachte is onder 1A, 1B, 2A en 2B bewezenverklaard dat (vetgedrukt en onderstreept in het origineel):
“1:
A) (medeplegen van een poging tot brandstichting met terroristisch oogmerk)
hij op 27 februari 2016 te Enschede, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand te stichten aan een moskee (gelegen aan de [a-straat] te Enschede), terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was, met dat opzet met zijn mededaders:
- molotovcocktails hebben gemaakt, en
- vervolgens met molotovcocktails naar de moskee zijn gegaan, en
- vervolgens de molotovcocktails hebben aangestoken, en
- vervolgens de molotovcocktails hebben gegooid naar/in de richting van de moskee,
begaan met een terroristisch oogmerk, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
EN
B) (medeplegen van voltooide brandstichting met terroristisch oogmerk)
hij op 27 februari 2016 te Enschede, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand heeft gesticht op een grasveld bij de moskee (gelegen aan de [a-straat] te Enschede), immers hebben verdachte en zijn mededaders:
- molotovcocktails aangestoken en
- vervolgens de molotovcocktails gegooid naar/in de richting van de moskee,
ten gevolge waarvan dat grasveld gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor dat grasveld en de daaraan grenzende coniferenhaag en de buitenmuur van de moskee, te duchten was, begaan met een terroristisch oogmerk;
2:
A) (voorbereiding/ bevordering in de zin van art. 96 lid 2 Sr)
hij op 27 februari 2016 te Enschede, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om:
opzettelijk brandstichting en/of het teweeg brengen van een ontploffing, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten zou zijn telkens te begaan met een terroristisch oogmerk, voor te bereiden,
voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf, en
plannen voor de uitvoering van het misdrijf in gereedheid heeft gebracht,
immers hebben verdachte en zijn mededaders tezamen en in vereniging met elkaar, telkens met voormeld oogmerk:
g. molotovcocktails gemaakt en
h. zich met molotovcocktails, naar de moskee aan de [a-straat] te Enschede begeven;
EN
B) (samenspanning)
hij op 27 februari 2016 te Enschede, heeft samengespannen tot het opzettelijk brand stichten en/of teweeg brengen van een ontploffing, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten zou zijn, telkens te begaan met een terroristisch oogmerk, immers zijn verdachte en zijn mededaders tezamen en in vereniging met elkaar met voormeld oogmerk:
f. overeengekomen om molotovcocktails tegen een moskee te gooien.”
6. Het hof heeft de bewezenverklaringen op de zogenoemde Promis-wijze gemotiveerd, zie p. 5 – 12 van het arrest. De bewijsmiddelen zijn vervat in de voetnoten van ‘s hofs bewijsoverwegingen.
7. Het in het middel bedoelde verweer luidt als volgt (vetgedrukt en onderstreept in het origineel, met weglating van voetnoten):
“Terroristisch oogmerk levert i.c. geen terroristisch misdrijf op zonder levensgevaar
45. Voor zover u oordeelt dat wel sprake is geweest van een terroristisch oogmerk, meen ik dat uit EU-recht volgt dat dit feit ex art. 176a Sr uitsluitend als terroristisch misdrijf gekwalificeerd kan worden indien (poging/samenspannen tot of voorbereiding van) brandstichting met levensgevaar wordt bewezen.
46. De wet terroristische misdrijven is ingevoerd teneinde uitvoering te geven aan het kaderbesluit inzake terrorismebestrijding van 13 juni 2002 (2002/457/JBZ). Zo blijkt uit de memorie van toelichting bij de Wet terroristische misdrijven.
47. Artikel 1 van dit kaderbesluit luidt, voor zover relevant, als volgt:
1. Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de onder a) tot en met i) bedoelde opzettelijke gedragingen, die door hun aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kunnen schaden en die overeenkomstig het nationale recht als strafbare feiten zijn gekwalificeerd, worden aangemerkt als terroristische misdrijven, indien de dader deze feiten pleegt met het oogmerk om:
- een bevolking ernstig vrees aan te jagen, of
- de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, dan wel
- de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen:
(...)
d) het veroorzaken van grootschalige vernieling van staats- of regeringsvoorzieningen, vervoersystemen of infrastructurele voorzieningen, met inbegrip van informaticasystemen, een vast platform op het continentale plat, openbare plaatsen of niet voor het publiek toegankelijke terreinen, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht;
(...)
g) het laten ontsnappen van gevaarlijke stoffen of het veroorzaken van brand, overstroming of ontploffing, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht;
48. Het is kennelijk de bedoeling van de Raad van de Europese Unie geweest om brandstichting slechts als terroristisch misdrijf aan te merken indien het met terroristisch oogmerk is gepleegd en wanneer daardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht (g) of wanneer aan bepaalde voorzieningen grootschalige vernielingen worden veroorzaakt waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht (d).
49. De wetgever heeft bij de door het kaderbesluit gestelde beperkingen willen aansluiten, zo blijkt uit de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag:
“De verplichting tot het strafbaar stellen van de vergaande verwoesting van een aantal zaken, waar in het voorgaande werd gerefereerd, is beperkt tot gevallen waarin « als mogelijk resultaat (...) mensenlevens in gevaar worden gebracht of aanzienlijke schade wordt aangericht ». Deze eis is bij de gemeengevaarlijke delicten in veel gevallen aldus ingevuld dat « gemeen gevaar voor goederen >> dan wel « levensgevaar voor een ander » tot toepasselijkheid van de strafbepaling leiden. (...) In aanmerking genomen dat de misdrijven volgens het kaderbesluit overeenkomstig het nationale recht worden gedefinieerd, wordt op deze wijze adequaat uitvoering gegeven aan de verplichtingen van het kaderbesluit. Daar komt bij dat van het opnemen van een letterlijke vertaling van enkele in het kaderbesluit opgenomen begrippen is afgezien vanwege de te grote onbepaaldheid van deze begrippen.”
- Kamerstukken II, 2001 /2002, 28463, nr. 3 (MvT), p. 6
“Daar komt bij dat het wetsvoorstel slechts strekt tot aanpassing van het materiële strafrecht, en slechts beoogt de ernst van terroristische misdrijven, ter uitvoering van het EU-kaderbesluit, beter in de toepasselijke wettelijke strafmaxima tot uitdrukking te brengen.”
50. Bovendien volgt ook uit het arrest Pupino (HvJEU (Grote kamer) 16 juni 2005, C-105/03) dat de nationale wetgeving, zoals ook het geval is bij EU-richtlijnen, conform het kaderbesluit moet worden uitgelegd.
51. Nu is natuurlijk slechts sprake van minimumharmonisatie en het staat de wetgever in beginsel vrij om door gebruik te maken van haar beleidsvrijheid, meer gedragingen onder het bereik van de terrorismewetgeving te brengen dan - strikt genomen - noodzakelijk is ter implementatie van de Europese regelgeving. In dat geval moet de wetgever dat echter wel expliciet aangeven. Gebeurt dit niet, dan is het Europees recht leidend, zo overweegt J.G.H. Altena onder verwijzing naar het arrest Wagner Miret van het Hof van Justitie (HvJEU 16 december 1993, C-334/92):
“Conforme interpretatie is kortom in beginsel verplicht, ook wanneer het Europees recht beleidsvrijheid biedt. Slechts indien de wetgever expliciet heeft aangegeven gebruik te maken van die beleidsvrijheid, kan van het Europees recht worden afgeweken. De rechter moet dus eerst onderzoeken of de nationale bepaling strenger is, er daarbij van uitgaand dat dit niet het geval is tenzij expliciet aangegeven.”
52. Dit betekent dat de nationale wetgeving aldus moet worden begrepen dat brandstichting, begaan met terroristisch oogmerk, op grond van art. 83 onder 2 jo. 176a Sr slechts als terroristisch misdrijf kan worden aangemerkt en aldus zwaarder wordt bestraft indien er door de brandstichting mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grootschalige vernielingen (kunnen) worden veroorzaakt. Brandstichting met (uitsluitend) gemeen gevaar voor goederen valt - gelet op de door het kaderbesluit beoogde beperkingen en de kennelijke bedoeling van de wetgever om deze beperkingen in de nationale strafbepalingen over te nemen - buiten het bereik van art. 176a Sr.
53. Zoals hiervoor betoogd, is van levensgevaar geen sprake geweest. Gelet op het feit dat er slechts sprake is van een klein brandje aan het gras naast de moskee, kan evenmin worden bewezen dat sprake is geweest van (poging tot etc.) grootschalige vernieling waardoor grote economische schade kan worden aangericht. Bovendien valt een moskee niet onder “staats- of regeringsvoorzieningen, vervoersystemen of infrastructurele voorzieningen, met inbegrip van informaticasystemen, een vast platform op het continentale plat, openbare plaatsen of niet voor het publiek toegankelijke terreinen”, zodat ook om die reden het feit niet onder de in art. 1 (d) van het kaderbesluit bedoelde misdrijven kan worden gerubriceerd.
54. Dit betekent dat - ongeacht of u van oordeel bent dat de tenlastegelegde feiten met terroristisch oogmerk zijn gepleegd - de brandstichting niet kan worden gekwalificeerd onder art. [176a] Sr, zodat geen sprake is van een terroristisch misdrijf.
55. Ik verzoek u om cliënt voor wat betreft het terroristisch oogmerk te ontslaan van alle rechtsvervolging.”2.
8. Het hof heeft hieromtrent het volgende overwogen (vetgedrukt in het origineel):
“Brandstichting met terroristisch oogmerk in dit geval terroristisch misdrijf?
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat opzettelijk brandstichten (artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) uitsluitend als terroristisch misdrijf zoals bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht kan worden gekwalificeerd als er sprake is van brandstichting met levensgevaar voor personen of als door de brandstichting grootschalige vernielingen (kunnen) worden aangericht. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de Wet terroristische misdrijven, waarbij artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht is ingevoerd, uitvoering geeft aan het Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding 2002/475/JBZ van 13 juni 2002 (hierna: het kaderbesluit) en dat het de kennelijke bedoeling is geweest van de Raad van de Europese Unie, gelet op artikel 1 van het kaderbesluit, om brandstichting alleen dan als terroristisch misdrijf aan te merken als het met terroristisch oogmerk is gepleegd en daardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of als grootschalige vernieling van bepaalde voorzieningen wordt veroorzaakt, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht. De artikelen 83, aanhef en onder 2°, en 176a van het Wetboek van Strafrecht moeten conform het kaderbesluit worden uitgelegd en daarom kan het bij brandstichting indien begaan met een terroristisch oogmerk slechts gaan om brandstichting in de zin van artikel 1 van het kaderbesluit.
Dit brengt mee dat, als het onder IA en 1B ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, dit, voor zover het gemeen gevaar voor goederen betreft, niet onder artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht als terroristisch misdrijf kan worden gekwalificeerd.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 juni 2004 tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven), Stb. 2004, 290, houdt het volgende in:
‘Het kaderbesluit geeft aan dat de terroristische misdrijven - niet het terroristisch oogmerk - naar nationaal recht omschreven worden. Het biedt daarmee enige ruimte bij de implementatie. Die ruimte is in dit wetsvoorstel aldus benut, dat gekozen is voor een royale implementatie, waarbij niet alleen de letter maar ook de ratio van het kaderbesluit en de daarin opgenomen strafbaarstellingsverplichtingen zijn betrokken. De verplichtingen tot strafbaarstelling, en daarmee de keuze van de terroristische misdrijven, zijn verder mede bezien tegen de achtergrond van strafbaarstellingsverplichtingen inzake terroristische misdrijven die zijn opgenomen in andere internationale rechtsinstrumenten. Ook is bij de implementatie rekening gehouden met systematiek en uitgangspunten van het Wetboek van Strafrecht.
(...)
De verplichting tot het strafbaar stellen van de vergaande verwoesting van een aantal zaken, waar in het voorgaande aan werd gerefereerd, is beperkt tot gevallen waarin «als mogelijk resultaat (...) mensenlevens in gevaar worden gebracht of aanzienlijke schade wordt aangericht». Deze eis is bij de gemeengevaarlijke delicten in veel gevallen aldus ingevuld, dat «gemeen gevaar voor goederen» dan wel «levensgevaar voor een ander» tot toepasselijkheid van de strafbepaling leiden.’
(Kamerstukken II 2001-2002, 28 463, nr. 3, p. 1, 2-3 en 6)
Ingevolge de met de Wet terroristische misdrijven ingevoerde artikelen 83, aanhef en onder 2°, en 176a van het Wetboek van Strafrecht worden onder terroristisch misdrijf mede verstaan de in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde gedragingen indien zij zijn begaan met een terroristisch oogmerk. De wetgever heeft door middel van de Wet terroristische misdrijven gevolg gegeven aan de verplichtingen uit het kaderbesluit. Het hof stelt vast dat, mede gelet op de wetsgeschiedenis, de wetgever daarbij voor een royale implementatie heeft gekozen waarbij meer strafbare feiten, indien zij met een terroristisch oogmerk worden gepleegd, als terroristisch misdrijf zijn aangemerkt dan waartoe het kaderbesluit verplicht. Een voorbeeld daarvan is artikel 157, onderdeel 1°, van het Wetboek van Strafrecht, voor zover dat met een terroristisch oogmerk wordt gepleegd, ten aanzien waarvan de wetgever de keuze heeft gemaakt om aan te sluiten bij het bestanddeel dat gemeen gevaar voor goederen te duchten is, maar er geen mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht. De Wet terroristische misdrijven omvat op dit punt meer dan het kaderbesluit.
Dat de wetgever heeft gekozen voor een ruime implementatie - en meer strafbare feiten begaan met terroristisch oogmerk als terroristisch misdrijf heeft aangemerkt dan waartoe het kaderbesluit noodzaakte - betekent nog niet dat er ten aanzien van opzettelijke brandstichting met een terroristisch oogmerk een conflict is tussen het kaderbesluit en de bij de Wet terroristische misdrijven ingevoerde artikelen 83, aanhef en onder 2°, en 176a van het Wetboek van Strafrecht. Gesteld noch gebleken is dat de wetgever in zoverre niet ten minste volledig uitvoering heeft gegeven aan de uit het kaderbesluit voortvloeiende verplichtingen. Mede daarom is er naar het oordeel van het hof ook geen reden om deze bepalingen conform het kaderbesluit zo uit te leggen dat brandstichting alleen dan als terroristisch misdrijf is aan te merken indien het met een terroristisch oogmerk is gepleegd en daardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of als grootschalige vernieling van bepaalde voorzieningen wordt veroorzaakt, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht.
Het verweer kan dus niet slagen.”3.
9. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Artikel 1 van het (inmiddels vervallen) Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding van de Raad van 13 juni 20024.verplichtte lidstaten van de Europese Unie bepaalde opzettelijke gedragingen, die door hun aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kunnen schaden en die overeenkomstig het nationale recht als strafbare feiten zijn gekwalificeerd, aan te merken als ‘terroristische misdrijven’ indien deze feiten met een ‘terroristisch oogmerk’ zijn gepleegd, dat wil zeggen dat zij zijn gepleegd met het oogmerk: “om de bevolking ernstige vrees aan te jagen, of de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, dan wel politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of internationale organisatie ernstig te ontwrichten of vernielen”.5.Het kaderbesluit verplichtte er tevens toe op deze feiten een hogere straf te stellen dan daarop gesteld is wanneer zij niet met het terroristisch oogmerk zijn begaan, tenzij op het betreffende feit reeds de hoogste straf is gesteld.6.Ter implementatie van dit kaderbesluit is op 10 augustus 2014 de Wet terroristische misdrijven in werking getreden.7.Daarmee werden in het Wetboek van Strafrecht onder meer ingevoegd:
- artikel 83, waarin limitatief alle terroristische misdrijven worden opgesomd,
- artikel 83a, dat definieert wat onder een terroristisch oogmerk wordt verstaan, en
- artikel 176a, dat bepaalt dat indien een misdrijf, strafbaar gesteld in een van de in dit artikel specifiek genoemde bepalingen van het Wetboek van Strafrecht (waaronder artikel 157 Sr), is begaan met een terroristisch oogmerk, de in dat artikel bepaalde tijdelijke gevangenisstraf met de helft wordt verhoogd en, indien op het misdrijf een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren is gesteld, levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren wordt opgelegd.
De Nederlandse wetgever heeft met de Wet terroristische misdrijven gekozen voor een ‘royale implementatie’ van het kaderbesluit en heeft daarmee meer gedaan dan waartoe het minimaal verplicht is.8.De memorie van toelichting vermeldt hieromtrent het volgende:
“Het kaderbesluit geeft aan dat de terroristische misdrijven – niet het terroristisch oogmerk – naar nationaal recht omschreven worden. Het biedt
daarmee enige ruimte bij de implementatie. Die ruimte is in dit wetsvoorstel
aldus benut, dat gekozen is voor een royale implementatie, waarbij niet alleen de letter maar ook de ratio van het kaderbesluit en de daarin opgenomen strafbaarstellingsverplichtingen zijn betrokken. De verplichtingen tot strafbaarstelling, en daarmee de keuze van de terroristische misdrijven, zijn verder mede bezien tegen de achtergrond van strafbaarstellingsverplichtingen inzake terroristische misdrijven die zijn opgenomen in andere internationale rechtsinstrumenten. Ook is bij de implementatie rekening gehouden met systematiek en uitgangspunten van het Wetboek van Strafrecht.”9.
De wetgever heeft daarmee geen vrijheid gezien om het begrip ‘terroristisch oogmerk’ zoals aangeduid in het kaderbesluit nader te omschrijven,10.maar wel enige ruimte als het gaat om het aanmerken van misdrijven die in het Wetboek van Strafrecht als strafbare feiten zijn gekwalificeerd als ‘terroristische misdrijven’ indien zij met een terroristisch oogmerk zijn begaan. Bij de omzetting van de verplichting uit het kaderbesluit om bepaalde gedragingen als terroristisch misdrijf aan te merken indien de dader het feit met een terroristisch oogmerk pleegt, heeft de wetgever rekening gehouden met niet alleen de letter maar ook de ratio van het kaderbesluit en de daarin opgenomen strafbaarstellingsverplichtingen, alsmede met de systematiek en uitgangspunten van het Wetboek van Strafrecht.
10. Terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft alle ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten gekwalificeerd als zijnde (te) begaan met een terroristisch oogmerk en deze, gelet op art. 83, aanhef en onder 2° Sr juncto art. 176a Sr, als terroristische misdrijven aangemerkt. Het hof overweegt hieromtrent onder andere dat op basis van de verklaringen van één van de medeverdachten kan worden vastgesteld dat tijdens een bijeenkomst van de verdachte en zijn medeverdachten in de schuur van één van de medeverdachten door hen allen is besloten ‘om het islamitische gedeelte van de bevolking bang te maken. De verdachten wilden hiermee tevens de gemeente ertoe bewegen af te zien van het realiseren van een asielzoekerscentrum.’ Daartoe hebben de verdachte en zijn medeverdachten, gezien ’s hofs vaststellingen, voorbereidingen getroffen en afspraken gemaakt teneinde brand te stichten in de moskee in Enschede. De achterliggende gedachte was volgens het hof om gevoelens van angst en paniek te veroorzaken en om die reden hebben de verdachten uitdrukkelijk de moskee als kenmerkende symbool van de Islamitische geloofsgemeenschap als doelwit gekozen. Zodoende hebben zij getracht de lokale overheid te dwingen iets niet te doen, te weten het realiseren van een asielzoekerscentrum, en heeft de verdachte beoogd – in elk geval – een deel van de Islamitische bevolking vrees aan te jagen. In zoverre zijn de strafbare feiten met een terroristisch oogmerk begaan, aldus het hof.11.Dit oordeel geeft gezien hetgeen ik hiervoor onder 9 heb opgemerkt geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. In zoverre faalt het middel.
11. Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat de wetgever in navolging van het kaderbesluit slechts heeft beoogd brandstichting als terroristisch oogmerk aan te merken indien sprake is van levensgevaar of sprake kan zijn van grootschalige vernieling waardoor grote economische schade kan worden aangericht (art. 1 lid 1 sub d en g van het kaderbesluit). Uit de bewoordingen van de memorie van toelichting kan immers niet worden afgeleid dat de wetgever alle gevallen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen, voor zover gepleegd met een terroristisch oogmerk, onder het bereik van de terrorismewetgeving heeft willen brengen.
12. Artikel 1 lid 1 sub d van het kaderbesluit noemt als gedraging die, indien begaan met een terroristisch motief, overeenkomstig de kwalificatie naar nationaal recht, moet worden aangemerkt als terroristisch misdrijf: “het veroorzaken van grootschalige vernieling van staats- of regeringsvoorzieningen, vervoersystemen of infrastructurele voorzieningen, met inbegrip van informatica-systemen, een vast platform op het continentale plat, openbare plaatsen of niet voor het publiek toegankelijke terreinen, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht”, terwijl artikel 1 lid 1 sub g van het kaderbesluit ziet op: “het laten ontsnappen van gevaarlijke stoffen of het veroorzaken van brand, overstroming of ontploffing, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht”.
13. Artikel 157 Sr luidt sinds 1 februari 2006 aldus:
“Hij die opzettelijk brand sticht, een ontploffing teweegbrengt of een overstroming veroorzaakt, wordt gestraft:
1° met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
2° met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
3° met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft.”
14. Artikel 176a Sr luidt aldus:
“Indien een misdrijf, strafbaar gesteld in artikel 157 (…), is begaan met een terroristisch oogmerk, wordt de in dat artikel bepaalde tijdelijke gevangenisstraf met de helft verhoogd en wordt, indien op het misdrijf een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren is gesteld, levenslange gevangenisstraf of tijdelijk van ten hoogste dertig jaren opgelegd.12.
15. Overtreding van artikel 157 aanhef en onder 3 Sr wordt, indien het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk, in artikel 83 aanhef en onder 1 Sr aangemerkt als terroristisch misdrijf. Via de band van artikel 176a Sr wordt overtreding van de onderdelen 1 en 2 van artikel 157 Sr, indien begaan met een terroristisch oogmerk, in artikel 83 aanhef en onder 2 Sr eveneens aangemerkt als terroristisch misdrijf. In de Memorie van Toelichting wordt artikel 176a Sr aldus toegelicht:
“Vervolgens zijn in artikel 176a Sr een groot aantal gemeengevaarlijke delicten aangewezen, zoals brandstichting. De voorgestelde systematiek leidt ertoe dat brandstichting, het teweegbrengen van een ontploffing dan wel veroorzaken van een overstroming, dat ingevolge artikel 157 Sr een maximale gevangenisstraf van twaalf jaren kent als daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, bij een terroristisch oogmerk met een maximale gevangenisstraf van achttien jaren kan worden bestraft. Indien levensgevaar te duchten is, geldt bij brandstichting een maximum van vijftien jaar. (..) De voorgestelde systematiek leidt ertoe dat bij een terroristisch oogmerk levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaar kan worden opgelegd. Deze strafbedreiging impliceert dat ook indien uiteindelijk geen dodelijke slachtoffers zijn gevallen, levenslange gevangenisstraf kan worden opgelegd. Naar de mening van de regering is dit gerechtvaardigd tegen de achtergrond van het vreesaanjagende karakter dat een terroristische brandstichting kan hebben.”13.
16. Zoals ik hiervoor onder randnummer 9 heb vooropgesteld, heeft de wetgever bij de implementatie van het kaderbesluit ruimte gezien bij het aanmerken als ‘terroristische misdrijven’ van misdrijven die in het Wetboek van Strafrecht als strafbare feiten zijn gekwalificeerd voor zover zij met een terroristisch oogmerk zijn begaan. De wetgever heeft in zijn keuze van terroristische misdrijven niet alleen de letter, maar ook de ratio van het kaderbesluit betrokken. Er is gelet op art. 83, aanhef en onder 2 Sr juncto art. 176a Sr voor gekozen om brandstichting waarbij ‘slechts’ sprake is van gemeen gevaar voor goederen, maar gepleegd met een terroristisch oogmerk, óók aan te merken als terroristisch misdrijf.14.Uit de memorie van toelichting blijkt niet dat dit anders zou zijn.
17. Voor zover het middel klaagt over de niet kaderbesluitconforme interpretatie door het hof, merk ik het volgende op. Van een conflict tussen het kaderbesluit en de nationale wetgeving lijkt mij in dit geval geen sprake. De wetgever heeft bij de omzetting van het kaderbesluit tussen twee methoden mogen kiezen: een zogenaamde ‘bronrechtgerichte’ of een ‘doelrechtgerichte’ omzetting. De keuze tussen beide methoden wordt vaak mede bepaald door de mate waarin op nationaal niveau al wetgeving bestaat met een eigen systematiek. Bij een omzetting in een bepaling van materieel strafrecht wordt sneller aangesloten bij het begrippengebruik in het commune strafrecht. Het niet woordelijk overnemen van definitiebepalingen levert daarmee niet zonder meer een schending van de omzettingsverplichting op. De toetssteen is of de doelstelling van het kaderbesluit wordt bereikt.15.’s Hofs oordeel dat er ‘geen reden [is] om deze bepalingen conform het kaderbesluit zo uit te leggen dat brandstichting alleen dan als terroristisch misdrijf is aan te merken indien het met een terroristische oogmerk is gepleegd en daardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of als grootschalige vernieling van bepaalde voorzieningen worden veroorzaakt waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht’ geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook deze klacht faalt.
18. In aanmerking genomen dat en waarom de klacht niet tot cassatie kan leiden, komt het in de schriftuur vervatte verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie m.i. niet voor toewijzing in aanmerking.
19. Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
20. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑01‑2019
Zie de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 februari 2018 van het hof gehechte pleitnotities van mr. Gijsberts, p. 8 – 11.
Zie het arrest van het hof van 27 februari 2018, p. 16 – 17.
PbEG 2002, L 164/3. Het kaderbesluit is per 20 april 2017 vervangen door richtlijn (EU) 2017/541 inzake terrorismebestrijding. Art. 3 van deze richtlijn correspondeert met de inhoud van art. 1 van het kaderbesluit. Deze richtlijn introduceert in aanvulling op de inhoud van het kaderbesluit voorts een aantal nieuwe maatregelen ter bestrijding van terrorisme. Zie A. Baas, Lexplicatie, commentaar op Richtlijn (EU) 2017/541, Inleiding (online bijgewerkt tot 24 oktober 2018). Zie ook J.H.J. Verbaan, Korte beschouwingen op de voorgestelde Richtlijn Terrorismebestrijding, in P.A.M. Verrest, S. Struijk, De invloed van de Europese Unie op het strafrecht (landelijke Strafrechtsdag 2016), Boom juridisch: Den Haag 2017, p. 117 e.v.
Vgl. N.J.M. Kwakman, Terrorismebestrijding, Studiepockets Strafrecht nr. 41, Kluwer, Deventer, 2013, p. 8.
Vgl. Terrorisme. Strafrechtelijk becommentarieerd, met een voorwoord van J.M. Lintz, Sdu, Den Haag 2016, p. VI.
Wet van 24 juni 2004, Stb. 290. Zie hieromtrent: J.M. Lintz, De plaats van de Wet terroristische misdrijven in het materiele strafrecht, diss., Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007; N.J.M. Kwakman, Terrorismebestrijding, Studiepockets Strafrecht nr. 41, Kluwer, Deventer, 2013 en Terrorisme. Strafrechtelijk becommentarieerd, met een voorwoord van J.M. Lintz, Sdu, Den Haag 2016.
Terrorisme. Strafrechtelijk becommentarieerd, met een voorwoord van J.M. Lintz, Sdu, Den Haag 2016, p. VI.
Zie: Kamerstukken II 2001 – 2002, 28 463, nr. 3, p. 1 – 2.
Voor kritiek hierop vanuit een oogpunt van rechtszekerheid zie: J.G.H. Altena-Davidsen, Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht in het Nederlandse materiële strafrecht, diss. Leiden, Wolters Kluwer, 2016, p. 174-175.
Zie de bewijsoverwegingen van het hof in zijn arrest van 27 februari 2018, p. 11 – 12.
Bij overtreding van artikel 157 onder 3⁰ Sr is geen strafverhoging van toepassing omdat overtreding daarvan reeds met de hoogste straf wordt bedreigd. Vgl. J.M. Lintz, De plaats van de Wet terroristische misdrijven in het materiele strafrecht, diss., Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007, p. 39-40.
Vgl. J.M. Lintz, De plaats van de Wet terroristische misdrijven in het materiele strafrecht, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007, p. 41.
Zie J.G.H. Altena-Davidsen, Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht in het Nederlandse materiële recht, p. 166-167. Zie ook de website van het kenniscentrum Wetgeving en juridische zaken van het ministerie van justitie en veiligheid via: https://www.kcwj.nl/archief/handleiding-wetgeving-en-europa/module-1-eu-eisen-aan-implementatie-van-eu-regelgeving/12-eu-implementatieverplichting/123-algemene-eu-eisen-aan-implementatie/123a-nuttig-effect : “Van de nationale wetgever wordt verwacht dat deze nagaat wat de doelstellingen zijn van de Europese regelgeving die geïmplementeerd moet worden en vervolgens of de implementatieregeling zowel op papier, maar vooral ook in de praktijk daaraan kan voldoen. Maatgevend is of de maatregelen in voldoende mate het nuttig effect van de regeling realiseren op nationaal niveau.”
Beroepschrift 24‑08‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
betekening aanzegging ex artikel 435 lid 1 Sv op 25 juni 2018
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDEL VAN CASSATIE
inzake
[verzoeker]
geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats]
verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 27 februari 2017 in de zaak met parketnummer 21/005973-16
Middel
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name zijn geschonden de artikelen 83 en 176a Sr alsmede 350 en 415 Sv, aangezien het hof de bewezenverklaarde feiten onder 1A, 1B, 2A en 2B — kort gezegd de voortgezette handeling van samenspanning tot, voorbereiding van, poging tot en medeplegen van brandstichting — heeft gekwalificeerd als terroristisch misdrijf ex artikel 176a jo. 83 aanhef en onder 2o Sr, althans verzoeker ten aanzien van het terroristisch oogmerk telkens ten onrechte niet heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, hetgeen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof op grond van kaderbesluitconforme interpretatie de bewezenverklaarde feiten slechts als terroristisch misdrijf mocht aanmerken indien sprake zou zijn geweest van levensgevaar voor personen of indien door de brandstichting grootschalige vernielingen konden worden aangericht.
Toelichting
1.
De raadsman van verzoeker heeft ter terechtzitting in hoger beroep het standpunt ingenomen dat opzettelijk brandstichten (ex artikel 157 Sr) uitsluitend als terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 Sr kan worden aangemerkt wanneer sprake is van brandstichting met levensgevaar voor personen of wanneer door de brandstichting grootschalige vernielingen (kunnen) worden aangericht.
2.
De ter terechtzitting voorgedragen en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota houdt hieromtrent het volgende in:
‘Terroristisch oogmerk levert i.c. geen terroristisch misdrijf op zonder levensgevaar
45.
Voor zover u oordeelt dat wel sprake is geweest van een terroristisch oogmerk, meen ik dat uit EU-recht volgt dat dit feit ex art. 176a Sr uitsluitend als terroristisch misdrijf gekwalificeerd kan worden indien (poging/ samenspannen tot of voorbereiding van) brandstichting met levensgevaar wordt bewezen.
46.
De wet terroristische misdrijven is ingevoerd teneinde uitvoering te geven aan het kaderbesluit inzake terrorismebestrijding van 13 juni 2002 (2002/457/JBZ). Zo blijkt uit de memorie van toelichting bij de Wet terroristische misdrijven.1.
47.
Artikel 1 van dit kaderbesluit luidt, voor zover relevant, als volgt:
- 1.
Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de onder a) tot en met i) bedoelde opzettelijke gedragingen, die door hun aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kunnen schaden en die overeenkomstig het nationale recht als strafbare feiten zijn gekwalificeerd, worden aangemerkt als terroristische misdrijven, indien de dader deze feiten pleegt met het oogmerk om:
- —
een bevolking ernstig vrees aan te jagen, of
- —
de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een behandeling, dan wel
- —
de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen:
(…)
- d)
het veroorzaken van grootschalige vernieling van staats- of regeringsvoorzieningen, vervoersystemen of infrastructurele voorzieningen, met inbegrip van informaticasystemen, een vast platform op het continentale plat, openbare plaatsen of niet voor het publiek toegankelijke terreinen, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht;
(…)
- g)
het laten ontsnappen van gevaarlijke stoffen of het veroorzaken van brand, overstroming of ontploffing, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht;
48.
Het is kennelijk de bedoeling van de Raad van de Europese Unie geweest om brandstichting slechts als terroristisch misdrijf aan te merken indien het met terroristisch oogmerk is gepleegd en wanneer daardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht (g) of wanneer aan bepaalde voorzieningen grootschalige vernielingen worden veroorzaakt waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht (d).
49.
De wetgever heeft bij de door het kaderbesluit gestelde beperkingen willen aansluiten, zo blijkt uit de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag:
‘De verplichting tot het strafbaar stellen van de vergaande verwoesting van een aantal zaken, waar in het voorgaande werd gerefereerd, is beperkt tot gevallen waarin ‘ als mogelijk resultaat (…) mensenlevens in gevaar worden gebracht of aanzienlijke schade wordt aangericht ’. Deze eis is bij de gemeengevaarlijke delicten in veel gevallen aldus ingevuld dat ‘ gemeen gevaar voor goederen ’ dan wel ‘ levensgevaar voor een ander ’ tot toepasselijkheid van de strafbepaling leiden. (…) In aanmerking genomen dat de misdrijven volgens het kaderbesluit overeenkomstig het nationale recht worden gedefinieerd, wordt op deze wijze adequaat uitvoering gegeven aan de verplichtingen van het kaderbesluit. Daar komt bij dat van het opnemen van een letterlijke vertaling van enkele in het kaderbesluit opgenomen begrippen is afgezien vanwege de te grote onbepaaldheid van deze begrippen.’
- —
Kamerstukken II, 2001/2002, 28463, nr. 3 (MvT), p. 6
‘Daar komt bij dat het wetsvoorstel slechts strekt tot aanpassing van het materiële strafrecht, en slechts beoogt de ernst van terroristische misdrijven, ter uitvoering van het EU-kaderbesluit, beter in de toepasselijke wettelijke strafmaxima tot uitdrukking te brengen.’
- —
50.
Bovendien volgt ook uit het arrest Pupino dat de nationale wetgeving, zoals ook het geval is bij EU-richtlijnen, conform het kaderbesluit moet worden uitgelegd.2.
51.
Nu is natuurlijk slechts sprake van minimumharmonisatie en het staat de wetgever in beginsel vrij om door gebruik te maken van haar beleidsvrijheid, meer gedragingen onder het bereik van de terrorismewetgeving te brengen dan — strikt genomen — noodzakelijk is ter implementatie van de Europese regelgeving. In dat geval moet de wetgever dat echter wel expliciet aangeven. Gebeurt dit niet, dan is het Europees recht leidend, zo overweegt J.G.H. Altena onder verwijzing naar het arrest Wagner Mirel3. van het Hof van Justitie:
‘Conforme interpretatie is kortom in beginsel verplicht, ook wanneer het Europees recht beleidsvrijheid biedt. Slechts indien de wetgever expliciet heeft aangegeven gebruik te maken van die beleidsvrijheid, kan van het Europees recht worden afgeweken. De rechter moet dus eerst onderzoeken of de nationale bepaling strenger is, er daarbij van uitgaand dat dit niet het geval is tenzij expliciet aangegeven.’4.
52.
Dit betekent dat de nationale wetgeving aldus moet worden begrepen dat brandstichting, begaan met terroristisch oogmerk, op grond van art. 83 onder 2 jo. 176a Sr slechts als terroristisch misdrijf kan worden aangemerkt en aldus zwaarder wordt bestraft indien er door de brandstichting mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grootschalige vernielingen (kunnen) worden veroorzaakt. Brandstichting met (uitsluitend) gemeen gevaar voor goederen valt — gelet op de door het kaderbesluit beoogde beperkingen en de kennelijke bedoeling van de wetgever om deze beperkingen in de nationale strafbepalingen over te nemen — buiten het bereik van art. 176a Sr.
53.
Zoals hiervoor betoogd, is van levensgevaar geen sprake geweest. Gelet op het feit dat er slechts sprake is van een klein brandje aan het gras naast de moskee, kan evenmin worden bewezen dat sprake is geweest van (poging tot etc.) grootschalige vernieling waardoor grote economische schade kan worden aangericht. Bovendien valt een moskee niet onder ‘staats- of regeringsvoorzieningen, vervoersystemen of infrastructurele voorzieningen, met inbegrip van informaticasystemen, een vast platform op het continentale plat, openbare plaatsen of niet voor het publiek toegankelijke terreinen ’, zodat ook om die reden het feit niet onder de in art. 1 (d) van het kaderbesluit bedoelde misdrijven kan worden gerubriceerd.
54.
Dit betekent dat — ongeacht of u van oordeel bent dat de tenlastegelegde feiten met terroristisch oogmerk zijn gepleegd — de brandstichting niet kan worden gekwalificeerd onder art. 167a Sr, zodat geen sprake is van een terroristisch misdrijf.
55.
Ik verzoek u om cliënt voor wat betreft het terroristisch oogmerk te ontslaan van alle rechtsvervolging.’
3.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Brandstichting met terroristisch oogmerk in dit geval terroristisch misdrijf?
De verdediging heeft zich: op het standpunt gesteld dat opzettelijk brandstichten (artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) uitsluitend als terroristisch misdrijf zoals bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht kan worden gekwalificeerd als er sprake is van brandstichting met levensgevaar voor personen of als door de brandstichting grootschalige vernielingen (kunnen) worden aangericht. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de Wet terroristische misdrijven, waarbij artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht is ingevoerd, uitvoering geeft aan het Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding 2002/475/JBZ van 13 juni 2002 (hierna: het kaderbesluit) en dat het de kennelijke bedoeling is geweest van de Raad van de Europese Unie, gelet op artikel 1 van het kaderbesluit, om brandstichting alleen dan als terroristisch misdrijf aan te merken als het met terroristisch oogmerk is gepleegd en daardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of als grootschalige vernieling van bepaalde voorzieningen wordt, veroorzaakt, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht. De artikelen 83, aanhef en onder 2o, en 176a van het Wetboek van Strafrecht moeten conform het kaderbesluit worden uitgelegd en daarom kan het bij brandstichting indien begaan met een terroristisch oogmerk slechts gaan om brandstichting in de zin van artikel 1 van het kaderbesluit.
Dit brengt mee dat, als het onder 1A en 1B ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, dit, voor zover het gemeen gevaar voor goederen betreft, niet onder artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht als terroristisch misdrijf kan worden gekwalificeerd.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 juni 2004 tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven), Stb. 2004, 290, houdt het volgende in:
‘Het kaderbesluit geeft aan dat de terroristische misdrijven — niet het terroristisch oogmerk — naar nationaal recht omschreven worden. Het biedt daarmee enige ruimte bij de implementatie. Die ruimte is in dit wetsvoorstel aldus benut, dat gekozen is voor een royale implementatie, waarbij niet alleen de letter maar ook de ratio van het kaderbesluit en de daarin opgenomen strafbaarstellingsverplichtingen zijn betrokken. De verplichtingen tot strafbaarstelling, en daarmee de keuze van de terroristische misdrijven, zijn vender mede bezien tegen de achtergrond van strafbaarstellingsverplichtingen inzake terroristische misdrijven die zijn opgenomen in andere internationale rechtsinstrumenten. Ook is bij de implementatie rekening gehouden met systematiek en uitgangspunten van het Wetboek van Strafrecht.
(…)
De verplichting tot het strafbaar stellen van de vergaande venwoesting van een aantal zaken, waar in het voorgaande aan werd gerefereerd, is beperkt tot gevallen waarin ‘als mogelijk resultaat (…) mensenlevens in gevaar worden gebracht of aanzienlijke schade wordt aangericht’. Deze eis is bij de gemeengevaarlijke delicten in veel gevallen aldus ingevuld, dat ‘gemeen gevaar voor goederen’ dan wel ‘levensgevaar voor een ander’ tot toepasselijkheid van de strafbepaling leiden.’
(Kamerstukken II 2001–2002, 28 463, nr. 3, p. 1, 2–3 en 6)
Ingevolge de met de Wet terroristische misdrijven ingevoerde artikelen 83, aanhef en onder 2o, en 176a van het Wetboek van Strafrecht worden onder terroristisch misdrijf mede verstaan de in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde gedragingen indien zij zijn begaan met een terroristisch oogmerk. De wetgever heeft door middel van de Wet terroristische misdrijven gevolg gegeven aan de verplichtingen uit het kaderbesluit. Het hof stelt vast dat, mede gelet op de wetsgeschiedenis, de wetgever daarbij voor een royale implementatie heeft gekozen waarbij meer strafbare feiten, indien zij met een terroristisch oogmerk worden gepleegd, als terroristisch misdrijf zijn aangemerkt dan waartoe het kaderbesluit verplicht. Een voorbeeld daarvan is artikel 157, onderdeel 1o, van het Wetboek van Strafrecht, voor zover dat met een terroristisch oogmerk wordt gepleegd, ten aanzien waarvan de wetgever de keuze heeft gemaakt om aan te sluiten bij het bestanddeel dat gemeen gevaar voor goederen te duchten is, maar er geen mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht. De Wet terroristische misdrijven omvat op dit punt meer dan het kaderbesluit.
Dat de wetgever heeft gekozen voor een ruime implementatie — en meer strafbare feiten begaan met terroristisch oogmerk als terroristisch misdrijf heeft aangemerkt dan waartoe het kaderbesluit noodzaakte — betekent nog niet dat er ten aanzien van opzettelijke brandstichting met een terroristisch oogmerk een conflict is tussen het kaderbesluit en de bij de Wet terroristische misdrijven ingevoerde artikelen 83, aanhef en onder 2o, en 176a van het Wetboek van Strafrecht. Gesteld noch gebleken is dat de wetgever in zoverre niet ten minste volledig uitvoering heeft gegeven aan de uit het kaderbesluit voortvloeiende verplichtingen. Mede daarom is er naar het oordeel van het hof ook geen reden om deze bepalingen conform het kaderbesluit zo uit te leggen dat brandstichting alleen dan als terroristisch misdrijf is aan te merken indien het met een terroristisch oogmerk is gepleegd en daardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of als grootschalige vernieling van bepaalde voorzieningen wordt veroorzaakt, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht.
Het verweer kan dus niet slagen.’
4.
In dit middel wil verzoeker de conformiteit van de wetgeving en de bestreden beslissingen van het hof met het kaderbesluit inzake terrorismebestrijding van 13 juni 2002 (2002/457/JBZ, hierna: het kaderbesluit) aan de orde stellen. Verzoeker meent dat het hof ten onrechte heeft verzuimd de toegepaste wetgeving kaderbesluitconform te interpreteren. Immers, het hof heeft miskend dat de wetgever in navolging van het kaderbesluit slechts heeft beoogd brandstichting als terroristisch oogmerk aan te merken indien sprake is van levensgevaar of sprake kan zijn van grootschalige vernieling waardoor grote economische schade kan worden aangericht (art. 1 lid 1 sub d en g van het kaderbesluit), althans de werking van de wetgeving ten onrechte niet tot die situaties beperkt. Opgemerkt zij dat het hof verzoeker heeft vrijgesproken van het veroorzaken van levensgevaar.
5.
Het hof heeft geoordeeld dat de wetgever, ter implementatie van het kaderbesluit, een ‘royale implementatie’ heeft gekozen waarbij meer strafbare feiten, indien zij met een terroristisch oogmerk worden gepleegd, als terroristisch misdrijf zijn aangemerkt dan waartoe het kaderbesluit verplicht.
6.
Daarbij heeft het hof evenwel miskend dat uit de bewoordingen in de memorie van toelichting niet kan worden afgeleid dat de wetgever alle gevallen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen, voor zover gepleegd met een terroristisch oogmerk, onder het bereik van de terrorismewetgeving heeft willen brengen.
7.
Uit de bewoordingen van de memorie van toelichting blijkt immers dat de wetgever ter implementatie van de voorwaarde genoemd in art. 1 sub d van her kaderbesluit aansluiting heeft gezocht bij het begrip ‘gemeen gevaar voor goederen’. Verzoeker constateert dat dit nationaalrechtelijke begrip echter een aanzienlijk ruimere betekenis heeft dan de ‘grootschalige vernieling’ als bedoeld in genoemde voorwaarde in het kaderbesluit. Immers, iedere vorm van grootschalige vernieling levert gemeen gevaar voor goederen op, maar niet iedere vorm van gemeen gevaar voor goederen (zoals in casu, een brandplek op een grasveld) levert grootschalige vernieling op.
8
Uiteraard staat het de wetgever vrij om ter implementatie van het kaderbesluit aan te sluiten bij bestaande begrippen en systematiek van het Wetboek van Strafrecht. Dat betekent echter niet automatisch dat de wetgever heeft beoogd om iedere verschijningsvorm van ‘gemeen gevaar voor goederen’ onder het bereik van de terrorismewetgeving te brengen.
9.
Ten eerste blijkt, zoals hiervoor opgemerkt, niet expliciet dat de wetgever heeft gekozen voor een bredere implementatie de het in art. 1 sub d van het kaderbesluit genoemde grootschalige vernieling. Uit de memorie van toelichting kan slechts worden afgeleid dat de wetgever kiest voor het gebruik van dit bestaande begrip om de intenties van het kaderbesluit tot uitdrukking te brengen. De memorie van toelichting vermeldt immers dat de in het kaderbesluit opgenomen beperking tot de gevallen waarin aanzienlijke schade wordt aangericht in het nationale recht aldus is ingevuld dat gemeen gevaar voor goederen tot toepasselijkheid van de strafbepaling leidt. Van de uitdrukkelijke intentie van een extensievere interpretatie in de implementatie blijkt niet.
10.
Ten tweede, zelfs als die intentie van de wetgever wel zou blijken, meent verzoeker dat de nationale wetgeving nog steeds moet worden geïnterpreteerd aan de hand van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit. Het HvJEG heeft dit expliciet overwogen in r.o. 13 van HvJEG 29 april 2004, zaak C-371/02, Björnekulla Fruktindustrier (onderstrepingen raadslieden):
‘Where a national court is called upon to interpret national law, whether the provisions in question were adopted before or after the directive concerned, it is required to do so, so far as possible, in the light of the wording and the purpose of the directive in order to achieve the result pursued by the latter and thereby comply with the third paragraph of Article 249 EC (see, inter alia, Case C-106/89 Marleasing [1990] ECR I-4135, paragraph 8, and Case C-218/01 Henkel [2004] ECR I-1725, paragraph 60). That applies notwithstanding any contrary interpretation which may arise from the travaux préparatoires for the national rule.’
11.
Kortom, verzoeker meent dat het hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als terroristisch misdrijf ex artikel 176a jo. 83 aanhef en onder 2o Sr, althans dal het hof verzoeker ten aanzien van het terroristisch oogmerk telkens ten onrechte niet heeft ontslagen van alle rechtsvervolging.
Prejudiciële beslissing HvJEU
12.
Gelet op het belang van de voorliggende vraag, acht het verzoeker het aangewezen dat uw Raad op de voet van art. 267 VEU een prejudiciële beslissing vraagt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De vraag zou naar het oordeel van verzoeker kunnen luiden of het doel en de bewoordingen van het kaderbesluit 2002/457/JBZ verenigbaar zijn met de Nederlandse implementatie van de richtlijn, die met zich brengt dat iedere brandstichting met slechts gemeen gevaar voor goederen, voor zover gepleegd met een terroristisch oogmerk, reeds een terroristisch misdrijf oplevert.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door de mrs. M. Berndsen en T.W. Gijsberts, beiden advocaat te Amsterdam, die verklaren daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Amsterdam, 24 augustus 2018
mr. M. Berndsen
mr. T.W. Gijsberts
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑08‑2018
HVJEU (Grote kamer) 16 juni 2005, C-105/03, Pupino.
HVJEU 16 december 1993, C-334/92, Wagner Mirel (in het bijzonder r.o. 20).
J.G.H. Altena, ‘Interpretatie conform richtlijnen die minimumharmonisatie beogen’ in: Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht (Meijers-reeks), 2016/6.6.4