ABRvS, 15-03-2017, nr. 201602125/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:700
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-03-2017
- Zaaknummer
201602125/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:700, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑03‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet goederenvervoer over de weg
- Vindplaatsen
AR 2017/1336
JOM 2017/308
Uitspraak 15‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 september 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden vanwege het afsluiten van een doorgang tussen het Cayennehof en de Dillestraat te Voorhout afgewezen.
201602125/1/A1.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Voorhout, gemeente Teylingen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 februari 2016 in zaak nr. 15/2847 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Teylingen.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden vanwege het afsluiten van een doorgang tussen het Cayennehof en de Dillestraat te Voorhout afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [belanghebbende] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. E. van Kampen, rechtsbijstandsverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Rietveld en R. Schutte, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbende] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden] als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het stuk grond tussen het Cayennehof en de Dillestraat waar het handhavingsverzoek op ziet was voorheen in eigendom van de gemeente Teylingen. Op het stuk grond stonden tot aan 2008 dan wel medio 2009 speeltoestellen. De gemeente heeft het desbetreffende stuk grond verkocht. Bij brief van 22 juli 2014 heeft [appellant] het college verzocht om handhavend op te treden tegen de nieuwe eigenaren van dat stuk grond. Zij hebben een pad afgesloten dat volgens [appellant] behoort tot de openbare weg. Volgens [appellant] wordt er onder meer in strijd met de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Teylingen (hierna: APV) gehandeld.
Het college heeft het verzoek afgewezen omdat het niet bevoegd zou zijn om handhavend op te treden. Volgens het college is het pad geen openbare weg als bedoeld in de Wegenwet. Naar het oordeel van het college doet zich geen overtreding voor.
De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht het verzoek heeft afgewezen omdat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden. Volgens de rechtbank doet zich geen overtreding voor nu het pad geen openbare weg is als bedoeld in de Wegenwet.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat het pad een openbare weg is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenwet. Daartoe voert hij aan dat het pad gedurende een periode van 10 jaar voor een ieder toegankelijk was. Het gebied waartoe het pad behoort, was voor een ieder vrij toegankelijk en werd ook gebruikt. Hij voert verder aan dat het pad door de gemeente gedurende die periode werd onderhouden. Volgens hem is er met enige regelmaat door of namens de gemeente onderhoud gepleegd aan het pad. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst hij naar een aantal verklaringen van omwonenden, plattegronden en foto’s.
2.1. Artikel 1, aanhef en onder b, van de APV luidt: "In deze verordening wordt verstaan onder:
weg: weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994."
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: "Het is verboden de openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg."
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II van de Wegenwet luidt: " Een weg is openbaar:
II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap;"
2.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO7369 overweegt de Afdeling dat artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a van de APV mede strekt tot handhaving van de openbaarheid van wegen in de zin van de Wegenwet. Hoewel de APV voor de uitleg van het begrip "weg" aansluit bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, is daarom voor de beoordeling of artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV kan worden ingeroepen ter handhaving van de openbaarheid van de weg van belang of sprake is van een openbare weg in de zin van de Wegenwet.
Vaststaat dat het pad niet op de wegenlegger van de gemeente Teylingen voorkomt. Tussen partijen is slechts in geschil of het pad een openbare weg is in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II, van de Wegenwet. Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2109 heeft overwogen dient degene die zich op de openbaarheid van een weg beroept, die openbaarheid aannemelijk te maken. Derhalve rust op [appellant] de bewijslast aannemelijk te maken dat het pad als openbaar is aan te merken.
2.3. Bij de beoordeling van de vraag of het college bevoegd is om handhavend op treden op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV gelezen in verbinding met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II, van de Wegenwet moet worden vastgesteld of het pad gedurende 10 achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk was. In dit geval betekent dit dat moet worden vastgesteld of het pad vanaf medio 2004 tot medio 2014 toen het pad werd afgesloten voor een ieder toegankelijk was. [appellant] heeft dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, met de door hem overgelegde verklaringen van omwonenden, plattegronden en foto’s niet aannemelijk gemaakt. De overgelegde foto’s dateren van een periode na 2004 en dus kan daar niet uit worden opgemaakt of reeds in 2004 een pad aanwezig was. Hetzelfde geldt voor de door hem overgelegde plattegronden. Ten aanzien van de verklaringen van omwonenden overweegt de Afdeling dat de rechtbank daarin terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat gedurende 10 jaar sprake was van een pad. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op de luchtfoto uit 2004 geen pad zichtbaar is, terwijl volgens sommige verklaringen het pad al sinds 1987 zou bestaan. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting door partijen is verklaard dat tot aan 2008 dan wel medio 2009 op het hier aan de orde zijnde stuk grond speeltoestellen stonden die voor een ieder toegankelijk waren. Ter zitting hebben het college en [belanghebbende] en anderen onweersproken verklaard dat het weliswaar mogelijk was om langs de speeltoestellen naar de andere kant te gaan maar dat geen aanleiding bestond om van die mogelijkheid gebruik te maken omdat aan de ene kant geen bebouwing was. Pas na realisering van de wijk in 2008 dan wel 2009 werd het stuk grond daadwerkelijk als doorgang gebruikt en is er een pad ontstaan, aldus het college en [belanghebbende] en anderen.
Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat het pad gedurende 10 achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk was, is het pad nog geen openbare weg als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II, van de Wegenwet. Hiervoor is namelijk ook vereist dat het pad gedurende 10 achtereenvolgende jaren door in dit geval de gemeente is onderhouden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is niet van belang of het onderhoud structureel was. Indien het pad incidenteel is onderhouden, is er sprake van onderhoud als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II, van de Wegenwet. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is geweest van onderhoud als hiervoor bedoeld. Aan de door [appellant] overgelegde verklaringen kan niet de betekenis worden toegekend die hij daaraan gehecht wil zien omdat uit die verklaringen niet duidelijk wordt of het onderhoud door het college gericht was op onderhoud van het pad of de speeltoestellen dan wel van de groenvoorziening. In dit verband acht de Afdeling van belang dat vaststaat dat het pad niet is opgenomen in het gemeentelijk onderhoudssysteem en is ontstaan door gebruik. Voorts is van belang dat het college een verklaring van een medewerker heeft overgelegd waaruit volgt dat het onderhoud bestond uit het maaien en snoeien van het groen. Bovendien heeft het college ter zitting toegelicht dat het onderhoud toen de speeltoestellen nog aanwezig waren bestond uit het strooien van houtsnippers die dienden als ondergrond voor de speeltoestellen.
De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht het pad niet aangemerkt als een openbare weg in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II, van de Wegenwet en het college terecht niet bevoegd geacht om handhavend op te treden nu zich geen overtreding voordoet. Het verzoek om handhaving is derhalve terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.
w.g. Michiels w.g. De Koning
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
712.