CRvB, 14-07-2010, nr. 09/626 WW, nr. 09/647 WW , nr. 09/649 WW, nr. 09/650 WW
ECLI:NL:CRVB:2010:BN2465
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-07-2010
- Magistraten
N.J. van Vulpen-Grootjans, G.M.T. Berkel-Kikkert, H.C.P. Venema
- Zaaknummer
09/626 WW
09/647 WW
09/649 WW
09/650 WW
- LJN
BN2465
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BN2465, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑07‑2010
Uitspraak 14‑07‑2010
N.J. van Vulpen-Grootjans, G.M.T. Berkel-Kikkert, H.C.P. Venema
Partij(en)
UITSPRAAK
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 9 december 2008, 07/2361 en 08/930 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv
I. Procesverloop
Namens betrokkene heeft mr. J.J. Bakker, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Betrokkene en het Uwv hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2010. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft tot en met 30 juni 2004 bij [werkgever] te [vestigingsplaats] gewerkt. Nadat betrokkene per 1 juli 2004 was ontslagen, heeft het Uwv bij besluit van 31 augustus 2004 hem desgevraagd met ingang van 1 juli 2004 tot 1 juli 2007 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Bij brief van 17 januari 2007 heeft betrokkene het Uwv verzocht om hem een re-integratiecoach toe te wijzen teneinde weer aan het werk te geraken. Vervolgens heeft het Uwv op 29 januari 2007 ten behoeve van betrokkene een re-integratievisie opgesteld. Hierin is onder meer afgesproken dat betrokkene de komende weken op zoek gaat naar een bureau voor een IRO-traject. Voorts is betrokkene een aantal verplichtingen meegedeeld, onder meer de verplichting om mee te werken aan zijn re-integratie en de verplichting om te reageren op een oproep van de re-integratiecoach. Verder is betrokkene onder meer meegedeeld dat hij moet blijven solliciteren en dat hij passend werk moet aanvaarden. Ten slotte is vermeld dat hem intensieve begeleiding wordt geboden vanaf 29 januari 2007 met als verwachte einddatum 28 februari 2007.
1.3.
Betrokkene heeft tegen de re-integratievisie van 29 januari 2007 bezwaar gemaakt. Aangevoerd is dat de wettelijk verplichte ondersteuning door het Uwv onvoldoende tijdig heeft plaatsgevonden. Bij tijdige re-integratie als gevolg van een sluitende aanpak door het Uwv had betrokkene volgens hem eerder het werk kunnen hervatten en loon kunnen verwerven. Betrokkene heeft dan ook door de fout van het Uwv schade geleden. Betrokkene verzoekt schadevergoeding in de vorm van het verschil van 30% tussen de misgelopen arbeidsinkomsten en de WW-uitkering vanaf 1 juli 2004 tot heden.
1.4.
Bij besluit van 8 juni 2007 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen de re-integratievisie van 29 januari 2007 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de bezwaren zien op het feit dat de re-integratievisie eerst op 29 januari 2007 is opgesteld en dat geen inhoudelijk bezwaar is gemaakt.
1.5.
Bij brief van 14 augustus 2007 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen op de grond dat niet gesteld kan worden dat het opstarten van een re-integratietraject per definitie leidt tot een kortere duur van werkloosheid. Er bestaat volgens het Uwv geen causaal verband tussen het voortduren van de werkloosheid en het te laat opstellen van de re-integratievisie.
1.6.
Bij besluit van 25 februari 2008 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank — met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten — de beroepen tegen besluit 1 en besluit 2 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, en de bezwaren tegen de brieven van 29 januari 2007 en 14 augustus 2007 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de re-integratievisie van 29 januari 2007 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, nu het een herhaling bevat van reeds bestaande verplichtingen. Met betrekking tot de brief van 14 augustus 2007 heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een zelfstandig schadebesluit. De bestuursrechter is slechts bevoegd over een verzoek om schadevergoeding te oordelen, indien voldaan is aan het vereiste van processuele connexiteit. Nu de re-integratievisie geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb is, is niet aan dat vereiste voldaan.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de re-integratievisie van 29 januari 2007 als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt. Volgens het Uwv wordt in de re-integratievisie een oordeel vastgelegd over mogelijke verplichtingen en rechten en de daarover gemaakte afspraken. Dit heeft rechtsgevolg, omdat betrokkene zich vanaf dat moment te houden heeft aan hetgeen in de re-integratievisie is neergelegd. Als de in de re-integratievisie opgenomen afspraken niet worden nageleefd, kan dit reden zijn voor het Uwv om de verzekerde een maatregel als sanctie op te leggen. In het onderhavige geval zijn de met betrokkene in de re-integratievisie gemaakte afspraken niet vrijblijvend.
3.2.
Betrokkene heeft in hoger beroep eveneens onder meer betoogd dat de re-integratievisie van 29 januari 2007 als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt. Betrokkene heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het Uwv sinds 1 januari 2004 de mogelijkheid heeft om re-integratieinstrumenten ten behoeve van uitkeringsgerechtigden op grond van de WW te benutten. Het gaat daarbij (onder meer) om het opstellen van een re-integratievisie en het ten behoeve van een uitkeringsgerechtigde afsluiten van een individuele re-integratieovereenkomst met een re-integratiebedrijf. Op grond van het bepaalde in de artikelen 72 en 73 van de WW heeft het Uwv een inspanningsverplichting om voornoemde instrumenten ten behoeve van uitkeringsgerechtigden in te zetten. Het Uwv heeft ten onrechte nagelaten bij besluit van 31 augustus 2004 ten behoeve van betrokkene een re-integratievisie vast te stellen. Door eerst bij besluit van 29 januari 2007 een re-integratievisie vast te stellen heeft het Uwv te laat de beschikbare re-integratieinstrumenten benut. Voorts stelt betrokkene dat hij dankzij het op 29 januari 2007 gestarte re-integratietraject er in geslaagd is in 2008 een eigen bedrijf te starten en een part-time baan te verwerven. Naar zijn mening zou hij bij een eerdere start van het re-integratietraject eerder inkomsten uit dit bedrijf en deze baan hebben verworven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi), zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 31 augustus 2004, bepaalt, voor zover hier van belang, dat het Uwv tot taak heeft uitvoering te geven aan de wettelijke werkloosheidsverzekering alsmede te bevorderen, dat personen die recht hebben op een wettelijke werkloosheidsuitkering worden ingeschakeld in het arbeidsproces.
4.1.2.
Artikel 30a, eerste lid, van de Wet Suwi luidt per 29 december 2005 als volgt:
‘Nadat het recht op een uitkering op grond van wetten als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel a, uitgezonderd de wettelijke ziekengeldverzekering, is vastgesteld, stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien gelet op de aard van de uitkering de taak, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, wordt uitgevoerd, in samenspraak met de uitkeringsgerechtigde een reïntegratievisie vast waarin verplichtingen en rechten van de uitkeringsgerechtigde zijn vermeld.’
4.1.3.
Ingevolge artikel 83l van de Wet Suwi, zoals dat luidt per 29 december 2005, is artikel 30a niet van toepassing met betrekking tot de uitkeringsgerechtigde wiens recht op uitkering op grond van de in dat artikel genoemde wetten voor de dag van inwerkingtreding van dat artikel is ontstaan.
4.1.4.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 31 augustus 2004, is de werknemer verplicht mee te werken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, bedoeld in de hoofdstukken VI en XA van de WW.
4.1.5.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW, zoals dat luidt per 29 december 2005, voor zover van belang, is de werknemer verplicht te voldoen aan de verplichtingen die zijn opgenomen in de re-integratievisie, bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Wet Suwi.
4.1.6.
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van de WW, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 31 augustus 2004, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot taak de inschakeling in de arbeid te bevorderen van werknemers die recht op uitkering hebben op grond van hoofdstuk IIa of IIb.
4.1.7.
Ingevolge artikel 73 van de WW, zoals dat luidt per 29 december 2005, heeft de werknemer die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en, met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, op de naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.
In zijn uitspraken van 10 december 2008 (LJN BG8911) en 23 september 2009 (LJN BJ8466 en BJ8470) heeft de Raad vastgesteld dat een re-integratievisie een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb in zoverre deze is gericht op een zelfstandig rechtsgevolg. Daarbij maakt het naar het oordeel van de Raad niet uit of het Uwv bij de opstelling van een re-integratievisie voldoet aan een wettelijke verplichting of gebruik maakt van een hem toekomende bevoegdheid. Een re-integratievisie kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb voor zover daarin uit de wet voortvloeiende verplichtingen zodanig worden uitgewerkt dat kan worden gesteld dat met de re-integratievisie is beoogd een zelfstandig rechtsgevolg te doen ontstaan, bijvoorbeeld als besloten wordt geen re-integratieinstrumenten in te zetten of als een sollicitatieverplichting wordt afgesproken waarvan de frequentie afwijkt van hetgeen daaromtrent is bepaald in de toepasselijke regelgeving.
4.3.
Toegespitst op de voorliggende re-integratievisie is de Raad van oordeel dat hetgeen daarin onder het kopje ‘Acties van client en re-integratiecoach’ een concretisering inhoudt van de uit de wet voortvloeiende verplichting van betrokkene. In concreto wordt namelijk aangegeven dat van betrokkene wordt verwacht een bepaalde handeling — op zoek gaan naar een bureau voor een IRO-traject — in een duidelijk omschreven periode — de komende weken — te gaan verrichten. Naar het oordeel van de Raad betreft de aan betrokkene opgedragen actie een uitwerking van de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW opgenomen verplichting om mee te werken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, bedoeld in de hoofdstukken VI en XA. Daarnaast kan betrokkene recht doen gelden op de intensieve begeleiding gedurende de in de re-integratievisie genoemde periode. De re-integratievisie is naar het oordeel van de Raad in zoverre op rechtsgevolg gericht, zodat de rechtbank ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat de onderhavige re-integratievisie niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat het Uwv het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De hoger beroepen van betrokkene en van het Uwv slagen derhalve. De aangevallen uitspraak komt bijgevolg voor vernietiging in aanmerking.
4.4.
De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen. In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
4.5.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad besluit 1 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden. De Raad overweegt daarover als volgt.
4.6.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv te kennen gegeven dat de motivering van besluit 1 in zoverre te kort schiet dat daarin niet is ingegaan op de in bezwaar aangevoerde grond dat de re-integratievisie te laat tot stand is gekomen. Reeds op deze grond komt besluit 1 wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
4.7.
De Raad stelt — met partijen — vast dat het Uwv, gelet op het ten tijde van het besluit van 31 augustus 2004 bepaalde in artikel 30 van de Wet Suwi en artikel 72 van de WW, tot taak heeft de inschakeling in het arbeidsproces van uitkeringsgerechtigden te bevorderen. Blijkens de wetsgeschiedenis bij artikel 83l van de Wet Suwi heeft het Uwv in dat kader eerst met ingang van de inwerkingtreding van artikel 30a van de Wet Suwi (te weten op 29 december 2005) de verplichting om een re-integratievisie vast te stellen na de vaststelling van het recht op uitkering. Met betrekking tot de dan ‘lopende’ uitkeringen is van een dergelijke verplichting geen sprake. De wetgever heeft daarbij opgemerkt dat als het Uwv het wenselijk vindt zo'n re-integratievisie op te stellen, het de bevoegdheid daartoe heeft. De Raad concludeert dat op het Uwv toentertijd niet de verplichting rustte om ambtshalve over te gaan tot het vaststellen van een re-integratievisie, zodat op die grond geen sprake is van te laat beslissen.
4.8.
De Raad stelt vast dat betrokkene niet eerder dan bij brief van 17 januari 2007 heeft verzocht een re-integratievisie vast te stellen. De Raad stelt verder vast dat het Uwv bij besluit van 29 januari 2007 tot vaststelling van de op betrokkene betrekking hebbende re-integratievisie is overgegaan. Daarmee heeft het Uwv de ingevolge artikel 4:13 van de Awb geldende beslistermijn niet overschreden.
4.9.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het Uwv de op betrokkene betrekking hebbende re-integratievisie niet te laat heeft vastgesteld, zodat het Uwv terecht bij besluit 1 het besluit van 29 januari 2007 heeft gehandhaafd.
4.10.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad besluit 2 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden. De Raad overweegt daarover het volgende.
4.11.
Bij besluit 2 heeft het Uwv de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade in verband met de door betrokkene gestelde te late opstelling van de re-integratievisie gehandhaafd. Daartoe heeft het Uwv onder meer overwogen dat op hem een inspanningsverplichting rust waar het betreft het treffen van re-integratieactiviteiten en dat betrokkene ook zelf eerder om hulp had kunnen vragen. De Raad begrijpt deze stelling aldus, dat het Uwv zich niet gehouden acht eerder dan op 29 januari 2007 een re-integratie vast te stellen, zodat geen sprake is van (onrechtmatig) te laat beslissen. De Raad concludeert onder verwijzing naar het overwogene in 4.8 dat van een situatie van niet-tijdig besluiten niet kan worden gesproken. Reeds op deze grond is er geen aanleiding om aansprakelijkheid wegens niet tijdig besluiten aan te nemen. Het Uwv heeft terecht de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gehandhaafd. Het beroep tegen het besluit 2 moet dan ook ongegrond worden verklaard.
5.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die betrokkene heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.932,--, voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond;
Vernietigt besluit 1;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand blijven;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt het Uwv in de kosten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep tot € 1.932,--;
Bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. Waasdorp.