CRvB, 23-09-2009, nr. 08/3516 WAO, nr. 08/3517 WAO, nr. 08/3518 WAO, nr. 08/3520 WAO
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8466
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-09-2009
- Magistraten
Mrs. H. Bolt, C.P.J. Goorden, C.P.M. van de Kerkhof
- Zaaknummer
08/3516 WAO
08/3517 WAO
08/3518 WAO
08/3520 WAO
- LJN
BJ8466
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8466, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑09‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2009, 413 met annotatie van A. Tollenaar
USZ 2009/298 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Besluitkarakter re-integratievisie. De voorliggende re-integratievisie mondt onder punt 18.2.6 uit in de conclusie dat het Uwv op dit moment (nog) geen re-integratieactiviteiten start, aangezien betrokkene niet aan haar re-integratie wil meewerken, niet meer wil deelnemen aan het arbeidsproces en geen aanspraak maakt op een uitkering waaraan een sollicitatieplicht is verbonden. Door betrokkene aldus mee te delen dat (vooralsnog) geen re-integratie instrumenten zullen worden ingezet, heeft het Uwv te kennen gegeven de hem ingevolge artikel 30, eerste lid, onder b, van de Wet Suwi toebedeelde (re-integratie)taak in het onderhavige geval niet uit te voeren. De Raad is van oordeel dat aldus een rechtsvaststelling heeft plaatsgevonden met betrekking tot betrokkenes aanspraken op re-integratie. De re-integratievisie is naar het oordeel van de Raad in zoverre op rechtsgevolg gericht.Besluit. Re-integratievisie is een besluit indien deze gericht is op een zelfstandig rechtsgevolg. Met de mededeling dat geen re-integratieinstrument zal worden ingezet heeft de re-integratievisie rechtsgevolg.
Mrs. H. Bolt, C.P.J. Goorden, C.P.M. van de Kerkhof
Partij(en)
UITSPRAAK
op de hoger beroepen van:
- 1.
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) en
- 2.
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 april 2008, 07/3065 en 07/3066 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
I. Procesverloop
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nummers 08/3516 en 08/3517.
Namens betrokkene heeft mr. M. Tracey, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nummers 08/3518 en 08/3520.
In het geding onder nummers 08/3516 en 08/3517 heeft mr. Tracey namens betrokkene een verweerschrift ingediend.
In het geding onder nummers 08/3518 en 08/3520 heeft het Uwv een verweerschrift ingediend en een rapport van de bezwaarverzekeringsarts W.C. Hovy van 23 juli 2008 ingezonden. Betrokkene heeft bij brief van 17 februari 2009 de gronden van het hoger beroep aangevuld en nadere stukken ingediend, waarop van de kant van het Uwv is gereageerd met een rapport van de bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel van 23 februari 2009.
De Raad heeft de gedingen gevoegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2009. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Onzen. Betrokkene is — met bericht — niet verschenen.
II. Overwegingen
1.
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1.
Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak (LJN BD1943) heeft overwogen. Hier volstaat de Raad met het volgende.
2.2.
Betrokkene ontving sinds 31 januari 2003 een uitkering ingevolge de WAO. Bij besluit van 28 maart 2007 heeft het Uwv die uitkering, welke op dat moment werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 29 mei 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Bij brief van eveneens 28 maart 2007 heeft het Uwv betrokkene mededeling gedaan van de ten aanzien van haar opgestelde re-integratievisie van 27 maart 2007.
2.3.
Bij besluit van 24 september 2007 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 28 maart 2007 tot herziening van de mate van haar arbeidsongeschiktheid ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 24 september 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 28 maart 2007 over de re-integratievisie ongegrond verklaard.
3.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om de vanwege het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. De rechtbank heeft zich voorts kunnen verenigen met het in het bestreden besluit 1 vervatte standpunt dat betrokkene in staat is tot het vervullen van de voor haar geselecteerde functies.
3.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak voorts het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, het bestreden besluit 2 vernietigd en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft voorop gesteld dat er in het onderhavige geval op grond van artikel 83l in samenhang met artikel 30a van de Wet Suwi voor het Uwv geen wettelijke verplichting bestond een re-integratievisie ten behoeve van betrokkene op te stellen. Aan de aangevallen uitspraak waarin betrokkene als eiseres is aangeduid en het Uwv als verweerder, ontleent de Raad voorts de volgende door de rechtbank gegeven overwegingen:
‘Verweerder heeft in de brief van 28 maart 2007 desondanks verwezen naar een ten behoeve van eiseres opgestelde re-integratievisie, waarbij tevens is vermeld dat van eiseres wordt verwacht dat zij zich houdt aan de verplichtingen in die re-integratievisie. In de door verweerder opgestelde re-integratievisie van 27 maart 2007 staat onder punt 7.2 vermeld dat eiseres direct benutbare mogelijkheden heeft op de arbeidsmarkt, maar dat zij zich uitdrukkelijk niet beschikbaar stelt voor re-integratie omdat zij niet meer wil deelnemen aan het arbeidsproces en zij geen aanspraak maakt op een uitkering waaraan een sollicitatieplicht is verbonden. Als toelichting staat daarbij vermeld dat eiseres zich niet geschikt acht om te werken. Verder zijn in de re-integratievisie geen concrete afspraken over de re-integratie van eiseres opgenomen. Onder die omstandigheden kan de brief van 28 maart 2007 naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet worden aangemerkt als een besluit dat op rechtsgevolg is gericht. Met dat besluit zijn immers geen concrete verplichtingen voor eiseres in het leven geroepen, althans geen verplichtingen die voor eiseres niet al golden op grond van de toepasselijke regelgeving. Zo gold voor eiseres reeds op grond van artikel 80 van de WAO de inlichtingenplicht. Daarnaast kon het Uwv de WAO-uitkering op grond van artikel 28, aanhef en onder j, van de WAO reeds tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk weigeren indien eiseres de verplichtingen die zijn opgenomen in de re-integratievisie niet of niet behoorlijk zou nakomen. De rechtbank laat thans in het midden of het oordeel over het besluitkarakter anders luidt, indien in de re-integratievisie wel nieuwe rechten of verplichtingen zijn neergelegd. (…) Verweerder had de bezwaren van eiseres gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk moeten verklaren.’
4.
Oordeel van de Raad inzake het hoger beroep van betrokkene.
4.1.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat de ernst van haar (psychische) klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen zijn miskend. Ter ondersteuning van haar betoog heeft betrokkene onder meer gewezen op een brief van de GZ-psycholoog i.o. H. Walraven van 23 april 2008.
4.2.
Het Uwv heeft zich in verweer, daarbij verwijzend naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Hovy van 23 juli 2008, op het standpunt gesteld dat ten aanzien van betrokkene de juiste medische beperkingen zijn aangenomen.
4.3.
De Raad stelt voorop dat het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel van 23 februari 2009 is ingezonden met overschrijding van de tien dagentermijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb. Bedoeld rapport is evenwel ter zitting van de Raad in hoofdlijnen voorgelezen. Artikel 8:58 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Nu het rapport een reactie vormt op een door betrokkene op 17 februari 2009 gefaxte medische verklaring ziet de Raad, mede gelet op de geringe omvang ervan, geen beletselen om het rapport in zijn oordeelsvorming te betrekken.
4.4.
De Raad overweegt verder dat hij in het hoger beroep van betrokkene geen aanknopingspunten heeft gezien voor een ander oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit 1 dan de rechtbank heeft gegeven. De brief van de GZ-psycholoog i.o. Walraven van 23 april 2008 biedt naar het oordeel van de Raad geen nieuwe gezichtspunten en de door betrokkene aan deze brief ontleende steun voor haar standpunt acht de Raad overigens afdoende weerlegd door de bezwaarverzekeringsarts Hovy in zijn rapport van 23 juli 2008. Met de bij brief van 17 februari 2009 ingebrachte medische stukken zijn, naar het Uwv ter zitting terecht heeft beklemtoond, evenmin wezenlijk nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht. Betrokkene heeft al met al in hoger beroep geen objectieve medische gegevens ingebracht die alsnog twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde functionele mogelijkheden van betrokkene op de datum in geding, zijnde 29 mei 2007. Eventuele verslechteringen in de gezondheidstoestand van betrokkene na de datum in geding zijn voor de beoordeling van het onderhavige geding niet relevant.
4.5.
In de voorhanden zijnde gegevens ziet de Raad voorts genoegzaam steun voor het oordeel dat de belasting in de aan betrokkene voorgehouden functies de belastbaarheid van betrokkene niet te boven gaat en dat deze functies voor haar in medisch opzicht geschikt zijn.
4.6.
Uit het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Voor vergoeding van schade als door betrokkene verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de van de Awb in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
5.
Oordeel van de Raad inzake het hoger beroep van het Uwv.
5.1.
In hoger beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat een re-integratievisie, ook voor zover deze — zoals in dit geval — is opgesteld in het kader van de uitvoering van de WAO, als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb dient te worden aangemerkt. Het Uwv heeft daarbij vooropgesteld dat uit de wettelijke regeling alsmede de Memorie van Toelichting bij de Wet Invoering en financiering Wet WIA volgt dat het Uwv niet verplicht, doch wel bevoegd is tot het opstellen van een re-integratievisie. Het Uwv heeft daarbij aangegeven een vaste gedragslijn te hanteren die er op neerkomt dat ook in geval van verlaging van een voorheen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% berekende WAO-uitkering steeds een re-integratievisie wordt opgesteld. Toegelicht is dat de re-integratievisie een op de individuele betrokkene gerichte, partijen bindende, concretisering behelst van de wettelijke rechten en verplichtingen in het kader van de re-integratie. Als de in de re-integratievisie opgenomen afspraken niet worden nageleefd, kan dit voor het Uwv reden zijn om aan een betrokkene bij wijze van sanctie een maatregel op te leggen. Ook de wetgever heeft blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen voor ogen gestaan dat de re-integratievisie is gericht op rechtsgevolg, zodat daartegen bezwaar en beroep openstaat. Aan het voorgaande doet volgens het Uwv niet af dat de ene re-integratievisie meer specifieke afspraken bevat dan de andere. Uit oogpunt van rechtsbescherming acht het Uwv het gewenst een re-integratievisie steeds, ook als de betrokken re-integratievisie geen concretisering van wettelijke rechten en verplichtingen bevat, aan te merken als een appellabel besluit. Het Uwv ziet in zoverre een parallel met de uitspraak van de Raad van 12 februari 2001, LJN AB1542 (RSV 2001/82), waarin de Raad, aldus het Uwv, voor een helder en eenvoudig toe te passen invulling van het belanghebbende-begrip heeft gekozen door aan te nemen dat een actuele werkgever steeds een voldoende actueel en concreet belang heeft bij een WAO-besluit van één van zijn werknemers. Teneinde juridische discussies te voorkomen is ook daar gekozen voor een eenduidig, werkbaar standpunt voor alle gevallen. Toegespitst op het voorliggende geval heeft het Uwv tot slot gewezen op hetgeen in de onderhavige re-integratievisie onder punt 7.2 is vermeld en hiervoor onder 2.2 is weergegeven. Naar de mening van het Uwv gaat het hier om een concrete, op rechtsgevolg gerichte afspraak. Er is concreet vastgesteld dat betrokkene de hulp van een re-integratiebedrijf die haar op grond van de artikelen 30, eerste lid, onder b en 30, zesde lid, van de Wet Suwi op zichzelf toekomt niet wordt geboden.
5.2.1.
Artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van de Wet Suwi bepaalt, voor zover hier van belang, dat het Uwv tot taak heeft uitvoering te geven aan de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen alsmede te bevorderen, dat personen die recht hebben op een wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering worden ingeschakeld in het arbeidsproces.
5.2.2.
Artikel 30a, eerste lid, van de Wet Suwi luidt als volgt:
‘Nadat het recht op een uitkering op grond van wetten als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel a, uitgezonderd de wettelijke ziekengeldverzekering, is vastgesteld, stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien gelet op de aard van de uitkering de taak, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, wordt uitgevoerd, in samenspraak met de uitkeringsgerechtigde een reïntegratievisie vast waarin verplichtingen en rechten van de uitkeringsgerechtigde zijn vermeld.’
5.2.3.
Artikel 83l van de Wet Suwi bepaalt dat artikel 30a van die wet niet van toepassing is met betrekking tot de uitkeringsgerechtigde wiens recht op uitkering op grond van de in dat artikel genoemde wetten vóór de dag van inwerkingtreding van dat artikel is ontstaan.
5.2.4.
Artikel 25 van de WAO bepaalt, kort gezegd, dat het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, weigert, indien degene die een WAO-uitkering aanvraagt of ontvangt, heeft geweigerd aan een aantal in dit artikel genoemde verplichtingen te voldoen.
5.2.5.
In artikel 28, aanhef en onder j, van de WAO is bepaald dat het Uwv handelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 25 van de WAO, indien de belanghebbende de verplichtingen die zijn opgenomen in de re-integratievisie, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, van de Wet Suwi, of in het re-integratieplan, bedoeld in 30a, derde lid, van die wet, niet of niet behoorlijk is nagekomen.
5.3.
De Raad is allereerst van oordeel dat het Uwv niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om ook in het voorliggende geval een re-integratievisie op te stellen. Hij verwijst daarvoor naar het in 5.2.1 en 5.2.5 overwogene. Verwijzende naar zijn uitspraak van 10 december 2008, LJN BG8911 (AB 2009, 43 en USZ 2009/47), stelt de Raad voorop dat een re-integratievisie als de onderhavige een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb in zoverre deze is gericht op een zelfstandig rechtsgevolg. Daarvan kan sprake zijn als uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen in de re-integratievisie zodanig worden uitgewerkt dat kan worden gesteld dat met de re-integratievisie is beoogd een zelfstandig rechtsgevolg te doen ontstaan.
5.4.
De voorliggende re-integratievisie mondt onder punt 18.2.6 uit in de conclusie dat het Uwv op dit moment (nog) geen re-integratieactiviteiten start, aangezien betrokkene niet aan haar re-integratie wil meewerken, niet meer wil deelnemen aan het arbeidsproces en geen aanspraak maakt op een uitkering waaraan een sollicitatieplicht is verbonden. Door betrokkene aldus mee te delen dat (vooralsnog) geen re-integratie instrumenten zullen worden ingezet, heeft het Uwv te kennen gegeven de hem ingevolge artikel 30, eerste lid, onder b, van de Wet Suwi toebedeelde (re-integratie)taak in het onderhavige geval niet uit te voeren. De Raad is van oordeel dat aldus een rechtsvaststelling heeft plaatsgevonden met betrekking tot betrokkenes aanspraken op re-integratie. De re-integratievisie is naar het oordeel van de Raad in zoverre op rechtsgevolg gericht, zodat de rechtbank ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat de onderhavige re-integratievisie niet kan worden aangemerkt als een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat betrokkene niet kan worden ontvangen in haar bezwaar. Het hoger beroep van het Uwv slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak, voor zover het betreft het bestreden besluit 2, komt bijgevolg voor vernietiging in aanmerking.
5.5.
De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging in zoverre van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen. In aanmerking nemend dat de zaak in zoverre naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
5.6.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit 2 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
5.7.
Betrokkene betoogt in essentie dat zij op medische gronden niet in staat is arbeid te verrichten en dat re-integratie derhalve niet aan de orde is. Dit betoog ziet de Raad niet slagen. Uit hetgeen onder 4 is overwogen, vloeit voort dat de Raad zich niet achter de stelling van betrokkene kan scharen.
5.8.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover daarbij het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, en vernietigd voor zover daarbij het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 2 gegrond is verklaard, het bestreden besluit 2 is vernietigd, het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2 en beslissingen zijn gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten. Het bij de rechtbank ingestelde beroep moet ten slotte ongegrond worden verklaard.
6.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond is verklaard, het bestreden besluit 2 is vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2 en beslissingen zijn gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.A. van Amerongen.