CRvB, 10-12-2008, nr. 07/4696 WW
ECLI:NL:CRVB:2008:BG8911
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-12-2008
- Magistraten
M.A. Hoogeveen, H.G. Rottier, B.M. van Dun
- Zaaknummer
07/4696 WW
- LJN
BG8911
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BG8911, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑12‑2008
Uitspraak 10‑12‑2008
M.A. Hoogeveen, H.G. Rottier, B.M. van Dun
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van rechtbank Rotterdam van 24 juli 2007, 07/70 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. C.A. Lucardie, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2008. Namens appellante is mr. drs. M.J.G. Schroeder, kantoorgenoot van mr. Lucardie, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Onzen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. Overwegingen
1
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) en de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1
Appellante was per 2 januari 2006 in het genot van een WW-uitkering. Op 10 april 2006 heeft appellante een gesprek gehad met een medewerker van het Uwv over haar re-integratie. Dat leidde tot een op artikel 30a, eerste lid, van de Wet Suwi gebaseerde re-integratievisie van dezelfde datum waarin, onder meer, een aantal afspraken over het sollicitatiegedrag van appellante is vastgelegd.
1.2
Op 19 juni 2006 heeft een tweede gesprek over de re-integratie met appellante plaatsgevonden en is de re-integratievisie aangepast.
Op 4 juli 2006 heeft appellante wederom met de medewerker van het Uwv over de re-integratie gesproken. Dat heeft geleid tot een bijstelling van de re-integratievisie en de vastlegging van een aantal afspraken. Bij die gelegenheid is haar te kennen gegeven dat zij die afspraken moet nakomen en dat anders haar uitkering zal worden gekort.
1.3
Op 21 augustus 2006 heeft de medewerker van het Uwv die appellante begeleidde bij haar re-integratie, de zogenoemde re-integratiecoach, gesproken met appellante en geconstateerd dat zij de afspraken uit de re-integratievisie niet is nagekomen. Dat leidde tot het besluit van 23 augustus 2006 waarbij aan appellante ingaande 31 juli 2006 een maatregel werd opgelegd in de vorm van een korting op haar WW-uitkering van 20% gedurende 16 weken, op de grond dat appellante onvoldoende heeft gesolliciteerd.
1.4
Het door appellante tegen het besluit van 23 augustus 2006 ingediende bezwaar is bij besluit van 29 november 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat appellante weliswaar aan haar sollicitatie-verplichting heeft voldaan maar, kort gezegd, niet heeft voldaan aan de in de re-integratievisie neergelegde verplichting om in de periode van 4 juli 2006 tot 31 juli 2006 per week 5 uitzendbureaus te bezoeken. Het Uwv heeft daarbij tevens overwogen dat het bezoeken van 5 uitzendbureaus per week geen opgave is die in redelijkheid niet van appellante kan worden gevergd. Deze maatregel heeft het Uwv gebaseerd op artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, in samenhang met artikel 27, derde lid, van de WW en artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit UWV.
2
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het voor de aan appellante opgelegde verplichting geen verschil uitmaakt op welke plaats deze in de re-integratievisie is opgenomen. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat het Uwv met appellante heeft afgesproken dat zij minimaal 5 uitzendbureaus per week diende te bezoeken en dat zij, door ondertekening van de re-integratievisie, van die specifiek geformuleerde verplichting op de hoogte was. De rechtbank oordeelde ten slotte dat er geen aanleiding was om ten aanzien van appellante een verminderde verwijtbaarheid aan te nemen of van een dringende reden die het Uwv er toe had moeten brengen af te zien van het opleggen van de maatregel.
3.1
De stellingen van appellante in hoger beroep komen er op neer dat in de re-integratievisie een andere verplichting is opgenomen dan door het Uwv en de rechtbank is aangenomen.
3.2
Het Uwv heeft benadrukt dat een re-integratievisie niet vrijblijvend is maar dat er verplichtingen uit voortvloeien, en voorts dat er geen sprake was van een misverstand ten aanzien van die verplichtingen. Daarbij heeft het Uwv er op gewezen dat de eerder gemaakte afspraken werden aangescherpt omdat appellante inactief bleef.
4
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1
Artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van de Wet Suwi luidt als volgt.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft tot taak:
- a.
uitvoering geven aan de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, de wettelijke ziekengeldverzekering, de wettelijke werkloosheidsverzekering, de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Toeslagenwet, alsmede wetten die de uitvoering van deze wetten beheersen, voorzover die uitvoering niet bij of krachtens enige wet aan anderen is opgedragen;
- b.
te bevorderen, dat personen die recht hebben op een uitkering op grond van wetten als bedoeld in onderdeel a, dan wel die ingezetene zijn als bedoeld in artikel 3 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt en in verband met ziekte of gebrek een belemmering ondervinden of hebben ondervonden bij het volgen van onderwijs, worden ingeschakeld in het arbeidsproces.
4.1.2
Artikel 30a, eerste en tweede lid, van de Wet Suwi luidt als volgt.
1
Nadat het recht op een uitkering op grond van wetten als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel a, uitgezonderd de wettelijke ziekengeldverzekering, is vastgesteld, stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien gelet op de aard van de uitkering de taak, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, wordt uitgevoerd, in samenspraak met de uitkeringsgerechtigde een reïntegratievisie vast waarin verplichtingen en rechten van de uitkeringsgerechtigde zijn vermeld.
2
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen evalueert, in samenspraak met de uitkeringsgerechtigde, periodiek de reïntegratievisie en kan deze bijstellen.
4.1.3
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW is de werknemer verplicht te voldoen aan de verplichtingen die zijn opgenomen in de reïntegratievisie, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, van de Wet Suwi.
4.1.4
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW, weigert het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk indien een werknemer een verplichting hem op grond van artikel 26 opgelegd, niet of niet behoorlijk is nagekomen.
4.1.5
Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit UWV bedraagt de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet nakomen van de verplichting uit artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW 20% gedurende 16 weken.
4.1.6
Uit dit samenstel van bepalingen leidt de Raad af dat een re-integratievisie als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, van de Wet Suwi een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zoverre daarin de uitwerking van de uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van appellante is vastgelegd.
4.2
De Raad stelt vast dat de (gewijzigde) re-integratievisie waarvan het Uwv de naleving heeft verlangd, is vastgesteld op 4 juli 2006. Niet betwist is dat op die datum het besluit aan appellante is uitgereikt en blijkens haar handtekening heeft appellante dat besluit ook in ontvangst genomen. De gewijzigde re-integratievisie is ten aanzien van appellante derhalve op 4 juli 2006 in werking getreden. Dat dat besluit, in strijd met artikel 3:45 van de Awb, niet is voorzien van een bezwaarclausule, doet daaraan niet af. Appellante betwist ook niet dat de aangepaste re-integratievisie in werking is getreden, maar bestrijdt de uitleg van de inhoud van de daarin neergelegde verplichtingen.
4.3.1
De re-integratievisie is neergelegd in een door de re-integratiecoach van het Uwv gehanteerd formulier dat teksten in kolommen bevat. In de kolom ‘Acties van cliënt en re-integratiecoach’ staat onder het hoofd ‘Welke acties gaat de klant in samenwerking met re-integratiecoach ondernemen om tot re-integratie te komen (hierbij is zelfredzaamheid het uitgangspunt)’, bij het onderdeel ‘Wat’: ‘Uitzendbureaus langs gaan’ en bij het onderdeel ‘Wijze van aanpak’: ‘Client gaat om de paar weken de diverse uitzendbureaus persoonlijk langs om naar werk te informeren’.
In de kolom ‘Toelichting, bevindingen en opmerkingen’ is onder meer het volgende opgenomen: ‘Ze zal vanaf deze week minimaal 5 uitzendbureaus per week persoonlijk gaan bezoeken. Ze schrijft de naam van het uitzendbureau op, de datum, met wie ze gesproken heeft en het telefoonnummer op. Ze zal beginnen in Rotterdam, maar ook contact zoeken met uitzendbureaus in Dordrecht en Delft. Gezien de financiële situatie zal ze zich echter eerst op Rotterdam richten.’
4.3.2
Gelet op het karakter van de re-integratievisie en de daarin opgenomen verplichtingen dient, mede gelet op de ingrijpende consequenties bij het niet-naleven daarvan, aan de re-integratievisie de eis te worden gesteld dat die verplichtingen helder, inzichtelijk, ondubbelzinnig en voldoende bepaald geformuleerd zijn. De Raad is van oordeel dat met de re-integratievisie van appellante niet aan deze eis wordt voldaan. Zoals hiervoor weergegeven is bij de verlangde acties van appellante slechts weergeven dat zij om de paar weken ‘persoonlijk langs moest gaan bij uitzendbureaus’. In de toelichting is dit nader uitgewerkt in het 5 maal in een week minimaal persoonlijk bezoeken van een uitzendbureau, een eis die verder gaat dan hetgeen bij de ‘acties’ is opgenomen. Daarbij wordt niet duidelijk gemaakt of er een verschil is tussen het ‘langs gaan om naar werk te informeren’ en het ‘persoonlijk bezoeken van een uitzendbureau.’ Evenmin is daarbij voldoende helder of van appellante wordt verlangd dat zij zich laat inschrijven bij uitzendbureaus, of dat kan worden volstaan met een gesprek bij een uitzendbureau waarbij zij reeds is ingeschreven. Het Uwv zelf is ten aanzien van de uitleg van de opgelegde verplichting evenmin duidelijk waar in het bestreden besluit wordt aangegeven dat appellante zich in één ochtend in Rotterdam bij 10 uitzendbureaus kan inschrijven, waarmee appellante in de visie van het Uwv voor twee weken aan haar verplichtingen zou hebben voldaan. Die uitleg strookt in ieder geval niet met het op andere momenten en in de toelichting van de re-integratievisie door het Uwv ingenomen standpunt dat appellante iedere week minimaal 5 uitzendbureaus gaat bezoeken. Dat in één week 10 uitzendbureaus zijn ‘bezocht’ kan immers niet afdoen aan de verplichting om een volgende week wederom minimaal 5 uitzendbureaus te ‘bezoeken’.
4.3.3
De Raad komt derhalve tot het oordeel dat, nu de aan appellante opgelegde verplichting uit de re-integratievisie niet voldoet aan de hiervoor weergegeven vereisten en hetgeen van haar werd verlangd onvoldoende helder was geconcretiseerd, voor het opleggen van een maatregel geen grondslag aanwezig was. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Aangezien ook voor het besluit van 23 augustus 2006 geen grondslag aanwezig is, zal de Raad dat besluit herroepen.
5
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante heeft moeten maken in verband met de behandeling van haar bezwaar en haar (hoger) beroep. Deze kosten die worden gesteld op de kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 322,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.610,--.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Herroept het besluit van 23 augustus 2006;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep tot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 december 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.J.A. Reinders.