Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/320
320 Algemeen leerstuk onrechtmatig verkregen bewijs
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691607:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie hierover Kremer 1999 en Embregts 2003. Bijv. HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0500, NJ 1993/78 met nt. HJS (Slempkes/Nool), HR 11 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1540, NJ 1995/400 met nt. E.A. Alkema en H.J. Snijders (Scholten en Van Ofwegen/Gemeente Wierden) en HR 27 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1347, NJ 2001/421 met nt. PAS (L/Wennekes Lederwaren). Zie ook EHRM 5 oktober 2010, ECLI:NL:XX:2010:BP3541, NJ 2011/566 met nt. E.J. Dommering (Köpke/Duitsland). De Hoge Raad herhaalt zijn eerdere arresten in HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1632, NJ 2014/535, JBPr 2014/52 met nt. M.R. Kremer: doorslaggevend is of die procespartij zelf het bewijsmateriaal heeft verkregen.
Het met die inbreuk verkregen bewijsmateriaal moet dan als onrechtmatig verkregen worden aangemerkt (HR 9 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5500, NJ 1987/928 met nt. E.A. Alkema (Edamse bijstandsmoeder)). Het raadplegen van internet kan een partij niet worden tegengeworpen: gegevens en foto’s op dat medium worden bewust aan de openbaarheid prijsgegeven.
Of zulk een rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609, NJ 2003/589 met nt. J.B.M. Vranken, JBPr 2002/2 met nt. W.C.G.M. van Hoof & J.G.A. Linssen (X/Aegon)).
In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs.
HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0500, NJ 1993/78 met nt. HJS (Slempkes/Nool) en HR 12 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AJ8237, NJ 1993/599 met nt. H.J. Snijders en E.A. Alkema. De vraag is of het gebruiken van het bewuste bewijsmiddel in strijd komt met het beginsel van een eerlijk proces (art. 6 EVRM). Zie ook Asser Procesrecht/Asser 3 2023/143 e.v.
HR 11 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2701, NJ 1999/664 met nt. MMM. Informatie kan zo privacygevoelig zijn dat het belang van de waarheidsvinding daarvoor moet wijken.
Verweerder die het verweer voert dat bewijs dat eiser inbrengt onrechtmatig is verkregen1 en dat dit bewijs daarom niet gebruikt kan worden (een bevrijdend verweer), zal de omstandigheden moeten stellen en bewijzen die maken dat het bewijs onrechtmatig is verkregen. In beginsel is een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer onrechtmatig.2 Eiser kan op het bevrijdend verweer reageren met een beroep op een rechtvaardigheidsgrond (een contra-bevrijdend verweer).3 Komt de rechtvaardigingsgrond niet vast te staan of is het onzeker of die grond bestaat, dan is dat voor risico van de partij die zich van het bewijs wil bedienen. Ook indien wordt vastgesteld dat bewijsmateriaal door de partij die zich erop beroept onrechtmatig is verkregen, geldt niet als algemene regel dat de rechter daarop geen acht mag slaan (gelet op art. 152 Rv).4 Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, die een afwijking rechtvaardigen van de regel dat bewijs in beginsel kan worden geleverd door alle middelen, is uitsluiting van dat bewijs gerechtvaardigd.5 Deze bijkomende omstandigheden zullen gesteld en zo nodig bewezen moeten worden door verweerder die een beroep doet op uitsluiting (een contra-contra bevrijdend verweer). Of bepaalde informatie van het bewijs moet worden uitgesloten, vereist een afweging tussen het belang van de partij wier privacy is geschonden bij bescherming van haar privacy, tegenover het belang van de waarheidsvinding.6 Wanneer de rechter van oordeel is dat de informatie vanwege genoemde belangen als bewijs kan worden toegelaten en bijkomende omstandigheden niet of onvoldoende zijn gesteld, kan hij in het midden laten of sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs (een sprongbeslissing). Het contra-contra bevrijdend verweer wordt dan als eerste behandeld aangezien bij slagen ervan het belang van het verweer (de onrechtmatige verkrijging) komt te ontvallen.