Hof Den Haag, 13-07-2023, nr. BK-22/00463
ECLI:NL:GHDHA:2023:1599
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
13-07-2023
- Zaaknummer
BK-22/00463
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2023:1599, Uitspraak, Hof Den Haag, 13‑07‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1206, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1512
NTFR 2023/1973 met annotatie van DR. R.M.P.G. NIESSEN-COBBEN
Uitspraak 13‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Proceskostenvergoeding ter zake van beroep tegen niet tijdig beslissen; geen processueel belang; bijzondere omstandigheden; geen materieel belang
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00463
Uitspraak van 13 juli 2023
in het geding tussen:
[X] , te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: B. de Jong)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 maart 2022, nummer SGR 21/1557.
Procesverloop
1.1.
Belanghebbende is vanwege niet-tijdige voldoening van verschuldigde motorrijtuigenbelasting bij beschikking met dagtekening 2 november 2020 een verzuimboete van € 55 opgelegd.
1.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 8 december 2020 bezwaar gemaakt tegen de verzuimboete. Vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar, heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur op 2 februari 2021 in gebreke gesteld.
1.3.
Op 27 februari 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het door de Inspecteur niet-tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Onder toekenning van een dwangsom van heeft de Inspecteur het bezwaar van de gemachtigde van belanghebbende op 3 maart 2021 afgewezen en de verzuimboetebeschikking gehandhaafd.
1.5.
De beslissing van de Rechtbank van 15 maart 2022 luidt:
”De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar.”
1.6.
Belanghebbende heeft op 29 april 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 juni 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is volgens de kentekenregistratie van 29 juni 2016 tot en met 26 augustus 2020 houder van een motorvoertuig van het merk Volvo V40, voorzien van het kenteken [kenteken] (de auto).
2.2.
Naar aanleiding van de beëindiging van het houderschap van de auto, heeft de Inspecteur op 29 augustus 2020 een verlaging van twee openstaande rekeningen motorrijtuigenbelasting verzonden. Uit de verlaging blijkt een verschuldigde motorrijtuigenbelasting van € 86. Belanghebbende heeft de verschuldigde motorrijtuigenbelasting niet voldaan voor de uiterste betaaldatum 17 september 2020.
2.3.
Vanwege de niet-tijdige voldoening van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting, heeft de Inspecteur met dagtekening 2 november 2020 een verzuimboete van € 55 opgelegd. Bij het opleggen van de verzuimboete heeft de Inspecteur rekening gehouden met de omstandigheid dat sprake is van een derde verzuim in een periode van één jaar.
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 december 2020 bezwaar gemaakt tegen de verzuimboete. Vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar, heeft belanghebbende de Inspecteur op 2 februari 2021 in gebreke gesteld. In deze brief heeft belanghebbende aangegeven niet akkoord te gaan met verlenging van de beslistermijn.
2.5.
Op 19 februari 2021 zijn partijen het uiteindelijk eens geworden op 2 maart 2021 een telefonische hoorzitting te houden.
2.6.
Op 27 februari 2021 heeft belanghebbende beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
2.7.
Op 2 maart 2021 is het hoorgesprek gehouden en is het verslag van het hoorgesprek naar de gemachtigde van belanghebbende gestuurd. De gemachtigde van belanghebbende heeft het verslag, met een enkele aanpassing, akkoord bevonden op 3 maart 2021.
2.8.
Met dagtekening 3 maart 2021 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij de verzuimboete is gehandhaafd en de Inspecteur een dwangsom heeft toegekend van € 322 (14 dagen maal € 23).
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
”Beroep niet-tijdig beslissen op bezwaar
7. Vaststaat dat verweerder na indiening van het beroep alsnog uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. Dit brengt mee dat er niet langer een processueel belang is bij het beroep wegens het niet-tijdig beslissen op bezwaar. Het beroep dient dan ook in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Beroep uitspraak op bezwaar
8. Het beroep wordt op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede geacht te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 3 maart 2021.
9. Verweerder heeft de verzuimboete opgelegd op grond van artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Dit artikellid bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete (verzuimboete) van ten hoogste € 5.514 (tekst 2020) kan opleggen. Bij het opleggen van verzuimboeten speelt geen rol of sprake is van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld het opleggen ervan achterwege behoort te blijven.
10. Artikel 15 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet mrb) bepaalt dat, in afwijking van artikel 19 van de Awr, de belasting moet zijn betaald bij de aanvang van het tijdvak. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de over het tijdvak 4 tot en met 26 augustus 2020 verschuldigde mrb niet tijdig heeft voldaan.
11. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een verzuim is niet van belang of verweerder een rekening voor de betaling van de verschuldigde mrb (de rekening) heeft verstuurd en of eiser op de hoogte was van de uiterste betaaltermijn. De rekening is niet meer dan een betalingsherinnering. De plicht om de verschuldigde mrb te betalen vloeit rechtstreeks uit de Wet mrb voort. De omstandigheid dat geen rekening zou zijn ontvangen, leidt er niet toe dat belastingplichtigen worden ontheven van hun betalingsverplichting. Eiser had, indien hij de rekening niet heeft ontvangen, uit eigen beweging de verschuldigde belasting tijdig moeten voldoen. Er is in beginsel dus sprake van een verzuim.
12. In de versie van paragraaf 33 van het BBBB die gold vóór 1 januari 2020 was beleidsmatig aan verweerder voorgeschreven om aan de houder kenbaar te maken dat, hoeveel en voor welk tijdvak, belasting voor het motorrijtuig verschuldigd is, door aan de houder een rekening met daarop het verschuldigde belastingbedrag toe te zenden. Op de rekening diende verweerder een uiterste betaaldatum te vermelden, waarop het bedrag moet zijn betaald. Met de wijziging per 1 januari 2020 van paragraaf 33 is die verplichting vervallen. Anders dan eiser stelt, is het voor de vraag of de verzuimboete terecht is opgelegd dan ook niet van belang of verweerder de rekening heeft verstuurd. In beroep is gesteld noch gebleken dat sprake is van avas of van een pleitbaar standpunt. Dit leidt tot de conclusie dat de verzuimboete terecht is opgelegd. De hoogte daarvan is passend en geboden.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gericht tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk en het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is (i) het antwoord op de vraag of het belang dat belanghebbende heeft bij het instellen van beroep wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar, na het nemen van de beslissing door de Inspecteur is komen te vervallen en het beroep terecht nietontvankelijk is verklaard, en (ii) het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht geen proceskostenvergoeding en een vergoeding van griffierecht is toegekend.
4.2.
Belanghebbende is van mening dat het beroep terecht is ingesteld en dat hij daarom recht heeft op een proceskostenvergoeding en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover het de afwijzing van de verzochte proceskostenvergoeding betreft, en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de fasen van beroep en hoger beroep, en tot vergoeding van de betaalde griffierechten.
4.3.
De Inspecteur is van opvatting dat belanghebbende geen recht heeft op een proceskostenvergoeding en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Het in deze zaak nog uitstaande geschilpunt is de opvatting van belanghebbende dat het beroep terecht is ingesteld en hij daarom recht heeft op een proceskostenvergoeding. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden heeft beslist dat belanghebbende geen recht heeft op een proceskostenvergoeding. Het Hof voegt aan de overwegingen van de Rechtbank het volgende toe.
5.2.
Met de Rechtbank concludeert het Hof dat aan het beroep tegen het niet tijdig beslissen met de uitspraak op bezwaar van 3 maart 2021 ieder processueel belang is ontvallen, en dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen dan ook terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende kon door het enkele beroep tegen het niet (tijdig) beslissen niet in een betere fiscale positie geraken. Belanghebbende heeft ervoor gekozen na de uitspraak op bezwaar het beroep niet in te trekken. In hoger beroep is niet in geschil dat de verzuimboete terecht is opgelegd, zodat het beroep dat is gericht tegen de uitspraak op bezwaar, terecht ongegrond is verklaard. Bij de uitkomsten niet-ontvankelijk en ongegrond bestaat in beginsel geen recht op vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
5.3.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad leidt het Hof af dat, aangezien een beroep wegens niet tijdig beslissen in de regel terecht wordt ingediend – namelijk om het bestuursorgaan tot beslissen aan te zetten –, recht bestaat op een proceskostenvergoeding behoudens bijzondere omstandigheden (zie bijvoorbeeld: HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3504 en HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4638). Het Hof acht zulke bijzondere omstandigheden aanwezig.
5.4.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 27 februari 2021 het beroep ingesteld, in de wetenschap dat partijen al op 19 februari 2021 hadden afgesproken op 2 maart 2021 een telefonisch hoorgesprek te houden. Dit hoorgesprek is niet zonder moeite ingepland. Op 28 januari 2021 heeft de Inspecteur de gemachtigde een eerste brief gestuurd om een afspraak te maken voor een telefonische hoorzitting, op 8, 9 of 11 februari 2021. In de brief is toegelicht dat een fysieke hoorzitting in verband met de coronacrisis niet mogelijk was. Op 2 februari 2021 heeft de gemachtigde de ingebrekestelling aangegrepen om twee mededelingen te doen: 1) belanghebbende wenst een fysieke hoorzitting, en 2) belanghebbende gaat niet akkoord met verlenging van de beslistermijn. Op 4 februari 2021 heeft de Inspecteur een tweede brief gezonden, met opnieuw uitleg over de maatregelen rond de coronacrisis en een voorstel voor een telefonische hoorzitting op 15 februari 2021. Op 10 februari 2021 heeft de gemachtigde het voorstel afgewezen en de Inspecteur bij hem op kantoor uitgenodigd, evenwel zonder een concreet voorstel voor een datum en een tijdstip. Op 16 februari 2021 heeft de Inspecteur opnieuw een aantal concrete data en tijdstippen voorgesteld voor een digitale hoorzitting op 22 of 23 februari 2023. Uiteindelijk is op 19 februari 2023 een afspraak gemaakt voor een telefonische hoorzitting. Deze heeft op 2 maart 2021 plaatsgevonden. Daar heeft de gemachtigde aangegeven een ingebrekestelling te hebben verstuurd en beroep te hebben aangetekend bij de Rechtbank. Het maakt een bijkans onbehoorlijke indruk om aan te dringen op een hoorgesprek en hierbij – in het licht van de ernst van de coronacrisis – onmogelijke eisen te stellen, en intussen beroep in te stellen.
5.5.
Het Hof kan zich, gelet op het voorgaande, niet aan de indruk onttrekken dat de gemachtigde tijd heeft willen rekken om een dwangsom te kunnen innen en vervolgens heel snel beroep in te stellen in de verwachting een proceskostenvergoeding te krijgen. De Inspecteur heeft zijn best gedaan om tegemoet te komen aan de wens van de gemachtigde om een hoorgesprek te voeren, en de gemachtigde heeft alle stappen van de Inspecteur benut om bezwaren op te werpen en de besluitvorming te vertragen. Dit laatste is in strijd met het doel dat hij zegt na te streven, namelijk het houden van de Inspecteur aan de voor laatstgenoemde geldende termijnen. Het wordt de Inspecteur namelijk door deze handelwijze onmogelijk gemaakt om enige termijn te halen, en dat lijkt de bedoeling.
5.6.
Gelet op de onder 5.4 beschreven chronologie was met het sturen van de ingebrekestelling en het indienen van het beroepschrift geen enkel materieel belang gediend. Het was duidelijk dat de Inspecteur niet stil zat en het bezwaar in behandeling had genomen. Het ging om een boete van € 55 wegens te laat betalen, dus van enig spoedeisend belang of een dringende noodzaak was geen sprake. Typerend is ook dat de gemachtigde uiteindelijk zijn verzet tegen een telefonische hoorzitting heeft opgegeven.
5.7.
Indien het de gemachtigde er echt om te doen was om de belangen van zijn cliënt optimaal te verdedigen, zoals hij ter zitting heeft verklaard, had hij het hoorgesprek en de uitspraak op bezwaar afgewacht. Hij had dan beter kunnen inschatten of het zinvol was om beroep in te stellen bij de Rechtbank. Belanghebbende is door deze handelwijze niet beter hiervan geworden, hij heeft de verzuimboete moeten betalen. De gemachtigde behoort hiervan evenmin beter te worden.
5.8.
Ingevolge het vierde lid van artikel 6:20 Awb wordt een tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingesteld beroep geacht mede te zijn gericht tegen een inmiddels genomen reëel besluit, tenzij dat besluit aan het beroep geheel tegemoet komt. Bij toepassing van artikel 6:20, lid 4, Awb is niet opnieuw griffierecht verschuldigd. Het ligt in de rede dat in een geval als bedoeld in artikel 6:20, lid 4, Awb de beslissing omtrent het griffierecht afhangt van de beslissing over het alsnog genomen reële besluit. In het onderhavige geval heeft de Rechtbank het beroep tegen de door de Inspecteur alsnog gedane uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard, zodat artikel 8:74, lid 1, Awb niet aan de orde is. De Rechtbank heeft kennelijk geen aanleiding gezien het griffierecht te laten vergoeden op grond van artikel 8:74, lid 2, Awb. Het Hof ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, A. van Dongen en B.G. van Zadelhoff in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 13 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.