HR, 30-11-2012, nr. 12/01076
ECLI:NL:HR:2012:BY4638, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-11-2012
- Zaaknummer
12/01076
- LJN
BY4638
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑11‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BY4638, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑11‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2012:BV1300, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2012:BV1300, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2012/61.11 met annotatie van Redactie
NTFR 2013/27 met annotatie van Mr. A.A. Fase
Beroepschrift 30‑11‑2012
Edelhoogachtbaar College,
Namens mijn BV, [X] Beheermaatschappij BV, [Z] thans [Z] teken ik cassatie aan tegen de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden, d.d. 18 januari 2012 met als kenmerk BK-10/00107, betreffende de verliesvaststellingsbeschikking vennootschapsbelasting over het jaar 1998.
Inleiding
Op 12 januari 2012 heeft Hof Leeuwarden uitspraak gedaan in de zaak welke is aangespannen tegen de Belastingdienst. Het hoofdgeschil betrof de afwaardering van in 1998 ingebrachte aandelen. Het Hof heeft geoordeeld dat voor een afwaardering geen ruimte is. Dit oordeel acht ik in cassatie niet met vrucht te kunnen bestrijden.
Wel ben ik het oneens met het oordeel van het Hof waar het de vergoeding van schade betreft veroorzaakt door het talmen door de fiscus met het doen van een uitspraak op bezwaar.
Cassatiemiddel
Deze zaak kent een lange historie. Hij betreft de aangifte VPB 1998. In bezwaar waren twee zaken in geschil:
- 1)
Een boekverlies op een verkochte Mercedes van ƒ 30.010
- 2)
De afwaardering op ingebrachte aandelen van ƒ 287.931
De aangifte VPB 1998 is ingediend op: | 29 mei 2000 |
De aanslag is vastgesteld op: | 13 juli 2002 |
Het bezwaarschrift is ingediend op: | 8 augustus 2002 |
Omdat de uitspraak op bezwaar uitbleef is beroep aangetekend op 13 november 2007 Vervolgens doet de Belastingdienst toch nog uitspraak op bezwaar op 27 november 2007 in die uitspraak op bezwaar wordt de afwaardering op de Mercedes ad ƒ 30.010 alsnog toegestaan.
De BV krijgt hierop een Carry Back beschikking (naar VPB 1996) resulterend in een teruggaaf van vennootschapsbelasting van € 5.445 in maart 2008 Naar mijn mening is de afwaardering op een auto niet bovenmatig ingewikkeld en had deze teruggaaf tenminste 6 jaar eerder kunnen plaatsvinden. Mijn gemachtigde heeft de rechtbank dan ook om schadevergoeding verzocht, voor dit onverkwikkelijke talmen van een overheidslichaam.
Mijn gemachtigde heeft in de procedure bij de rechtbank het verzoek om (rente) schadevergoeding ingetrokken, omdat de inspecteur ter zitting aangaf zijn best te zullen doen voor coulancerente. De inspecteur heeft mijn verzoek inderdaad doorgezonden op 31 maart 2010, maar het werd (tot mijn verbazing) op 8 juli 2010 afgewezen. In deze afwijzingsbrief werd mij gewezen op de mogelijkheid van een herzieningsverzoek in te dienen bij het Ministerie van Financiën, Directoraat-generaal Belastingen, team juridische zaken, danwel De Nationale ombudsman, De Commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, of De Commissie voor de Verzoekschriften van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Ik heb dergelijke verzoeken nagelaten, omdat ik meende een betere rechtsingang te hebben in de vorm van Hoger Beroep bij het gerechtshof te Leeuwarden. Naar mijn mening dient in hoger beroep een full review plaats te vinden. Zelfs al zou ik bij de rechtbank niet om schadevergoeding hebben verzocht, dan zou ik dat voor het Hof alsnog kunnen doen.
Ik kan mij dan ook niet verenigen met rechtsoverweging 4.8 van het Hof:
4.8
Op grond van artikel 8:73 van de Awb kan het Hof, indien het beroep gegrond wordt verklaard en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van belanghebbende de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond, zodat een schadevergoeding voor deze procedure niet aan de orde kan komen. Voor zover belanghebbende heeft willen stellen, dat de Rechtbank ten onrechte geen schadevergoeding heeft toegekend, merkt het Hof op, dat het beroep van belanghebbende ook bij de Rechtbank ongegrond is verklaard.
De Rechtbank was daarom niet gehouden de Inspecteur tot een schadevergoeding te veroordelen. Voor zover belanghebbende heeft willen stellen, dat de Rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven op zijn verzoek om schadevergoeding vanwege het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar, merkt het Hof op, dat belanghebbende dit verzoek ter zitting van de Rechtbank uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk heeft ingetrokken en daarmee haar verzoek om schadevergoeding heeft prijsgegeven. Dat belanghebbende het beroep slechts zou intrekken indien de Inspecteur haar coulancerente zou vergoeden, volgt uit het proces-verbaal van de zitting noch uit de uitspraak van de Rechtbank en wordt evenmin onderschreven door de Inspecteur. Nu belanghebbende haar verzoek rechtsgeldig heeft ingetrokken, faalt haar hoger beroep op dit punt eveneens.
Het verzoek om schadevergoeding is namelijk enkel en alleen ingetrokken in de verwachting coulancerente te zullen krijgen. Nu dat verzoek was afgewezen, ben ik van mening dat het Hof zich alsnog had moeten uitspreken om mijn verzoek om schadevergoeding. Het gedurende 6 jaar talmen, na het indienen van hoger beroep nog snel deeluitspraak doen op bezwaar, heeft namelijk wel degelijk geleid tot schade.
- A)
Renteschade, voor de carrybackbeschikking van € 5.445 die in maart 2008 is verleend en naar mijn mening in oktober 2002 had kunnen zijn verleend, tegen de wettelijke rente
- B)
De kosten voor het gedwongen instellen van het beroep. Door het uitblijven van een uitspraak op bezwaar is ben ik hiertoe gedwongen en was een forfaitaire vergoeding op zijn plaatst geweest.
- C)
Uiteraard had ik bij toewijzing van de schadevergoeding door Hof Leeuwarden ook recht gehad op de forfaitaire proceskostenvergoeding voor het instellen van het hoger beroep. (met drie zittingen)
Conclusie
Ik verzoek de uitspraak van het Hof Leeuwarden te vernietigen wegens het ten onrechte niet toekennen van een schadevergoeding, deze uitspraak te vernietigen met veroordeling van de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten
Uitspraak 30‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Artikel 8:73 en 8:75 Awb. Beroep ingesteld in verband met het door de Inspecteur niet tijdig doen van uitspraak op het door belanghebbende gemaakte bezwaar, is ongegrond, zodat art. 8:73 Awb niet kan worden toegepast (vgl. HR 8 oktober 2004, nr. 38440, LJN AR3504, BNB 2004/432).
Partij(en)
30 november 2012
Nr. 12/01076
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X Beheermaatschappij B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 17 januari 2012, nr. 10/00107, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting van belanghebbende voor het jaar 1998, het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld.
Belanghebbende is tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het door hem tegen deze verliesvaststellingsbeschikking gemaakte bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank te Leeuwarden.
Nadien heeft de Inspecteur alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar, bij welke uitspraak de verliesvaststellingsbeschikking nader is vastgesteld.
De Rechtbank (nr. AWB 07/2836) heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1.
Het middel houdt in de eerste plaats in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van schade van belanghebbende op de voet van artikel 8:73 Awb niet aan de orde kan komen. De Hoge Raad overweegt daarover het volgende.
3.1.2.
Belanghebbende heeft beroep bij de Rechtbank ingesteld in verband met het door de Inspecteur niet tijdig doen van uitspraak op het door belanghebbende gemaakte bezwaar. Nadien heeft de Inspecteur alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar. De Rechtbank heeft het beroep opgevat als mede te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar en heeft vervolgens belanghebbendes bezwaren tegen de in die uitspraak neergelegde beslissing van de Inspecteur verworpen. De Rechtbank heeft - hiervan uitgaande - vervolgens het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1.3.
In het door belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank ingestelde hoger beroep heeft ook het Hof de bezwaren van belanghebbende tegen de in de uitspraak op bezwaar neergelegde beslissing verworpen. Dit oordeel van het Hof wordt in cassatie niet bestreden. Het Hof heeft derhalve - in zoverre terecht - de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
3.1.4.
Een en ander betekent dat 's Hofs oordeel dat aan toepassing van artikel 8:73 Awb niet kan worden toegekomen aangezien geen sprake is van een gegrond beroep, juist is. Dit wordt niet anders indien ervan wordt uitgegaan dat de Rechtbank ten onrechte de Inspecteur niet op de voet van artikel 8:75 Awb heeft veroordeeld in de kosten van de behandeling van het beroep. In dat geval zou weliswaar het bij het Hof ingestelde hoger beroep slagen, doch niet leiden tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep.
3.2.1.
Voor het overige houdt het middel in dat het Hof ten onrechte de Inspecteur niet op de voet van artikel 8:75 Awb heeft veroordeeld in de kosten van de behandeling van het beroep en het hoger beroep.
3.2.2.
Hier doet zich het geval voor waarin de Rechtbank, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld dat de Inspecteur niet tijdig uitspraak heeft gedaan, belanghebbende daartegen beroep heeft ingesteld en de Inspecteur vervolgens alsnog uitspraak heeft gedaan. Ook al leidde het geding voor de Rechtbank niet tot een verdere vermindering van de aanslag dan de Inspecteur bij zijn alsnog gedane uitspraak heeft verleend, de Rechtbank behoorde in beginsel gebruik maken van haar bevoegdheid het bestuursorgaan te veroordelen in de kosten die redelijkerwijs moesten worden gemaakt voor het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar (vgl. HR 8 oktober 2004, nr. 38440, LJN AR3504, BNB 2004/432).
3.2.3.
Nu de Rechtbank een veroordeling van de Inspecteur zonder nadere motivering achterwege heeft gelaten, had het Hof - daarop door belanghebbende in het hoger beroepschrift gewezen - tot die veroordeling moeten overgaan.
3.2.4.
Uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding blijken geen feiten of omstandigheden die reden zouden kunnen zijn om af te wijken van de hiervoor in 3.2.2 bedoelde regel. Dit leidt tot de slotsom dat het middel ook voor het overige slaagt. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarin niet is beslist op het verzoek om een proceskostenvergoeding,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 448, derhalve in totaal € 914,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 327,75 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 201,25 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 529.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2012.