HR, 08-10-2004, nr. 38 440
ECLI:NL:HR:2004:AR3504
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2004
- Zaaknummer
38 440
- LJN
AR3504
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AR3504, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑10‑2004; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2002:AE5789
- Wetingang
- Vindplaatsen
WFR 2004/1524
V-N 2004/53.9 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/1612 met annotatie van mr. C.J.M. van Hassel
Uitspraak 08‑10‑2004
Inhoudsindicatie
Totstandkoming kapitaalverzekering. Proceskosten.
Nr. 38.440
8 oktober 2004
az
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 juli 2002, nr. BK 168/01, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 61.772.
Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 74.272, met een verhoging van 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur 50 percent heeft kwijtgescholden.
Belanghebbende is tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het door hem tegen deze aanslag en deze beschikking inzake de verhoging gemaakte bezwaar in beroep gekomen bij het Hof.
Nadien heeft de Inspecteur alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar, bij welke uitspraak de navorderingsaanslag is verminderd met het bedrag van de verhoging.
Het Hof, dat het beroep heeft opgevat als mede te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar, heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. W.L.R. Schuurmans, advocaat te Roden.
3. Beoordeling de middelen
3.1. Middel I kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2.1. Middel II richt zich tegen 's Hofs oordeel dat geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en tegen zijn impliciete oordeel dat er geen aanleiding is om teruggave van griffierecht te gelasten.
3.2.2. Het middel slaagt voorzover het de proceskosten betreft. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de Inspecteur niet tijdig op het bezwaarschrift uitspraak heeft gedaan, dat belanghebbende daartegen beroep heeft ingesteld en dat de Inspecteur daarna alsnog uitspraak heeft gedaan. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat, ook al leidt het geding niet tot een verdere vermindering van de aanslag dan de inspecteur bij zijn alsnog gedane uitspraak heeft verleend, de rechter in de regel gebruik maakt van zijn bevoegdheid het bestuursorgaan te veroordelen in de kosten die redelijkerwijs moesten worden gemaakt voor het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar (artikel 8:75 Awb). Nu het Hof dit zonder nadere motivering heeft nagelaten, kan zijn uitspraak niet in stand blijven.
3.2.3. Voorzover het middel het griffierecht betreft, kan het echter niet tot cassatie leiden.
Ingevolge het vierde lid van artikel 6:20 Awb wordt een tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingesteld beroep geacht mede te zijn gericht tegen een inmiddels genomen reëel besluit, tenzij dat besluit aan het beroep geheel tegemoet komt. Bij toepassing van artikel 6:20, lid 4, Awb is niet opnieuw griffierecht verschuldigd. Het ligt in de rede dat in een geval als bedoeld in artikel 6:20, lid 4, Awb de beslissing omtrent het griffierecht afhangt van de beslissing over het alsnog genomen reële besluit. Indien het beroep daartegen gegrond wordt verklaard, spreekt de rechter ingevolge artikel 8:74, lid 1, Awb tevens uit dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed. In het onderhavige geval heeft het Hof het beroep tegen de door de Inspecteur alsnog gedane uitspraak op het bezwaar echter ongegrond verklaard, zodat artikel 8:74, lid 1, Awb niet aan de orde is.
's Hofs impliciete oordeel dat in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat gebruik te maken van de hem in artikel 8:74, lid 2, Awb gegeven bevoegdheid om ook in geval van niet-gegrondverklaring van het beroep vergoeding van griffierecht te gelasten, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen motivering.
3.2.4. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Nu van bijzondere omstandigheden niet blijkt, zal de Inspecteur worden veroordeeld in de kosten van verleende rechtsbijstand in verband met het indienen bij het Hof van een beroepschrift tegen het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar; daarbij wordt de factor gewicht gesteld op 0,25.
4.Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5.Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof voorzover daarbij geen vergoeding van proceskosten is toegekend,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 80,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2004.