HR 29 april 1997, NJ 1997, 667 m.nt. 't Hart; HR 17 maart 2009, LJN BG6671.
HR (Parket), 09-03-2010, nr. 09/02532
ECLI:NL:PHR:2010:BL7813
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
09-03-2010
- Zaaknummer
09/02532
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BL7813
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL7813, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL7813
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BK1556
Conclusie 09‑03‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft verdachte op 22 juni 2009 voor 1 en 3 subsidiair, telkens: ‘Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd’, voor 2 primair: ‘Met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd’ en voor 5: ‘Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 5 jaren en een bijzondere voorwaarde. Voorts heeft het hof de teruggave aan verdachte gelast van in het arrest genoemde voorwerpen, de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2.
Mr. J.A.A. van der Weijst, advocaat te Gemonde, heeft cassatie ingesteld. Mr. J. Goudswaard en mr. I. van Straalen, advocaten te 's‑Gravenhage, hebben een schriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de verwerping van de stelling van de verdediging dat het hof als grondslag voor zijn onderzoek de voorlopige tenlastelegging van 3 september 2007, met daarop drie feiten, diende te nemen en niet mocht uitgaan van het nadien verzonden stuk, dat als ‘dagvaarding’ is aangeduid en waarop vijf feiten prijkten.
3.2.
Op 28 september 2007 is het onderzoek ter terechtzitting van de rechtbank begonnen met een pro-formazitting. De rechtbank besloot het onderzoek ter terechtzitting op 20 december 2007 te hervatten. Maar de rechtbank heeft het opportuun gevonden om reeds op 7 november 2007 de zaak op de rol te zetten, omdat is gebleken dat op 28 september 2007 een nog niet beëdigde rechter aan het onderzoek heeft deelgenomen. Daarom heeft de rechtbank op 7 november 2007 bevolen dat het onderzoek opnieuw wordt aangevangen. De dagvaarding/oproeping waarbij verdachte voor 7 november 2007 is opgeroepen vermeldt vijf feiten. De voorzitter heeft vervolgens gevraagd hoe de verhouding is met de oorspronkelijke dagvaarding, die drie feiten bevatte. De officier van Justitie heeft na beraad de zaak voorgedragen conform de oorspronkelijke dagvaarding en medegedeeld dat de aangepaste dagvaarding vijf feiten zal omvatten en aan verdachte zal worden betekend. De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal daarop als volgt gereageerd:
‘(…) De toelichting van de officier van justitie met betrekking tot de dagvaarding/oproeping is helder.
Ik zie nog wel een praktisch probleem. De zaak is terugverwezen naar de rechter-commissaris met betrekking tot de 3 tenlastegelegde feiten. Op de laatste dagvaarding/oproeping staan 5 feiten. De verwijzing zal wat ruimer moeten zijn, namelijk ten aanzien van 5 feiten. Ik verzoek de rechtbank dan ook de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris in het kader van 5 feiten. (…)’
De officier van justitie sloot zich bij dit voorstel aan en vervolgens heeft de voorzitter als beslissing van de rechtbank het volgende medegedeeld:
‘De rechtbank beschouwt de dagvaarding, zoals verdachte deze heeft ontvangen voor de zitting van vandaag, als een oproeping, gelet op de tekst van de bijlage.
De raadsman stelt voor het verhoor bij de rechter-commissaris niet te beperken tot de 3 feiten die thans aan de orde zijn, doch ook de 2 feiten die op de oproeping (feiten 4 en 5) zijn vermeld, bij het verhoor te betrekken. De rechtbank zal uit een oogpunt van efficiency bepalen dat verdachte ook ten aanzien van deze feiten bij de rechter-commissaris wordt gehoord. De rechtbank heeft begrepen dat de verhoren staan gepland op 27 november 2007.
De officier van justitie zal eventueel in een later stadium de tenlastelegging aanvullen conform de door de wet geboden mogelijkheid.’
Op 22 januari 2008 diende de zaak weer pro forma. De rechtbank heeft de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden en verwezen naar de rechter-commissaris.
Op 15 april 2008 is het onderzoek ter terechtzitting hervat. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rechter-commissaris om een deskundige te benoemen voor een onderzoek van de studioverhoren van de vijf jongens. De rechtbank heeft zich dus niet beperkt tot de drie jongens die zijn genoemd in de voorlopige tenlastelegging, maar heeft zich gebaseerd op de dagvaarding/oproeping voor 7 november 2007. Ter terechtzitting van 1 juli 2008 heeft de advocaat verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen, onder meer omdat er geen bewijs zou zijn voor feit 4, welk feit niet in de oorspronkelijke dagvaarding voorkwam. De advocaat heeft zich hier dus laten leiden door de dagvaarding/oproeping voor de zitting van 7 november 2007. Op 21 augustus 2008 is de zaak ten gronde behandeld. De officier van justitie heeft blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting en het schriftelijk requisitoir zich gebaseerd op een beschuldiging van vijf feiten. De advocaat van verdachte heeft gepleit overeenkomstig een pleitnota. De pleitnota gaat uit van een tenlastelegging van vijf feiten en bespreekt die ook.
3.3.
Eerst in hoger beroep heeft de verdediging zich tegen deze gang van zaken gekeerd.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2009 heeft de advocaat van verdachte betoogd dat de rechtbank, door voor vijf in plaats van drie feiten te veroordelen, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Het hof heeft vervolgens overwogen:
‘Ten aanzien van het standpunt van de raadsvrouwe dat de oorspronkelijke dagvaarding van 3 september 2007 — waarin slechts drie feiten tenlastegelegd zijn — als grondslag van het strafgeding zou moeten gelden, overweegt het hof dat de voorlopige tenlastelegging niet ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering is aangevuld. Aan verdachte is op 31 oktober 2007 echter wel een gerechtelijk schrijven in persoon betekend, waarboven is vermeld ‘dagvaarding van verdachte’. In dat stuk worden aan verdachte vijf feiten tenlastegelegd. In eerste aanleg zijn vervolgens op basis van de in die ‘dagvaarding’ van 31 oktober 2007 tenlastegelegde vijf feiten door de rechter- commissaris getuigen gehoord, en is ter terechtzitting door de officier van justitie gerequireerd, door de verdediging gepleit en door de rechtbank beslist. Het hof is van oordeel dat alle betrokken partijen in eerste aanleg de tenlastelegging van 31 oktober 2007 met daarin vijf feiten als grondslag van de strafrechtelijke procedure hebben beschouwd en aanvaard. Daarmee is de facto de grondslag van het rechtsgeding gewijzigd in de zin van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. Immers de ratio van deze bepaling is erin gelegen dat het de verdachte duidelijk is voor welke strafrechtelijke verwijten hij (uiteindelijk) wordt vervolgd en dient terecht te staan. Die verwijten staan expliciet vermeld in de aan hem betekende ‘dagvaarding’ van 31 oktober 2007. Nu de verdachte door deze gang van zaken redelijkerwijs niet in zijn belangen is geschaad, is het hof van oordeel dat de dagvaarding van 31 oktober 2007 met daarin de tenlastelegging van vijf feiten als grondslag van het rechtsgeding in eerste aanleg moet worden beschouwd en daarmee als grondslag voor het rechtsgeding in hoger beroep.’
Op 8 juni 2009 heeft de advocaat zijn pleitnota voorgedragen waarin de formele verweren die op 2 februari 2009 zijn gevoerd zijn gehandhaafd. Niet alleen heeft de rechtbank ten onrechte voor meer feiten veroordeeld dan de oorspronkelijke tenlastelegging inhield, maar ook heeft de rechtbank de drie feiten die oorspronkelijk waren tenlastegelegd niet ten grondslag genomen voor de bewezenverklaring. In zijn arrest heeft het hof zijn eerder ingenomen standpunt bevestigd:
‘De raadsvrouwe heeft het door haar op de terechtzitting van 2 februari 2009 reeds ingenomen standpunt gehandhaafd, inhoudende dat het hof op basis van de voorlopige tenlastelegging van 3 september 2007, met daarop drie feiten, dient te oordelen over deze zaak.
Reeds op de terechtzitting van 2 februari 2009 heeft het hof overwogen dat de voorlopige tenlastelegging niet ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering is aangevuld. Aan verdachte is op 31 oktober 2007 echter wel een gerechtelijk schrijven in persoon betekend, waarboven is vermeld ‘dagvaarding van verdachte’. In dat stuk worden aan verdachte vijf feiten ten laste gelegd. In eerste aanleg zijn vervolgens op basis van de in die ‘dagvaarding’ van 31 oktober 2007 ten laste gelegde vijf feiten door de rechter-commissaris getuigen gehoord, en is ter terechtzitting door de officier van justitie gerequireerd, door de verdediging gepleit en door de rechtbank beslist.’
Het hof is van oordeel dat alle betrokken partijen in eerste aanleg de tenlastelegging van 31 oktober 2007 met daarin vijf feiten als grondslag van de strafrechtelijke procedure hebben beschouwd en aanvaard. Daarmee is de facto de grondslag van het rechtsgeding gewijzigd in de zin van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. Immers de ratio van deze bepaling is erin gelegen dat het de verdachte duidelijk is voor welke strafrechtelijke verwijten hij (uiteindelijk) wordt vervolgd en terecht dient te staan. Die verwijten staan expliciet vermeld in de aan hem betekende ‘dagvaarding’ van 31 oktober 2007. Nu de verdachte door deze gang van zaken redelijkerwijs niet in zijn belangen is geschaad, is het hof van oordeel dat de dagvaarding van 31 oktober 2007 met daarin de tenlastelegging van vijf feiten als grondslag van het rechtsgeding in eerste aanleg moet worden beschouwd en daarmee als grondslag voor het rechtsgeding in hoger beroep.
Het hof verwerpt het verweer.’
3.4.
Vaststaat dat de aanpassing als bedoeld in artikel 314a lid 1 Sv niet heeft plaatsgevonden. Dat het geoorloofd zou zijn geweest om de oorspronkelijke tenlastelegging op de voet van deze bepaling alsnog om te vormen tot de tenlastelegging als waarop rechtbank en hof recht hebben gedaan wordt niet betwist.
3.5.
Het hof heeft in zijn hiervoor geciteerde overwegingen tot uitdrukking gebracht
- (a)
dat de dagvaarding voor 28 september 2007 een voorlopige dagvaarding was in de zin van art. 261, derde lid, Sv;
- (b)
dat de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft plaatsgevonden op de grondslag van de aan verdachte in persoon betekende dagvaarding van 31 oktober 2007;
- (c)
dat het voor de verdachte en de raadsman duidelijk is geweest voor welke strafbare feiten de verdachte uiteindelijk werd vervolgd en waartegen hij zich moest verdedigen;
- (d)
dat door de handelwijze van de officier van justitie de belangen van de verdachte niet daadwerkelijk zijn geschaad.1.
3.6.
Op 21 augustus 2008 heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw aangevangen en heeft de officier van justitie de zaak opnieuw voorgedragen. Deze nieuwe voordracht heeft, gelet op de vordering van de officier, betrekking gehad op de tenlastelegging zoals de rechtbank die tot grondslag van haar beraadslagingen heeft gemaakt. Het standpunt dat in het middel wordt betrokken, dat de dagvaarding van 31 oktober 2007 niet is betekend en niet is voorgedragen, en dat daarom de onderhavige zaak zich onderscheidt van die in HR 17 maart 2009, LJN BG6671, ontbeert feitelijke grondslag.
3.7.
Het oordeel van het hof dat het onderwerp van de rechtsstrijd in eerste aanleg voldoende vaststond voordat officier van justitie zijn requisitoir hield, acht ik niet onbegrijpelijk. Het middel is vruchteloos voorgesteld.
4.1.
Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging tot het horen van een getuige.
4.2.
In de appelschriftuur heeft de advocaat van verdachte aangegeven een aantal getuigen te willen horen, onder wie [verbalisant 2], brigadier van politie. Het verzoek is in de appelschriftuur aldus toegelicht:
‘Dit betreft eveneens de verbalisant betrokken bij het onderzoek tegen appellant. De verdediging wil deze verbalisant nadere vragen stellen over zijn proces verbaal bevindingen van 4 april 2007 (pagina 72 en volgende proces verbaal), welk proces verbaal is aangepast en gecorrigeerd op 8 januari 2008.
De verdediging wil deze verbalisant confronteren met onjuistheden in het eerste proces verbaal bevindingen en tevens met onjuistheden die ook nog zijn opgenomen in het gecorrigeerde proces verbaal van 8 januari 2008. Zo betwist appellant uitdrukkelijk dat deze verbalisant contact zou hebben gehad met hem naar aanleiding van ambtelijke informatie dat er sprake zou zijn van contact met jonge buitenlandse kinderen in zijn woning waarbij seksueel getinte videobanden zouden zijn bekeken. In het belang van de verdediging is dat noodzakelijk deze verbalisant hierover nader te bevragen.’
Aansluitend heeft de advocaat ter terechtzitting van 2 februari 2009 nog verklaard:
‘Ik wil verbalisant [verbalisant 2] horen omdat hij verklaart dat hij mijn cliënt meermalen thuis zou hebben opgezocht in verband met het bekijken van seksvideo's samen met jonge buitenlandse jongens door cliënt. Mijn cliënt betwist dit. [Verbalisant 2] lijkt een rol te spelen in de beeldvorming rond mijn cliënt.’
De AG heeft geantwoord dat het verzoek wat betreft verbalisant [verbalisant 2] dient te worden afgewezen, omdat hetgeen deze zou kunnen verklaren niet van belang zou zijn voor enige door het hof te nemen beslissing. In de op 2 februari 2009 voorgedragen pleitnota heeft de advocaat van verdachte het verzoek herhaald.
Het hof heeft ter terechtzitting van 9 februari 2009 het verzoek afgewezen en deze afwijzing aldus gemotiveerd:
‘De voorzitter deelt als beslissing van het gerechtshof op de ter terechtzitting d.d. 2 februari 2009 gedane verzoeken van de raadsvrouwe het volgende mede:
Het hof merkt op dat de door de raadsvrouwe opgegeven getuigen kennelijk zien op de vraag of het handelen van deze getuigen invloed kan hebben gehad op enige door de in de tenlastelegging genoemde kinderen afgelegde verklaringen. Bij de beoordeling van de verzoeken van de raadsvrouwe zal het hof derhalve als criterium bezigen of de getuigen in redelijkheid iets kunnen verklaren dat invloed zou kunnen hebben op de totstandkoming van de verklaringen van de in de tenlastelegging genoemde kinderen.
In dat licht bezien is het hof van oordeel dat de verzoeken om de personen [betrokkene 4], [betrokkene 1], de vriendin van [betrokkene 1] en verbalisant [verbalisant 3] en [betrokkene 5] als getuige te horen, dienen te worden gehonoreerd. In het licht van het door het hof genoemde criterium worden de verzoeken tot het horen van [betrokkene 6] en [verbalisant 2] afgewezen. Naar het oordeel van het hof wordt verdachte door het niet horen van deze personen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad.’
4.3.
Het middel betoogt dat het oordeel van het hof ‘gelet op de omstandigheden rond het onderzoek tegen verzoeker’ onjuist dan wel onbegrijpelijk is, omdat juist in deze zaak een van de kernvragen was in hoeverre door de beeldvorming over verdachte reeds een ‘ruis’ optrad die van invloed is geweest op de door de kinderen afgelegde verklaringen.
4.4.
Hoe verbalisant [verbalisant 2] een rol gespeeld kan hebben in de beeldvorming rond verdachte en wel aldus dat de verklaringen van de kinderen daardoor zijn beïnvloed heeft de advocaat in feitelijke aanleg niet duidelijk gemaakt. De advocaat heeft beweerd dat in het proces-verbaal dat door deze verbalisant is opgemaakt een groot aantal aantoonbare onjuistheden zijn opgenomen,2. en in de pleitnota die is overgelegd op 21 augustus 2008 in eerste aanleg wordt verwezen naar een onjuiste bepaling in de tijd van een eerder strafrechtelijk onderzoek in het door deze verbalisant opgemaakt proces-verbaal — welke onjuistheid echter door verbalisant zelf is gecorrigeerd -, maar daar blijft het bij. Wat in feitelijke aanleg is aangevoerd over de beïnvloeding van de verklaringen van de kinderen door het ontstaan van ruis in de beeldvorming over verdachte wordt als een zuivere speculatie gebracht en niet nader uitgewerkt.3. Wat mij betreft brengen de stellers van het middel hier geen verheldering.
4.5.
Het hof heeft het verzoek terecht getoetst aan de maatstaf van het eerste lid onder c van artikel 288 Sv. De motivering die het hof heeft gegeven voor de afwijzing van het verzoek kan deze beslissing dragen en is niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde en vierde middel klagen over schending van het tweede lid van artikel 359 Sv omdat de redengeving die het hof heeft gegeven voor de afwijking van de onderbouwde standpunten van de verdediging over de betrouwbaarheid van de verklaringen van respectievelijk [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zou tekortschieten. Het hof is niet op ieder onderdeel van het betoog van de advocaat van verdachte met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van beide jongens ingegaan en daarom had het hof deze verklaringen niet voor het bewijs mogen gebruiken.
Beide middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.2.
Als feit 2 heeft het hof bewezenverklaard dat
‘hij in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 23 juni 2007 te Eindhoven, met [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 1994, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2], hebbende verdachte:
- —
meerdere malen een vinger in de anus van die [slachtoffer 2] geduwd/gebracht en gehouden en
- —
meerdere malen die [slachtoffer 2] bewogen om zijn, verdachtes, penis vast te pakken en vervolgens op en neer gaande bewegingen te maken (aftrekken) en
- —
meerdere malen de penis van die [slachtoffer 2] in zijn, verdachtes, mond geduwd/gebracht en gehouden en
- —
meerdere malen de penis van die [slachtoffer 2] vastgepakt en vervolgens op en neergaande bewegingen gemaakt (aftrekken).’
En als feit 5 dat:
‘hij in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 23 juni 2007 te Eindhoven, met [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1998, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, hierin bestaande dat verdachte
- —
een maal die [slachtoffer 1] heeft bewogen om zijn, verdachtes, penis vast te pakken en vervolgens op en neer gaande bewegingen te maken (aftrekken) en
- —
een maal de penis van die [slachtoffer 1] heeft vastgepakt en vervolgens op en neergaande bewegingen heeft gemaakt (aftrekken).’
5.3.
Het hof heeft over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kinderen het volgende overwogen:4.
‘De raadsvrouwe heeft aangevoerd dat de door [slachtoffer 3], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen niet betrouwbaar zijn, gelet op de tegenstrijdigheden in de inhoud van die verklaringen, de ontstaansgeschiedenis van de beschuldigingen en het motief dat de jongens kunnen hebben gehad om belastend over de verdachte te verklaren.
De raadsvrouwe heeft daarbij meer in het bijzonder aangevoerd dat waar [slachtoffer 3], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] hebben verklaard dat verdachte een stijf geslachtsdeel had, dit onjuist is, nu het voor verdachte wegens gebruik van het medicijn Reductil feitelijk onmogelijk was om een erectie te krijgen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is behoedzaam geweest bij de waardering van de verklaringen van de nog jonge getuigen.
Naar aanleiding van de in eerste aanleg gevoerde verweren heeft de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank 's‑Hertogenbosch als deskundige prof. dr. R. Bullens (hierna: Bullens) benoemd om onderzoek in te stellen naar de betrouwbaarheid van de door [slachtoffer 3], [slachtoffer 2], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen. Op 4 augustus 2008 heeft Bullens over zijn bevindingen gerapporteerd.
Bullens plaatst in dit rapport enkele kanttekeningen bij de kwaliteit van de verhoren en concludeert dat in deze zaak theoretisch gesproken de nodige ruimte is geweest voor het ontstaan van ruis. Er bestaan echter volgens Bullens de nodige aanwijzingen voor de juistheid van de door [slachtoffer 3], [slachtoffer 2], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen. Zo komen er geen aanwijzingen naar voren dat de ouders motieven hadden om hun kinderen een valse of onware verklaring af te laten leggen. Ook vanuit de minderjarigen zelf komen voornoemde motieven niet naar voren. Zij zijn niet uitgesproken negatief over de verdachte en proberen hem niet extra in een kwaad daglicht te plaatsen. Voor [slachtoffer 4] en [slachtoffer 2] geldt dat hun doel niet was om verdachte voor de buitenwereld zwart te maken, maar om te voorkomen dat verdachte meer slachtoffers zou maken. Dit pleit volgens Bullens sterk tegen het mogelijk afleggen van een valse/onware verklaring dan wel het hebben van een wraakmotief.
Ten aanzien van de verklaringen van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 2] kan worden geconcludeerd dat zij de verklaring van de ander ondersteunen (kruisvalidering). Ook ondersteunen alle jongens hun verklaringen met spontane gebaren, wat erop wijst dat ze de vermeende handelingen als het ware nog voor zich kunnen zien en corrigeren zij de studioverhoorders op punten. Bovendien kan ten aanzien van alle jongens worden vastgesteld dat zij in grote lijnen consistent hebben verklaard en hun verklaring derhalve geen incrementeel karakter draagt, aldus Bullens.
In opdracht van het hof heeft voornoemde rechter-commissaris op 26 maart 2009 onder meer als getuigen gehoord [betrokkene 4] (de vader van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]), [betrokkene 1] (de moeder van [slachtoffer 1]), [betrokkene 7] (een vriendin van [betrokkene 1]) en op 30 maart 2009 verbalisant [verbalisant 3]. De getuigen werden daarbij gehoord met betrekking tot de vraag in hoeverre hun handelen invloed gehad kan hebben op enige door de kinderen afgelegde verklaring.
Vervolgens heeft Bullens aan de hand van de beschikbare verhoren van genoemde getuigen, alsmede aan de hand van de verklaring van de verdachte bij de rechter-commissaris van 27 november 2007 en de door verdachte op schrift gestelde verklaring, gedateerd september 2007, nader onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de door [slachtoffer 3], [slachtoffer 2], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen. Op 27 april 2009 heeft Bullens gerapporteerd dat de getuigenverklaringen hem geen aanleiding geven tot nadere beschouwingen en niet van invloed zijn op de overwegingen en antwoorden in zijn rapport van 4 augustus 2008. Van enige invloed van ruis op de verklaringen van de ouders en op de uiteindelijke verklaringen van de kinderen is in het algemeen niet gebleken.
Gelet op de overwegingen van Bullens ziet het hof geen grond om te twijfelen aan de verklaringen van de kinderen. Het hof acht de door [slachtoffer 3], [slachtoffer 2], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen geloofwaardig.
Het hof overweegt dat de stelling van verdachte dat hij geen erectie kon krijgen niet aannemelijk is geworden. Uit de door de verdediging overgelegde bijsluiter van het medicijn Reductil volgt enkel dat erectieproblemen een mogelijke bijwerking van de medicatie zijn. Het hof stelt vast dat uit het door verdachte overgelegde journaal van de huisarts niet kan blijken dat verdachte gedurende de ten laste gelegde periode last had van erectiestoornissen.
Het journaal bevat uitsluitend een opgave van de door verdachte gebruikte medicijnen, maar vermeldt niet de aard van de klachten van verdachte bij het medicijngebruik, noch de frequentie waarmee verdachte zich met deze klachten bij de huisarts zou hebben gemeld. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat ‘erectieproblemen’ volstrekt in de weg staan aan het (enigermate) stijf worden van het geslachtsdeel.
De omstandigheid dat [slachtoffer 3], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] hebben verklaard dat verdachte een stijf geslachtsdeel had, doet daarom niet af aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van deze kinderen.
De verklaring van [slachtoffer 3].
De raadsvrouwe heeft ten aanzien van de door [slachtoffer 3] afgelegde verklaring meer specifiek aangevoerd dat deze onvoldoende betrouwbaar is, nu [slachtoffer 3] in zijn verklaring duidelijk is beïnvloed door zijn broer [slachtoffer 2], die eerder tijdens een studioverhoor is verhoord.
Het hof overweegt dat uit de verklaring van 23 juni 2007 van de vader van [slachtoffer 3], [betrokkene 4], blijkt dat hij eerst met [slachtoffer 3] heeft gesproken en dat [slachtoffer 2] op dat moment nog op kamp was. [Slachtoffer 3] heeft zijn vader in dat eerste gesprek verteld dat verdachte hem heeft voorgedaan hoe je je moest aftrekken en dat hij en [verdachte] elkaar hebben afgetrokken. Een dag later heeft vader pas met [slachtoffer 2] gesproken. [Slachtoffer 3] was, blijkens de verklaring die [betrokkene 4] op 26 maart 2009 tegenover voornoemde rechter-commissaris heeft afgelegd, niet bij het gesprek aanwezig op het moment dat [slachtoffer 2] zijn ouders vertelde over de seksuele handelingen die de verdachte met hem zou hebben verricht.
Het hof oordeelt dat het standpunt van de raadsvrouwe geen steun vindt in de volgtijdelijkheid van de afgelegde verklaringen en verwerpt het verweer reeds om die reden. Ten overvloede voegt het hof daaraan toe dat [slachtoffer 3] ook inhoudelijk een ander verhaal vertelt dan zijn broer [slachtoffer 2], zodat ook daaruit niet de door de raadsvrouwe gestelde beïnvloeding kan worden afgeleid.
De verklaring van [slachtoffer 2].
De raadsvrouwe heeft ten aanzien van de door [slachtoffer 2] afgelegde verklaring meer specifiek aangevoerd dat deze onvoldoende betrouwbaar is, nu [slachtoffer 2] onjuist heeft verklaard over de frequentie van de contacten met de verdachte.
Het hof stelt vast dat [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij 10 tot 15 weekeinden bij de verdachte heeft verbleven, terwijl verdachte heeft verklaard dat dit 3 tot 4 weekeinden het geval was. Het hof overweegt dat, hoewel de verklaring van [slachtoffer 2] op dit punt mogelijk onjuist is, deze enkele omstandigheid niet met zich brengt dat zijn verklaring ook op overige punten onjuist is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er ook buiten de weekeinden dat [slachtoffer 2] bij de verdachte heeft gelogeerd veelvuldig contact tussen hen is geweest, waaronder in het zwembad.
De raadsvrouwe heeft voorts aangevoerd dat de verklaring van [slachtoffer 2] over de condooms die de verdachte zou hebben gebruikt het resultaat is van een suggestieve vraagstelling en om die reden ongeloofwaardig is.
Het hof overweegt dat [slachtoffer 2] tijdens het studioverhoor uit eigen beweging verklaart dat de verdachte een condoom omdeed tijdens de seksuele handelingen die zij met elkaar verrichtten. Het hof acht het in dat licht voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 2] irrelevant waar die condooms dan lagen. Voorts overweegt het hof dat tijdens een doorzoeking van de woning van de verdachte condooms werden aangetroffen in het nachtkastje op de slaapkamer van de verdachte. In zijn op schrift gestelde verklaring van september 2007 erkent verdachte dat er condooms in het nachtkastje op zijn slaapkamer lagen.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof het verweer dat de verklaring van [slachtoffer 2] ongeloofwaardig is.
De verklaring van [slachtoffer 1].
De raadsvrouwe heeft ten aanzien van de door [slachtoffer 1] afgelegde verklaring meer specifiek aangevoerd dat deze onvoldoende betrouwbaar is, nu deze tot stand lijkt te zijn gekomen door aanhoudende vragen van zijn moeder en door het tonen van de in de buurt verspreide flyer over verdachte.
Het hof overweegt dat uit de verklaringen van [betrokkene 1], de moeder van [slachtoffer 1], blijkt dat [slachtoffer 1] bij gelegenheid rechtstreeks is gevraagd of er iets tussen verdachte en hem is gebeurd. [Slachtoffer 1] heeft hierop steeds ontkennend geantwoord. Ook toen een vriendin van moeder, [betrokkene 7], [slachtoffer 1] vroeg of ‘hij last had gehad van die meneer’ antwoordde hij dat dit niet het geval was. Enige tijd na het bezoek van [betrokkene 7] heeft [slachtoffer 1] echter zonder enige aanleiding of druk van buitenaf spontaan aan zijn moeder verteld dat verdachte aan zijn piemel had gezeten en dat hij dit ook bij verdachte had gedaan. Anders dan de raadsvrouwe acht het hof niet aannemelijk dat de verklaring van [slachtoffer 1] door aanhoudende vragen en/of het tonen van genoemde flyer is tot stand gekomen en acht het hof de verklaring van [slachtoffer 1] betrouwbaar.’
5.4.
Het hof heeft zich in zijn beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kinderen grotendeels gebaseerd op de rapporten die professor Bullens heeft opgemaakt, in welke rapporten de punten die in de toelichting op het derde en vierde middel zijn aangehaald, zijn besproken, althans uit welke rapporten voldoende conclusies kunnen worden getrokken met het oog op de beoordeling van de betrouwbaarheidsverweren. Het hof heeft zich aangesloten bij het oordeel van deze deskundige dat er voldoende aanwijzingen zijn voor de betrouwbaarheid van deze verklaringen. Van beïnvloeding door volwassenen, zoals de ouders, die tot onbetrouwbaarheid van de verklaringen zou hebben geleid is de deskundige niet gebleken. Vervolgens is het hof nog nader ingegaan op enige afzonderlijke onderdelen van de verklaringen van beide jongens.
Het hof heeft de onderbouwde standpunten van de verdediging over de betrouwbaarheid van beide slachtoffers dus in een combinatie van redeneringen weerlegd. Het hof heeft gewezen op de resultaten van het onderzoek van de deskundige en daarnaast zelfstandig argumenten aangedragen voor het oordeel dat de slachtoffers betrouwbaar hebben verklaard. In het oordeel van de deskundige, dat door het hof is overgenomen, heeft het hof de weerlegging gelezen van gedetailleerde kritische opmerkingen van de verdediging, waardoor het niet meer nodig was voor het hof om zelf inhoudelijk op al deze detailpunten in te gaan.5.
Beide middelen falen.
6.1.
Het vijfde middel klaagt dat het bewijs van de bewezenverklaarde periode van feit 5 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan blijken.
6.2.
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer 1] een keer bij hem heeft gelogeerd en dat [betrokkene 2] toen ook bij verdachte was. Het hof heeft, anders dan de rechtbank, verzuimd uit de schriftelijke verklaring van verdachte over te nemen dat [slachtoffer 1] een nacht bij hem heeft gelogeerd, ‘ Ergens in april 2007, dacht ik.’ Als de Hoge Raad bereid is de bewijsvoering in die zin te verbeteren komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
7.1.
Het zesde middel klaagt dat het bewijs van feit 5 feitelijk berust op de verklaring van maar één getuige, [slachtoffer 1]. De inhoud van de verklaring van de moeder van het kind is immers afgeleid uit de verklaringen van het kind zelf. De verklaring van verdachte kan niet de tekortkoming in de bewijsvoering, gelet op artikel 342 lid 2 Sv verhelpen, omdat die verklaring onvoldoende verband heeft met de verklaring van [slachtoffer 1].
7.2.
De verklaring van verdachte die het hof voor het bewijs heeft gebruikt, bewijsmiddel 4, luidt, voorzover zij is toegespitst op feit 5, aldus:
‘[Slachtoffer 1] heeft één keer bij mij gelogeerd. [Betrokkene 2] was toen ook bij mij. Ik had een bad genomen en ben daarna naar de woonkamer gegaan. [Betrokkene 2] en [slachtoffer 1] waren slechts gekleed in badjasjes.’
Voorts heeft het hof voor het bewijs gebruikt een geboorteakte, betrekking hebbende op [slachtoffer 1] (bewijsmiddel 1), de verklaring van de moeder van [slachtoffer 1], waarin is opgetekend wat zij uit de mond van haar kind heeft vernomen (bewijsmiddel 2) en een proces-verbaal van het studioverhoor van het kind (bewijsmiddel 3).
7.3.
De vraag die het middel aan de orde stelt is of aldus niet het tweede lid van artikel 342 Sv is geschonden.
Van schending van het tweede lid van artikel 342 Sv is geen sprake wanneer de verklaring van de getuige voldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal. De beantwoording van de vraag wanneer er nog wel gesproken kan worden van voldoende steun hangt af van de omstandigheden van het concrete geval. Aldus de Hoge Raad in een zaak waarin een veroordeling was uitgesproken voor bedreiging met een mes. Het bewijs steunde op een aangifte, op een ambtsedig proces-verbaal waarin verbalisanten hebben gerelateerd dat zij zijn aangesproken door aangever die hevig geëmotioneerd was, een proces-verbaal waarin is vermeld dat bij een veiligheidsfouillering van verdachte in zijn broekzak een mes is aangetroffen, een proces-verbaal met de beschrijving van het mes en de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende dat hij het mes op de datum dat hij het asielzoekerscentrum bezocht waarin aangever verbleef, bij zich droeg.6. Onvoldoende steun nam de Hoge Raad aan in een zaak waarin verdachte was veroordeeld voor verkrachting, waarbij het bewijs voor het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer en voor de feitelijkheden waardoor het slachtoffer gedwongen was dat te ondergaan uitsluitend was af te leiden uit de verklaringen van het slachtoffer. Het hof had voor het bewijs daarnaast een verklaring van de verdachte over zijn behoefte aan seks gebruikt en verklaringen over de plaats in het ziekenhuis waar het slachtoffer zich zou hebben bevonden. Voorts had het hof overwogen dat verdachte wisselende verklaringen had afgelegd over de kamer waar het slachtoffer zou hebben gelegen.7. Op dezelfde dag wees de Hoge Raad een arrest waarin de veroordeling voor bedreiging was gebaseerd op de aangifte van het slachtoffer en de verklaring van verdachte dat hij op de dag waarop zich dat feit zou hebben voorgedaan zich in de stad heeft bevonden waar aangeefster zou zijn bedreigd. Deze verklaring van verdachte gaf volgens de Hoge Raad onvoldoende steun aan de verklaring van aangeefster.8.
7.4.
Ook in een iets andere context stelt de Hoge Raad de vraag of de verklaring van een getuige in voldoende mate wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal. Ik doel op de thematiek rond de cruciale getuige die niet door de verdediging ondervraagd is kunnen worden. In HR 14 april 1998, NJ 1999, 73 m.nt. Knigge heeft de Hoge Raad zijn arrest van 1 februari 1994, NJ 1994, 427 m.nt. Corstens in die zin gecorrigeerd dat reeds voldoende is als de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde feit bevestigd wordt door ander bewijsmateriaal en dus in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen dan de in het vooronderzoek afgelegde verklaring van een getuige à charge. Ik citeer uit een ander arrest:
‘6.1.
In HR 1 feb. 1994, NJ 1994, 427 (rov 6.3.3 onder (ii) slot) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, indien de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad de persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van politie met een dergelijke verklaring niet in de weg staat, mits zo'n verklaring die de verdachte belast in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. In het licht van meer recente jurisprudentie van het EHRM (zoals EHRM 26 maart l996, NJ 1996, 741 en vergelijk ook EHRM 7 augustus 1996, NJ 1998, 185) moet de kwalificatie ‘in belangrijke mate’ aldus worden begrepen dat reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit bevestigd wordt door ander bewijsmateriaal. Als die betrokkenheid dus in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, staat art. 6 EVRM niet in de weg aan het gebruik tot het bewijs van zo'n de verdachte belastende verklaring.’9.
Het steunbewijs zal betrekking moeten hebben op die onderdelen van de belastende verklaring van de niet gehoorde getuige die verdachte betwist.10. Niet nodig is dat dit steunbewijs ieder onderdeel van de tenlastelegging dat door verdachte wordt ontkend bevestigt.11. Ik geef daarvan nog een voorbeeld.12. Verdachte was veroordeeld voor poging tot oplichting. Hij probeerde bejaarden over te halen hem hun giropasje te overhandigen door zich voor te doen als een medewerker van de thuiszorg. Het bewijs was gebaseerd op de aangifte, op de herkenning van verdachte door aangeefster, op een verklaring van een buurtbewoonster die een man bij aangeefster zag binnengaan, dat vreemd vond, haar opbelde en toen een man aan de telefoon kreeg, op de aanhouding van verdachte op signalement en op een verklaring van verdachte dat hij zich al eerder had uitgegeven voor iemand van de thuiszorg. Verdachte ontkende en in cassatie werd er over geklaagd dat het hof de verklaring van aangeefster voor het bewijs heeft gebruikt terwijl de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad haar te ondervragen. De Hoge Raad overwoog dat de aangifte steun vond in ander bewijsmateriaal, in het bijzonder in de verklaring van de buurtbewoonster:
‘4.5.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in een geval als het onderhavige waarin de verdediging niet in enig stadium de gelegenheid heeft gehad de persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van de politie met een dergelijke verklaring niet in de weg staat, als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, en voorts dat dit steunbewijs dan betrekking zal moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist (vgl. HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 827).
4.6.
Uit de inhoud van de hiervoor onder 4.3 weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat de verklaring van de getuige [getuige A] (AM, aangeefster) steun vindt in de andere bewijsmiddelen. In het bijzonder blijkt uit de verklaring van [betrokkene A] (AM, buurtbewoonster) dat op het bewuste tijdstip een persoon van wie het signalement overeenkomt met dat van de verdachte aan de deur van de woning van die [getuige A] is geweest, dat deze persoon die woning vervolgens is binnengegaan en dat in die woning, toen deze getuige direct [getuige A] opbelde omdat zij het vreemd vond, een man de telefoon heeft opgenomen. Een en ander strookt nauwkeurig met hetgeen [getuige A] heeft verklaard. Uit zijn onder 4.4 weergegeven verklaring ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat de verdachte, die niet heeft betwist dat hij aan het opgegeven signalement voldeed en heeft verklaard dat hij zich eerder voor iemand van de thuiszorg had uitgegeven, heeft betwist bij of in de woning van [getuige A] te zijn geweest, zodat de verklaring van [betrokkene A] betrekking heeft op door de verdachte betwiste onderdelen van de verklaring van [getuige A]. Voorts blijkt uit het onder 4.3 sub d weergegeven bewijsmiddel dat de verdachte aan de hand van het opgegeven signalement korte tijd later in de directe omgeving van de woning van [getuige A] is aangehouden en dat hij in aanwezigheid van de beide verbalisanten door [getuige A] voor honderd procent is herkend.
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen in hun onderlinge samenhang, is het Hof kennelijk van oordeel dat de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit, zoals deze blijkt uit de door [getuige A] afgelegde verklaring, in voldoende mate steun vindt in de andere bewijsmiddelen.’
Weliswaar heeft hier het steunbewijs betrekking op gegevens die door verdachte zijn ontkend, maar het zegt niets over het delictshandelen zelf, enkel over de aanwezigheid ter plekke. Verdachtes betrokkenheid bij de poging tot oplichting wordt door deze verklaringen slechts op indirecte wijze ondersteund. Geen enkel bewijsmiddel behoudens de verklaringen van aangeefster bevat waarnemingen van het handelen van verdachte in de woning. Als alleen van belang zou zijn de steun die door ander bewijsmateriaal dan de verklaring van een getuige wordt verleend aan de betrokkenheid van verdachte bij het hem tenlastegelegde feit13. zou het steunbewijs dat daarop geen betrekking heeft ontoereikend zijn.14.
Deze conclusie kan ik niet uit de rechtspraak trekken. Met andere woorden: het steunbewijs kan onderdelen van de verklaring van de niet gehoorde getuige ondersteunen zonder dat dat steunbewijs direct is gerelateerd aan het delictshandelen.15. Uiteraard betekent dat niet dat bevestiging van trivialiteiten afdoende kan zijn. Het onderdeel van de verklaring van de getuige dat wordt bevestigd moet wel betrekking hebben op een of meerdere gegevens die met het tenlastegelegde delict in een betekenisvolle betrekking staan. Dat is bijvoorbeeld niet het geval als de belastende, niet gehoorde getuige heeft verklaard over verdachte's betrokkenheid bij het strafbaar feit en dat de verdachte rijdt in een Zweedse auto, een Saab, en er steunbewijs voorhanden is voor het feit dat een Saab inderdaad een Zweedse auto is. Maar het wordt anders als de niet gehoorde getuige verklaart over verdachte's betrokkenheid bij een hennepkwekerij en zegt dat verdachte minstens vier keer per week met zijn Saab bij de kwekerij arriveerde om spullen voor de kwekerij te brengen en te halen, en er steunbewijs voorhanden is, inhoudende dat de Saab van verdachte verschillende keren per week geparkeerd stond voor de loods waarin nadien een hennepkwekerij is aangetroffen. Of denk aan het geval dat iemand wordt beroofd door bedreiging met een mes van een mobiele telefoon, meteen de politie inschakelt, waarna de politie een verdachte aanhoudt die in het bezit blijkt te zijn van een mes en telefoon zoals door aangever beschreven. Dit voorbeeld is ontleend aan HR 10 juni 2008, LJN BC9743, een Antilliaanse strafzaak. In cassatie klaagde degene die was veroordeeld voor de overval over het gebruik voor het bewijs van de verklaring van aangever, omdat aangever onbetrouwbaar zou zijn. De Hoge Raad overwoog dat het Gemeenschappelijk Hof kennelijk van oordeel is geweest dat de verklaring van aangever voldoende steun vond in het proces-verbaal van aanhouding en inbeslagneming, maar dat dit oordeel, in aanmerking genomen wat door de verdediging was aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk was. De vergelijking met het eerder besproken HR 26 januari 2010, LJN BK2094, waarin de Hoge Raad geen schending van het tweede lid van artikel 342 Sv aannam, dringt zich op. Waarschijnlijk is het verschil in uitkomst in cassatie te verklaren doordat in de zaak van 10 juni 2008 er ook nog een uitdrukkelijk betrouwbaarheidsverweer is gevoerd, waarop niet was geantwoord.
Of en wanneer het steunbewijs vanuit het standpunt van artikel 6 EVRM voldoende is om het ontbreken van de gelegenheid een getuige te ondervragen niet tot een inbreuk te maken, is niet in algemene zin aan te geven en hangt af van de omstandigheden van het geval. Onder omstandigheden kan de constatering dat de verdachte zich op een bepaalde plaats heeft bevonden voldoende zijn. Ik denk aan het geval waarin iemand van zijn vrijheid wordt beroofd in een bepaald pand en dat verschillende malen is gezien dat verdachte dat pand is binnengegaan. In andere gevallen zal het anders liggen, met name indien de plaats waar verdachte zich heeft bevonden niet typerend is voor het delict.
7.5.
Hoewel de invalshoek van het EVRM een andere is dan die van artikel 342 lid 2 Sv zijn er toch belangrijke overeenkomsten. Als een grondrecht zoals dat om degene te kunnen ondervragen die als enige belastend heeft verklaard over de betrokkenheid van verdachte bij het strafbaar feit wordt geschonden, zal dat in de Nederlandse context betekenen dat die verklaring van de getuige niet voor het bewijs mag worden gebruikt tenzij er sprake is van voldoende steunbewijs. Het recht om getuigen te ondervragen is een van de bouwstenen van een eerlijk proces. Het tweede lid van artikel 342 Sv geldt als waarborg voor de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing. Voorkomen moet worden dat een verdachte lichtvaardig wordt veroordeeld op basis van ondeugdelijk materiaal.16. Zo een veroordeling is mogelijk als alles wat een getuige zegt maar voor zoete koek wordt aangenomen en als aan de verdediging niet de gelegenheid wordt geboden deze verklaring tegen het licht te houden. Daarom denk ik dat voor de uitleg van de rechtspraak van de Hoge Raad over het tweede lid van artikel 342 Sv de jurisprudentie over artikel 6 EVRM vruchtbaar materiaal kan bieden.17.
7.6.
Er is echter ook een wezenlijk verschil tussen de waardering van de verklaring van een niet gehoorde cruciale getuige volgens het EVRM en die van de enkele getuige volgens het tweede lid van artikel 342 Sv. Het ontbreken van de mogelijkheid om een getuige op wiens verklaringen de veroordeling hoofdzakelijk is gebaseerd te kunnen ondervragen kan immers worden gecompenseerd.18. Maar zo een compensatie lijkt niet de barrière van het tweede lid van artikel 342 Sv te kunnen slechten. Om die horde te kunnen nemen is steunbewijs met een zekere zelfstandigheid nodig. Ik geef een voorbeeld waarin kennelijk het steunbewijs zowel voldeed aan de eisen van artikel 6 lid 3 onder d EVRM als aan de eis van artikel 342 lid 2 Sv. In HR 17 november 2009, LJN BI3847 is verdachte veroordeeld voor poging tot het misdrijf van artikel 244 Sr en voor het misdrijf van artikel 249 Sr, beide gepleegd jegens zijn minderjarig kind. Het bewijs was gebaseerd op de aangifte van de moeder van het kind, op een verklaring van de oma van het kind, op een proces-verbaal van een studioverhoor van het kind en op een verklaring van verdachte dat zijn dochtertje in zijn bed sliep en dat hij 's nachts ook naar bed is gegaan en naast haar is gaan liggen. De aangifte van de moeder van het kind en de verklaring van de oma houden slechts in wat zij uit de mond van het kind gehoord hebben. De rechter-commissaris heeft onderzoek laten doen naar de betrouwbaarheid van de verklaring die het kind in het studioverhoor heeft afgelegd. Nadien hebben zich nog andere deskundigen over de betrouwbaarheid van die verklaringen uitgelaten, onder wie een door de verdediging aangezochte deskundige. De deskundigen en de verdediging hebben kennis kunnen nemen van de inhoud van de videobanden, waarop de studioverhoren van het kind zijn opgenomen en die deels ter terechtzitting in hoger beroep zijn vertoond. Het hof wees het verzoek om het kind te horen af gelet op de negatieve gevolgen die dat zou kunnen hebben voor de ontwikkeling van het kind en wees daarbij op de compensatie die aan de verdediging geboden is. Het cassatiemiddel dat opkwam tegen het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van het kind stuitte volgens de Hoge Raad af op het in cassatie niet bestreden en door de Hoge Raad in stand gelaten oordeel van het hof dat het ontbreken van de mogelijkheid het kind te ondervragen in voldoende mate was gecompenseerd. Kennelijk leverde deze zaak geen problemen op uit het oogpunt van het tweede lid van artikel 342 Sv en bood de verklaring van verdachte voldoende steun aan de verklaring van het kind, hoewel verdachte het tenlastegelegde ontkende.
7.7.
In de onderhavige zaak heeft het hof ook een verklaring van verdachte voor het bewijs gebezigd. Deze verklaring bevestigt dat het kind bij verdachte heeft gelogeerd en dat zowel verdachte als het kind toen (slechts) een badjas droegen. De verklaring van verdachte heeft geen betrekking op de handelingen die verdachte blijkens de tenlastelegging van het vijfde feit met het kind zou hebben gepleegd, maar bevestigt wel de verklaring van het jongetje inhoudende dat hij bij verdachte heeft gelogeerd en dat op een gegeven moment beiden slechts een badjas droegen. Het hof heeft de verklaringen van het kind doen onderzoeken en deze voldoende betrouwbaar geacht om voor het bewijs te laten meewerken. Vooral het detail over de badjassen lijkt mij hier van belang. Verdachte heeft kennelijk bewerkstelligd dat ook het jongetje slechts een badjas droeg, hetgeen, zo zal het hof hebben gedacht, het gemakkelijker maakte voor verdachte de seksuele handelingen te plegen. Daarom ben ik van mening dat de verklaring van verdachte voldoende steun biedt aan het proces-verbaal van het studioverhoor van het kind.
7.8.
Maar — dit overigens ten overvloede — er is meer. Het hof heeft de verklaring van verdachte over het logeren van [slachtoffer 1] immers als onderdeel van een bredere verklaring opgenomen, welke verklaring ik hier in haar geheel weergeef:
‘Ten aanzien van feit 2, feit 3 en feit 5:
1.
De verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van de het hof van 8 juni 2009, voor zover deze inhoudt:
(blz. 1, blz. 3–4)
‘Ik beken dat ik ontuchtige handelingen heb gepleegd met [slachtoffer 2]. Op een gegeven moment wilde hij na het zwemmen met mij naar de kleedkamer. Daar ontstond het eerste seksuele contact. Ik heb hem toen even gepijpt. Enkele weken na het contact tussen [slachtoffer 2] en mij was de situatie duidelijk anders. Wij zaten in het Turks stoombad. Op een gegeven moment kwam [slachtoffer 2] bij mij op schoot zitten. Hij had een erectie. Dat was een duidelijke uitnodiging, waarop ik even inging. Na afloop ben ik de kleedkamer in gegaan. Beide jongens kwamen mij achterna. Wij waren naakt. Ineens zag ik hen allebei met een erectie voor mijn neus slaan. Ik begon [slachtoffer 2] even te pijpen en trok tegelijkertijd [slachtoffer 4] af. Ik heb [slachtoffer 4] daarna nog even gepijpt.’
(blz. 1–2)
‘lk beken dat ik ontuchtige handelingen heb gepleegd met [slachtoffer 4]. Ik heb zijn penis in mijn mond genomen en ik heb hem afgetrokken. Zoals hij verklaart, is het gegaan.’
(blz. 2)
‘[Slachtoffer 1] heeft één keer bij mij gelogeerd. [Betrokkene 2] was toen ook bij mij. Ik had een bad genomen en ben daarna naar de woonkamer gegaan. [Betrokkene 2] en [slachtoffer 1] waren slechts gekleed in badjasjes.’
(blz. 3)
‘[Slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben bij mij gelogeerd.
[Betrokkene 2] en ik gingen iedere zondag zwemmen. In die periode hebben wij een aantal keren met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] gezwommen.’
7.9.
Deze weergave van de verklaring van verdachte kan het hof bedoeld hebben als een vorm van kettingbewijs. De andere feiten waarover verdachte heeft verklaard hebben betrekking op jongetjes die aan hem zijn toevertrouwd en waarmee hij onder meer naar het zwembad ging. In de kleedkamer heeft vervolgens seksueel contact plaatsgevonden. Ook hier was dus sprake van een situatie waarin de kinderen slechts minimaal gekleed waren. Het handelen van verdachte zoals dat door [slachtoffer 1] is beschreven is mijns inziens voldoende soortgelijk op essentiële punten aan het handelen jegens de andere kinderen om de verklaring van verdachte over zijn handelen met die andere kinderen voor het bewijs van feit 5 te kunnen inschakelen.19. Als het hof inderdaad de verklaring van verdachte geconcentreerd en niet per feit heeft weergegeven in de aanvulling om via deze verklaring het verband tussen de feiten 2, 3 en 5 duidelijk te maken was het fraaier geweest als het hof deze bedoeling had geëxpliciteerd.20. Maar strikt noodzakelijk is het niet om het gebruik van kettingbewijs te motiveren, mits maar in één oogopslag het verband van het bewijs voor de andere feiten en de betekenis van het schakelende bewijsmiddel duidelijk is. En dat is hier volgens mij zeker het geval.
8.
Naar mijn mening falen de voorgestelde middelen. Het tweede, derde en vierde middel kunnen volgens mij met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ook het vijfde middel is vruchteloos voorgesteld als de Hoge Raad bereid is de bewijsvoering verbeterd te lezen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
9.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑03‑2010
Pleitnotities 8 juni 2009, bladzijde 3.
Bijv. HR 7 juli 2009, LJN BJ1763.
De voetnoten zijn vanwege de leesbaarheid niet opgenomen.
HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 rov. 3.8.4 onder d, m.nt. Buruma.
HR 26 januari 2010, LJN BK2094 rov. 3.3.
HR 30 juni 2009, NJ 2009, 496 m.nt. Borgers.
HR 30 juni 2009, NJ 2009, 495 m.nt. Borgers. In deze zaak wees mijn voormalig ambtgenoot mr. Bleichrodt er op dat het hof ten onrechte niet in de bewijsmiddelen had opgenomen dat aangeefster samenwoonde met de oom van verdachte en dat de verdachte op de door haar in haar aangifte genoemde datum in de woning is gekomen waarin zij zich met verdachte's oom op dat moment bevond. Hij stelde voor de bewijsvoering verbeterd te lezen, maar de HR heeft deze suggestie niet overgenomen.
HR 8 september 1998, NJB p. 1650, nr. 117.
HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 827, vervolgd in EHRM 10 november 2005, NJ 2006, 239 m.nt. Schalken; HR 16 november 2004, LJN AR3215; HR 4 september 2007, LJN BA5836.
HR 11 juni 2002, LJN AE2099; HR 15 februari 2005, LJN AR8286.
HR 30 maart 2004, NJ 2004, 344.
Vgl. HR 10 april 2007, NJ 2008, 386, m.nt. Schalken.
In HR 22 januari 2008, LJN BC1314 overweegt de HR ook dat artikel 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van politie inhoudende een verklaring van een persoon die niet door de verdediging ondervraagd is kunnen worden niet in de weg staat als de betrokkenheid van verdachte bij het hem ten laste gelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, maar voegt daaraan toe dat het oordeel van het hof dat de verklaringen van de getuige voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
Ik meen dat de rechtspraak van het EHRM zich niet verzet tegen de uitleg dat het steunbewijs betrekking moet hebben op de inhoud van de verklaring van de cruciale getuige en dat niet nodig is dat het rechtstreeks het ten laste gelegde feit betreft. Zie bijvoorbeeld EHRM 26 maart 1996, NJ 1996, 741 m.nt. EM/Kn (Doorson); EHRM 9 januari 2007, nr. 47986/99, § 61 (Gossa); EHRM 11 december 2008, nr. 6293/04, § 217 (Mirilashvili); EHRM 8 december 2009, nr. 44023/02, § 105 (Caka). Dreissen denkt daar klaarblijkelijk anders over; W.H.B. Dreissen, Bewijsmotivering in strafzaken, 2007, p. 97 e.v.
W.H.B. Dreissen, Eén getuige is geen getuige, DD 2009, 57, p. 768.
Anders kennelijk Dreissen, t.a.p., p. 775.
HR 20 mei 2003, NJ 2003, 672 m.nt. Schalken.
Zie Bert Demeersseman, Mogelijkheden voor gebruik van schakelbewijs, Trema 2009, p. 155.
B. de Wilde, Schakelconstructies in bewijsmotiveringen, DD 2009, 42, p. 584.