Zie anders bijv. ECLI:NL:PHR:2016:1452 en ECLI:NL:PHR:2017:1155.
HR, 11-12-2018, nr. 17/02277 B
ECLI:NL:HR:2018:2282
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-12-2018
- Zaaknummer
17/02277 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2282, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑12‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1093
ECLI:NL:PHR:2018:1093, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2282
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op onder klaagster en haar partner inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.800,- t.z.v. verdenking van hennepteelt t.a.v. partner. OvJ onthoudt zich tijdens behandeling in raadkamer van standpunt t.a.v. verzoek om teruggave geldbedrag, nu hij over inbeslagneming daarvan geen informatie heeft ontvangen en hij evenmin over procesdossier beschikt. Bij de beoordeling van een klaagschrift van beslagene gericht tegen een ex art. 94 Sv gelegd beslag dient rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. teruggave van inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende t.a.v. dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan klager - of om w.v.v. aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat strafrechter, later oordelend, verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet n.a.v. afzonderlijke vordering daartoe a.b.i. art. 36b.1.4 Sr jo. art. 552f Sv. In overwegingen Rb ligt als haar oordeel besloten dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Door in dit verband enkel te overwegen dat "zonder standpunt van het Openbaar Ministerie en zonder (nadere) informatie over de inbeslagneming van voornoemd geldbedrag, niet kan worden gezegd dat er géén strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag" heeft Rb dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 17/02275 B.
Partij(en)
11 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/02277 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 19 april 2017, nummer RK 16/7765, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking wat betreft de beslissing van de Rechtbank op het beklag van klaagster strekkende tot teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.800,- en tot terugwijzing van de zaak teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank het klaagschrift, voor zover dit betrekking heeft op het inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.800,-, op ontoereikende gronden ongegrond heeft verklaard.
2.2.
De Rechtbank heeft het beklag ten aanzien van het onder de klaagster en haar partner [klager] inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.800,- ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
"2. Inhoud klaagschrift en standpunt klagers
Het klaagschrift strekt tot teruggave van de onder klagers in beslag genomen voorwerpen en een geldbedrag, te weten:
(...)
- een geldbedrag van € 1.800,00 toebehorende aan [klager];
De raadsman van klagers heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat hij, ondanks herhaaldelijke verzoeken, noch een beslaglijst, noch kennisgevingen van inbeslagname (kvi's), noch processtukken van het openbaar ministerie heeft ontvangen. (...) Dit zou echter geen belemmering moeten zijn om (...) het geldbedrag te retourneren aan klagers. (...)
3. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
(...)
De officier van justitie onthoudt zich van het innemen van een standpunt ten aanzien van het verzoek om teruggave van het geldbedrag van € 1.800,00 nu hij over de inbeslagneming daarvan geen informatie heeft ontvangen en hij thans evenmin over het procesdossier beschikt.
4. Het oordeel van de rechtbank
(...)
Ten aanzien van het geldbedrag dat volgens klagers eveneens op 11 juli 2016 in beslag is genomen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank beschikt helaas niet over informatie anders dan hetgeen blijkt uit de zeer beperkte stukken waarover ook de raadsman en de officier van justitie beschikken. Uit die stukken blijkt niet dat er enig geldbedrag in beslag is genomen.
Echter, evenals de officier van justitie, neemt de rechtbank van de raadsman aan dat op voornoemde datum ook een geldbedrag van € 1.800,00 onder klager
[klager] in beslag is genomen.
In de onderhavige procedure dient de rechtbank vervolgens te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klager [klager] redelijkerwijs als rechthebbende op het in beslag genomen geldbedrag kan worden aangemerkt.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt.
De rechtbank is van oordeel dat zonder standpunt van het Openbaar Ministerie en zonder (nadere) informatie over de inbeslagneming van voornoemd geldbedrag, niet kan worden gezegd dat er géén strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag. Temeer nu klager wordt verdacht van het overtreden van de Opiumwet. In dat verband overweegt de rechtbank voorts dat het onwenselijk lang duurt voordat de raadsman (en met hem klagers) stukken, en daarmee duidelijkheid, van het Openbaar Ministerie ontvangt ten aanzien van de inbeslagneming op 11 juli 2016. Hierin ziet de rechtbank echter geen aanleiding om de zaak aan te houden, nu de officier van justitie heeft toegezegd actie te zullen ondernemen voor wat betreft de informatieverstrekking aan de raadsman.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag dient derhalve ongegrond te worden verklaard, voor zover dat ziet op het geldbedrag van € 1.800,00."
2.3.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art. 552f Sv.
2.4.
In de overwegingen van de Rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Door in dit verband enkel te overwegen dat "zonder standpunt van het Openbaar Ministerie en zonder (nadere) informatie over de inbeslagneming van voornoemd geldbedrag, niet kan worden gezegd dat er géén strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag" heeft de Rechtbank dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld en behoeft voor het overige geen bespreking.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover het betreft de beslissing van de Rechtbank op het beklag van de klaagster strekkende tot teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.800,-;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 december 2018.
Conclusie 02‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag, beslag, art. 94 Sv, art. 552a Sv. Ontoereikendheid van stukken om beklag te beoordelen, art. 23 lid 1 Sv. Ongegrondverklaring met de overweging “zonder standpunt van het Openbaar Ministerie en zonder (nadere) informatie over de inbeslagneming van voornoemd geldbedrag, niet kan worden gezegd dat er géén strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag". Toepassing onjuiste maatstaf en ongegrondverklaring onvoldoende gemotiveerd. De AG adviseert de Hoge Raad de beschikking partieel te vernietigen. Samenhang met 17/02275.
Nr. 17/02277 B Zitting: 2 oktober 2018 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [klaagster] |
Bij beschikking van 19 april 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam het beklag van klaagster ex art. 552a Sv ongegrond verklaard, voor zover dit beklag strekt tot teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 1800,-.
Deze zaak hangt samen met de zaak die onder nr. 17/02275 B ([klager]) bij de Hoge Raad aanhangig is. Hoewel de genoemde zaken beide betrekking hebben op één klaagschrift en één beschikking van de rechtbank (die overigens wel twee verschillende raadkamernummers vermeldt), zal ik de cassatieberoepen in deze zaken niettemin in twee afzonderlijke conclusies bespreken. De reden hiervan is dat het in de samenhangende zaak ingestelde beroep zowel qua inhoud als qua achtergrond op een enkel punt van het beroep in de onderhavige zaak afwijkt.1.
3. Namens klaagster heeft mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het gaat in deze zaak om het volgende.
i) Op 11 juli 2016 heeft een doorzoeking plaatsgevonden op het adres waar klaagster en haar partner [klager] woonachtig zijn. Daarbij is op de voet van art. 94 Sv onder andere een geldbedrag van € 1800,- in beslag genomen.
ii) [klager] werd verdacht van betrokkenheid bij hennepteelt.
iii) Ondanks herhaaldelijke verzoeken heeft de raadsman van klaagster en [klager] geen beslaglijst ontvangen, noch kennisgevingen van de inbeslagneming of andere op de zaak betrekking hebbende processtukken.
iv) Namens klaagster en [klager] is op 15 november 2016 een klaagschrift bij de rechtbank Amsterdam ingediend strekkende tot opheffing van het beslag.
v) Ten tijde van de behandeling van het klaagschrift door de rechtbank op 5 april 2017 bevond zich evenmin een beslaglijst of kennisgeving van inbeslagneming bij de stukken.
vi) Bij beschikking van 19 april 2017 heeft de rechtbank de klagers niet ontvankelijk verklaard voor zover het klaagschrift ziet op de inbeslaggenomen laptop omdat deze reeds was teruggegeven, heeft de rechtbank het beklag gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op een map administratie en USB-sticks en is het beklag ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het inbeslaggenomen geldbedrag van € 1800,-.
5. Het middel bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om op de voet van art. 23, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie te bevelen om nadere informatie te verstrekken met betrekking tot de door de rechtbank zelf aangenomen inbeslagneming van een geldbedrag van € 1800,-, althans dat de rechtbank bij de beoordeling van de gegrondheid van het beklag een onjuiste maatstaf heeft toegepast of haar oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
5.1. De bestreden beschikking houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“2. Inhoud klaagschrift en standpunt klagers
Het klaagschrift strekt tot teruggave van de onder klagers in beslag genomen voorwerpen en een geldbedrag, te weten:
- (…)
- (…)
- (…)
- een geldbedrag van € 1.800,00 toebehorende aan [klager];
De raadsman van klagers heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat hij, ondanks herhaaldelijke verzoeken, noch een beslaglijst, noch kennisgevingen van inbeslagname (kvi’s), noch processtukken van het openbaar ministerie heeft ontvangen. Gelet hierop kon in het klaagschrift niet nauwkeurig worden aangegeven tot welke in beslag genomen goederen het verzoek zich precies uitstrekt. Dit zou echter geen belemmering moeten zijn om voornoemde voorwerpen en het geldbedrag te retourneren aan klagers. (…)
3. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
(…)
De officier van justitie onthoudt zich van het innemen van een standpunt ten aanzien van het verzoek om teruggave van het geldbedrag van € 1.800,00 nu hij over de inbeslagneming daarvan geen informatie heeft ontvangen en hij thans evenmin over het procesdossier beschikt.
4. Het oordeel van de rechtbank
(…)
Ten aanzien van het geldbedrag dat volgens klagers eveneens op 11 juli 2016 in beslag is genomen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank beschikt helaas niet over informatie anders dan hetgeen blijkt uit de zeer beperkte stukken waarover ook de raadsman en de officier van justitie beschikken. Uit die stukken blijkt niet dat er enig geldbedrag in beslag is genomen.
Echter, evenals de officier van justitie, neemt de rechtbank van de raadsman aan dat op voornoemde datum ook een geldbedrag van € 1.800,00 onder klager [klager] in beslag is genomen.
In de onderhavige procedure dient de rechtbank vervolgens te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klager [klager] redelijkerwijs als rechthebbende op het in beslag genomen geldbedrag kan worden aangemerkt.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt.
De rechtbank is van oordeel dat zonder standpunt van het Openbaar Ministerie en zonder (nadere) informatie over de inbeslagneming van voornoemd geldbedrag, niet kan worden gezegd dat er géén strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag. Temeer nu klager wordt verdacht van het overtreden van de Opiumwet. In dat verband overweegt de rechtbank voorts dat het onwenselijk lang duurt voordat de raadsman (en met hem klagers) stukken, en daarmee duidelijkheid, van het Openbaar Ministerie ontvangt ten aanzien van de inbeslagneming op 11 juli 2016. Hierin ziet de rechtbank echter geen aanleiding om de zaak aan te houden, nu de officier van justitie heeft toegezegd aktie te zullen ondernemen voor wat betreft de informatieverstrekking aan de raadsman.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag dient derhalve ongegrond te worden verklaard, voor zover dat ziet op het geldbedrag van € 1.800,00.
5. Beslissing
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
De rechtbank
- (…)
- (…)
- verklaart het beklag ONGEGROND, voor zover het klaagschrift ziet op het beslag op het geldbedrag.”
5.2. Het proces-verbaal van het onderzoek in de openbare raadkamer van de rechtbank van 5 april 2017 houdt – voor zover hier relevant – het volgende in:
“De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
De computer van het merk Acer is op 30 december 2016 opgehaald door [klager]. De rest van de goederen had al retour moeten gaan naar klagers, met uitzondering van enkele notities die zien op de verdenking van hennepteelt ten aanzien van [klager]. (…)
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik heb geen enkele Kennisgeving van inbeslagneming (Kvi) ontvangen, dus ik weet niet wat er daadwerkelijk in beslag is genomen.
(…)
Er is tevens een bedrag van € 1800,- in beslag genomen. Het dossier bevat evenmin een Kvi ten aanzien van dit geldbedrag. Indien de rechtbank wenst te achterhalen of er daadwerkelijk beslag is gelegd, verzoek ik om aanhouding van de zaak.
(…)
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
De map met administratie en de beide USB-sticks kunnen terug naar klagers. Alles kan retour. Ik kan niet bevestigen dat er beslag is gelegd op een geldbedrag van € 1800,-.
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Dat er beslag is gelegd op de laptop haalt u ook niet uit de stukken, maar de laptop is wel degelijk retour gegaan.”
6. Ambtshalve wil ik voorafgaand aan de bespreking van het middel het volgende naar voren brengen. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van klaagster in haar cassatieberoep rijst de vraag of de rechtbank klaagster in casu wat betreft het inbeslaggenomen geldbedrag als belanghebbende heeft kunnen aanmerken. De rechtbank heeft in haar beschikking immers vastgesteld dat het betreffende geldbedrag toebehoort aan de partner van klaagster. In de schriftuur wordt terecht opgemerkt dat noch uit de inhoud van het klaagschrift of het proces-verbaal van de openbare raadkamerbehandeling van 5 april 2017 noch uit enig ander dossierstuk kan worden opgemaakt waar de rechtbank zich bij de genoemde vaststelling op heeft gebaseerd. Nu het bovendien zo is dat het geldbedrag van € 1800,- zich ten tijde van de inbeslagneming in de gezamenlijke woning van klaagster en haar partner bevond – en dus betoogd kan worden dat dit geldbedrag mede onder klaagster zelf in beslag is genomen –, ben ik van mening dat in de onderhavige cassatieprocedure ervan moet worden uitgegaan dat de rechtbank, wat er ook zij van haar vaststelling dat het geldbedrag aan [klager] toebehoort, klaagster terecht ontvankelijk heeft verklaard en dat klaagster bij haar cassatieberoep een rechtens te respecteren belang heeft.
6.1. Tijdens de behandeling van het klaagschrift in de openbare raadkamer van 5 april 2017 heeft de raadsman van klaagster verklaard dat het dossier van deze zaak geen kennisgeving van inbeslagneming ten aanzien van het genoemde geldbedrag bevat en is door de raadsman – voor zover de rechtbank wenste te achterhalen of er daadwerkelijk beslag was gelegd – verzocht om aanhouding van de zaak (voor nader onderzoek).
6.2. Blijkens de inhoud van de beschikking heeft de rechtbank “aangenomen” dat bij de inbeslagneming onder meer een geldbedrag van € 1800,- is meegenomen.
De rechtbank is dus van de inbeslagneming van het geldbedrag uitgegaan, maar heeft met betrekking tot deze inbeslagneming vervolgens wel geoordeeld dat “zonder standpunt van het Openbaar Ministerie en zonder (nadere) informatie over de inbeslagneming van voornoemd geldbedrag, niet kan worden gezegd dat er géén strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag” en dat het beklag derhalve ongegrond moet worden verklaard. In verband met dit laatste heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het achterhalen van de relevante stukken door het openbaar ministerie weliswaar onwenselijk lang heeft geduurd maar deze omstandigheid geen reden vormt voor aanhouding omdat “de officier van justitie heeft toegezegd aktie te zullen ondernemen voor wat betreft de informatieverstrekking aan de raadsman”.2.
6.3. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de rechtbank door te overwegen dat – bij gebrek aan nadere informatie over de inbeslagneming van het geldbedrag – “niet kan worden gezegd dat er géén strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag” een onjuiste maatstaf voor de beoordeling van het beklag heeft toegepast of haar oordeel in ieder geval niet toereikend heeft gemotiveerd.
6.4. In dit verband wil ik opmerken dat ik, anders dan de steller van het middel, niet denk dat de rechtbank de opmerking van de officier van justitie tijdens de openbare raadkamerbehandeling van 5 april 2017 dat “alles […] retour [kan]” zo heeft moeten opvatten dat deze opmerking ook betrekking had op het inbeslaggenomen geldbedrag. De rechtbank heeft de betreffende opmerking mijns inziens kunnen opvatten als (enkel) betrekking hebbend op de tevens inbeslaggenomen map met administratie en USB-sticks, omdat deze opmerking zeker geen betrekking kan hebben gehad op de inbeslaggenomen notities ten aanzien waarvan de officier van justitie zich expliciet tegen teruggave heeft verzet. De officier van justitie heeft bovendien direct aansluitend op deze opmerking verklaard zelf niet te kunnen bevestigen dat überhaupt op enig geldbedrag beslag is gelegd. Naar mijn mening is in casu dan ook geen sprake van het geval waarin de officier van justitie zich (zonder meer) niet tegen teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp of geldbedrag heeft verzet en de rechtbank zich om die reden van een eigen beoordeling van het beklag had moeten onthouden.3.
6.5. Wel heeft de steller van het middel gelijk dat de rechtbank naar aanleiding van het verzoek om aanhouding van de raadsman, dan wel ambtshalve, aan het openbaar ministerie had moeten bevelen om nadere informatie met betrekking tot de inbeslagneming over te leggen. Ingevolge art. 23, vijfde lid, Sv is het openbaar ministerie gehouden aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen en zijn alle procesdeelnemers bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen, terwijl art. 23, eerste lid, Sv de raadkamer de bevoegdheid geeft “de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden”.
6.6. De steller van het middel verwijst in de schriftuur naar de conclusie van AG Knigge vóór HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6930 (ECLI:NL:PHR:2012:BX6930). In een passage, die betrekking heeft op de toepassing van art. 23, eerste lid, Sv – en die ik graag onderschrijf – merkt Knigge het volgende op:
“4.7. Ik stel voorop dat – zoals uit art. 23 lid 1 Sv blijkt – aan de beslissing van de beklagrechter een onderzoek vooraf dient te gaan. Voor de deugdelijkheid van dat onderzoek is de beklagrechter verantwoordelijk. Dat wordt onderstreept door het genoemde artikellid, dat bepaalt dat de rechter bevoegd is de nodige bevelen te geven dat het onderzoek ‘overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden’. Tot die bepalingen behoort hetgeen art. 23 lid 4 Sv in zijn eerste volzin voorschrijft, namelijk dat het openbaar ministerie de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de raadkamer overlegt. Met die overlegging wordt de rechterlijke oordeelsvorming gediend. Zonder de relevante stukken is de rechter immers niet goed in staat zich een oordeel te vormen over de ontvankelijkheid van het beklag en over de rechtmatigheid van het (voortduren van het) beslag. Dat betekent dat de beklagrechter gezien zijn verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid van het onderzoek ambtshalve op de naleving van het voorschrift moet toezien. Met incomplete stukken kan hij geen genoegen nemen om de eenvoudige reden dat hij anders zijn taak niet kan vervullen. Hij zal dus zo nodig op grond van art. 23 lid 1 Sv de overlegging van de ontbrekende stukken moeten bevelen. Het kan daarbij ook gaan om stukken waarover het openbaar ministerie op dat moment ook niet beschikt. Het aan de beklagrechter opgedragen onderzoek vertaalt zich in de praktijk dan ook niet zelden in een aan het openbaar ministerie verstrekte onderzoeksopdracht.”
6.7. Hoewel AG Knigge in deze conclusie tevens opmerkt dat “het enkele feit dat een beoordeling van het beklag op grond van de voorhanden stukken niet goed mogelijk is, geen reden oplevert om het beklag gegrond te verklaren”, leidt hij uit HR 24 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1433 af dat die mogelijkheid van gegrondverklaring van het beklag wel bestaat indien de beklagrechter gebruikmaakt van zijn bevoegdheid ex art. 23, eerste lid, Sv maar dit niet tot het gewenste resultaat leidt.4.Voor de onderhavige zaak is dit relevant, omdat de rechtbank naar mijn smaak niet met de enkele overweging dat “de officier van justitie heeft toegezegd aktie te zullen ondernemen voor wat betreft de informatieverstrekking aan de raadsman” aan haar eigen onderzoekstaak voorbij kon gaan. Klaagster is door de nalatigheid van de rechtbank in dit verband ook daadwerkelijk in haar belangen geschaad.
6.8. Vervolgens heeft de rechtbank het beklag van klaagster wat betreft het inbeslaggenomen geldbedrag van € 1800,- ongegrond verklaard met de overweging dat “zonder standpunt van het Openbaar Ministerie en zonder (nadere) informatie over de inbeslagneming van voornoemd geldbedrag, niet kan worden gezegd dat er géén strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag”.
Ik ben het met de steller van het middel eens dat de rechtbank met deze overweging niet de juiste maatstaf heeft toegepast. De rechtbank had in positieve zin dienen te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag wel nog vorderde.5.Bovendien is het oordeel van de rechtbank over de gegrondheid van het beklag ontoereikend gemotiveerd, nu de rechtbank geen invulling heeft gegeven aan haar in art. 23, eerste lid, Sv besloten liggende onderzoekstaak en zij haar beslissing op het beklag daarom niet op basis van adequate informatie heeft genomen.
6.9. Het middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking wat betreft de beslissing van de rechtbank op het beklag van klaagster strekkende tot teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 1800,- en tot terugwijzing van de zaak teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2018
Wat betreft de door de rechtbank genoemde toezegging van de officier van justitie actie te zullen ondernemen wordt in de schriftuur opgemerkt dat door de klaagster in ieder geval ten tijde van de indiening van de schriftuur op 26 oktober 2017 – dus ruim een half jaar na de datum van de beschikking – nog niets van het openbaar ministerie was vernomen.
Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. Mevis, rov. 2.10.
Zie ECLI:NL:PHR:2012:BX6930, rov. 4.9.
Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. Mevis en HR 3 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:3, NJ 2017/93, m.nt. Mevis.