Deze zaak hangt samen met de onder nr. 10/03004 aanhangige zaak tegen de verdachte, in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 11-10-2011, nr. 10/03075
ECLI:NL:PHR:2011:BT7270
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2011
- Zaaknummer
10/03075
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BT7270
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT7270, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT7270
ECLI:NL:PHR:2011:BT7270, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT7270
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑09‑2010
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2011/319
Uitspraak 11‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Promis. De HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BA0424 m.b.t. een Promisbewijsvoering. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat reeds het onderhavige aantal pagina’s van de processen-verbaal meebrengt dat de verwijzing naar die wettige bewijsmiddelen waaraan het Hof de redengevende feiten en omstandigheden heeft ontleend niet voldoet aan de vereiste mate van nauwkeurigheid, faalt het. Het komt immers aan op de aard en inhoud van die processen-verbaal en de daarin vervatte verklaringen. Ook overigens faalt het middel nu het Hof de eisen die aan de door hem gevolgde werkwijze door de HR zijn gesteld niet heeft miskend.
11 okjtober 2011
Strafkamer
nr. 10/03075
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 september 2009, nummer 21/000817-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij, in de periode van 27 oktober 2003 tot en met 13 februari 2006, in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), telkens opzettelijk (de Hoge Raad leest: een) bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2002 en 2003 en 2004, onjuist heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen te Winterswijk en/of Heerlen, althans in Nederland, terwijl deze feiten ertoe strekten dat er te weinig belasting werd geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan dat er telkens een te laag bedrag aan winst uit onderneming werd vermeld."
2.2.2. Met betrekking tot de bewijsvoering houdt 's Hofs arrest - met inbegrip van tien voetnoten - het volgende in:
"Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [betrokkene 1] en hij in de tenlastegelegde periode gezamenlijk de coffeeshop "[A]" in [plaats] exploiteerden. "[A]" was voor de helft van verdachte. Ook de winst werd gelijk tussen verdachte en [betrokkene 1] verdeeld.
Verdachte heeft bij de FIOD verklaard dat hij de dagomzetten heeft geschat/verzonnen en deze geschatte/verzonnen bedragen op handgeschreven totaalstaten aan de boekhouder ter hand heeft gesteld. Die geschatte omzetten had hij dan nog eens verminderd met 20 tot 30 procent in verband met het bedrijfsrisico dat hij liep. Verdachte heeft zijn boekhouders [betrokkene 2] en [betrokkene 3] daarvan nooit iets verteld. [Betrokkene 1] wist dat er geschatte bedragen aan de boekhouder werden doorgegeven. De staten die naar de boekhouder gingen, nam verdachte met [betrokkene 1] door. De jaarstukken die door [betrokkene 2] werden opgemaakt, werden via hem dan wel rechtstreeks naar [betrokkene 3] gestuurd. Verdachte had met [betrokkene 2] afgesproken dat hij voor de inkoop van wiet een percentage van de omzet moest nemen van de omzetstaten die hij of [betrokkene 1] aanleverde. Verdachte heeft zijn aangiften voor de Inkomstenbelasting over 2002, 2003 en 2004 door [betrokkene 3] laten invullen. Als [betrokkene 3] deze had ingevuld, besprak hij ze met verdachte.
Boekhouder [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij mondeling door verdachte was gemachtigd om de belastingaangiften in te dienen en te ondertekenen. Hij heeft de aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2002 en 2003 handmatig ingediend en ondertekend en voor de aangifte Inkomstenbelasting 2004 heeft hij gebruik gemaakt van zijn adviseurscode. De aangiften zijn ingevuld aan de hand van de door verdachte overgelegde stukken en de door [betrokkene 2] opgemaakte jaarstukken. Als de aangifte klaar was, besprak hij deze met verdachte, zodat hij wist of hij nog wat moest betalen en diende hij vervolgens de aangifte in. Hij heeft verdachte er vaak op gewezen dat de kasadministratie de basis is van de hele boekhouding.
[Betrokkene 2] heeft verklaard dat hij de jaarstukken van "[A]" over de jaren 2002 tot en met 2004 heeft opgemaakt aan de hand van de door [betrokkene 1] aangeleverde bescheiden, onder meer bestaande uit handmatig ingevulde driemaandelijkse omzetstaten, die kennelijk een onjuist beeld gaven van de telkens hoger te becijferen feitelijke omzet. Aan de hand van een theoretische omzet die hij berekende op basis van afgeleide inkopen werd de kas kloppend gemaakt. De inkopen zijn bepaald op basis van een percentage van de omzet, welk percentage hem door [betrokkene 1] was doorgegeven. Een kasadministratie is er, ondanks dat hij daarop heeft aangedrongen, nooit gekomen. Hij heeft vanuit de opnamen en stortingen op de bankrekeningen, een kasadministratie geconstrueerd.
In zijn brief van 13 november 2006 aan de Belastingdienst heeft [betrokkene 2] nog aangevoerd dat hij in overleg met [betrokkene 1] de omzetten zodanig heeft aangepast dat de kasadministratie kloppend was.
In het dossier bevinden zich een kopie van het aangiftebiljet 2002 ten name van verdachte, gedagtekend 17 oktober 2003 en ondertekend door de belastingconsulent [betrokkene 3], een kopie van het aangiftebiljet 2003 ten name van verdachte, gedagtekend 17 december 2005 en, gelet op het overeenkomende beconnummer, ondertekend door [betrokkene 3] en een print elektronisch aangiftebiljet 2004 ten name van verdachte, gedagtekend 8 februari 2006 en (digitaal) ondertekend door administratiekantoor [B].
Voorts bevindt zich in het dossier een verklaring van de Belastingdienst dat de drie bovengenoemde aangiften zijn ontvangen op respectievelijk 27 oktober 2003, 17 januari 2005 en 13 februari 2006.
Uit de nadeelberekening van de Belastingdienst blijkt dat door verdachtes handelen € 470.688,- te weinig belasting is geheven.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Standpunt verdediging
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte zich wel aan de regels heeft gehouden en hij dient te worden vrijgesproken. Zijn verklaringen bij de FIOD geven niet weer wat verdachte heeft willen zeggen omdat verdachte het Nederlands onvoldoende beheerst en hij bij de FIOD zonder tolk is gehoord. Nu hij zijn in het Arabisch vertaalde verklaringen heeft gelezen, betwist hij dat hij die verklaringen heeft gedaan, althans bedoeld heeft te doen.
Voorts is ter terechtzitting in hoger beroep door verdachte, verdachtes raadsman en deskundige Van Kommer aangevoerd dat de nadeelberekening van de Belastingdienst onjuist is en het nadeel voor de Belastingdienst veel lager is.
Oordeel hof
Op grond van de onder Bewijsoverwegingen genoemde verklaringen en stukken is het hof van oordeel dat vast is komen te staan dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
Ten aanzien van verdachtes verklaringen bij de FIOD overweegt het hof het volgende:
- het blijkt niet uit de processen-verbaal van verhoor dat verdachte onvoldoende Nederlands spreekt of dat hij behoefte had aan bijstand van een tolk;
- ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachtes raadsman aangegeven dat verdachte de Nederlandse taal goed begrijpt en beheerst;
- ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat hij bij zijn eerder afgelegde verklaring blijft;
- de verklaringen van verdachte bij de FIOD worden ondersteund door de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2].
Het hof acht derhalve niet aannemelijk geworden dat de zich in het dossier bevindende verklaringen van verdachte bij de FIOD niet door verdachte zijn afgelegd of dat hij deze niet zo heeft bedoeld.
Ten aanzien van de nadeelberekening overweegt het hof dat het - ook na het horen van de deskundige Van Kommer, die de nadeelberekening heeft bestreden, maar het hof niet heeft kunnen overtuigen, - geen redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid van de nadeelberekening van de Belastingdienst. Het hof acht een nadeel in de orde van grootte genoemd in die nadeelberekening aannemelijk.
Voetnoten
1 Voor zover niet anders aangegeven wordt in de hierna te melden bewijsmiddelen telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de FIOD-ECD, genummerd 39520, gesloten en getekend op 18 juni 2007 door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden ambtenaar van de Belastingdienst en buitengewoon opsporingsambtenaar.
2 De in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal (bijlagen V1-1 en V1-2) voor zover inhoudende verklaringen van verdachte.
3 Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (bijlage G1-1 ) voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 3].
4 De in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal (bijlagen V3-1 en V3-2) voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 2].
5 Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een brief van [betrokkene 2] aan de Belastingdienst, gedateerd 13 november 2006.
6 Bijlage D/018.
7 Bijlage D/019.
8 Bijlage D/020.
9 Bijlage D/037.
10 Bijlagen D/039 en D/041."
2.3. De werkwijze die het Hof in de onderhavige zaak heeft gevolgd ten aanzien van de bewijsmotivering, komt hierop neer dat de beslissing dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, steunt op een bewijsredenering waarin de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen zakelijk is samengevat, en waarin voor de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewijsbeslissing steunt, wordt verwezen naar de bewijsmiddelen waaraan deze feiten en omstandigheden zijn ontleend. In zo'n geval behoort de verwijzing naar de bewijsmiddelen zo nauwkeurig te zijn dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of de bewijsmiddelen niet zijn gedenatureerd (vgl. HR 15 mei 2007, LJN BA0424, NJ 2007/387 rov. 5.6.1).
2.4.1. Het middel klaagt dat het Hof niet aan voormelde motiveringseisen heeft voldaan. Daartoe wordt aangevoerd dat de desbetreffende verwijzing naar de volledige processen-verbaal van verhoor van de verdachte, van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], welke processen-verbaal respectievelijk veertien, acht en twaalf pagina's beslaan, zo weinig nauwkeurig is dat niet kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of de bewijsmiddelen niet zijn gedenatureerd.
2.4.2. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat reeds het onderhavige aantal pagina's van de processen-verbaal meebrengt dat de verwijzing naar die wettige bewijsmiddelen waaraan het Hof de redengevende feiten en omstandigheden heeft ontleend niet voldoet aan de vereiste mate van nauwkeurigheid, faalt het. Het komt immers aan op de aard en inhoud van die processen-verbaal en de daarin vervatte verklaringen. Ook overigens heeft het Hof de eisen die aan de door hem gevolgde werkwijze door de Hoge Raad zijn gesteld niet miskend, terwijl het middel ten aanzien van geen enkel onderdeel van het bewezenverklaarde stellig en duidelijk klaagt in welk opzicht de bewezenverklaring niet in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen dan wel de samenvatting ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel de bewijsmiddelen zijn gedenatureerd. In zoverre faalt het middel eveneens.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en drie weken waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 oktober 2011.
Conclusie 11‑10‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte bij arrest van 8 september 2009 ter zake van ‘medeplegen van: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens de verdachte heeft mr. P.A. Speijdel, advocaat te Enschede, beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.1.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de (promis-)bewijsmotivering van het hof.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat
‘hij, in de periode van 27 oktober 2003 tot en met 13 februari 2006, in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), telkens opzettelijk bij de Belastingdienst voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2002 en 2003 en 2004, onjuist en heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen te Winterswijk en/of Heerlen, althans in Nederland, terwijl deze feiten ertoe strekten dat er te weinig belasting werd geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan dat er telkens een te laag bedrag aan winst uit onderneming werd vermeld.’
3.3.
Het bestreden arrest houdt als 's hofs (promis-)bewijsmotivering in (blz. 2–4):
‘Overwegingen met betrekking tot het bewijs[1]
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [betrokkene 1] en hij in de tenlastegelegde periode gezamenlijk de coffeeshop ‘[A]’ in [plaats] exploiteerden. ‘[A]’ was voor de helft van verdachte. Ook de winst werd gelijk tussen verdachte en [betrokkene 1] verdeeld.
Verdachte heeft bij de FIOD verklaard dat hij de dagomzetten heeft geschat/verzonnen en deze geschatte/verzonnen bedragen op handgeschreven totaalstaten aan de boekhouder ter hand heeft gesteld. Die geschatte omzetten had hij dan nog eens verminderd met 20 tot 30 procent in verband met het bedrijfsrisico dat hij liep. Verdachte heeft zijn boekhouders [betrokkene 2] en [betrokkene 3] daarvan nooit iets verteld. [Betrokkene 1] wist dat er geschatte bedragen aan de boekhouder werden doorgegeven. De staten die naar de boekhouder gingen, nam verdachte met [betrokkene 1] door. De jaarstukken die door [betrokkene 2] werden opgemaakt, werden via hem dan wel rechtstreeks naar [betrokkene 3] gestuurd. Verdachte had met [betrokkene 2] afgesproken dat hij voor de inkoop van wiet een percentage van de omzet moest nemen van de omzetstaten die hij of [betrokkene 1] aanleverde. Verdachte heeft zijn aangiften voor de Inkomstenbelasting over 2002, 2003 en 2004 door [betrokkene 3] laten invullen. Als [betrokkene 3] deze had ingevuld, besprak hij ze met verdachte.[2]
Boekhouder [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij mondeling door verdachte was gemachtigd om de belastingaangiften in te dienen en te ondertekenen. Hij heeft de aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2002 en 2003 handmatig ingediend en ondertekend en voor de aangifte Inkomstenbelasting 2004 heeft hij gebruik gemaakt van zijn adviseurscode. De aangiften zijn ingevuld aan de hand van de door verdachte overgelegde stukken en de door [betrokkene 2] opgemaakte jaarstukken. Als de aangifte klaar was, besprak hij deze met verdachte, zodat hij wist of hij nog wat moest betalen en diende hij vervolgens de aangifte in. Hij heeft verdachte er vaak op gewezen dat de kasadministratie de basis is van de hele boekhouding.[3]
[Betrokkene 2] heeft verklaard dat hij de jaarstukken van ‘[A]’ over de jaren 2002 tot en met 2004 heeft opgemaakt aan de hand van de door [betrokkene 1] aangeleverde bescheiden, onder meer bestaande uit handmatig ingevulde driemaandelijkse omzetstaten, die kennelijk een onjuist beeld gaven van de telkens hoger te becijferen feitelijke omzet. Aan de hand van een theoretische omzet die hij berekende op basis van afgeleide inkopen werd de kas kloppend gemaakt. De inkopen zijn bepaald op basis van een percentage van de omzet, welk percentage hem door [betrokkene 1] was doorgegeven. Een kasadministratie is er, ondanks dat hij daarop heeft aangedrongen, nooit gekomen. Hij heeft vanuit de opnamen en stortingen op de bankrekeningen, een kasadministratie geconstrueerd.[4]
In zijn brief van 13 november 2006 aan de Belastingdienst heeft [betrokkene 2] nog aangevoerd dat hij in overleg met [betrokkene 1] de omzetten zodanig heeft aangevoerd dat hij in overleg met [betrokkene 1] de omzetten zodanig heeft aangepast dat de kasadministratie kloppend was.[5]
In het dossier bevinden zich een kopie van het aangiftebiljet 2002 ten name van verdachte, gedagtekend 17 oktober 2003 en ondertekend door de belastingconsulent [betrokkene 3][6], een kopie van het aangiftebiljet 2003 ten name van verdachte, gedagtekend 17 december 2005 en, gelet op het overeenkomende beconnummer, ondertekend door [betrokkene 3][7] en een print elektronisch aangiftebiljet 2004 ten name van verdachte, gedagtekend 8 februari 2006 en (digitaal) ondertekend door administratiekantoor [B].[8]
Voorts bevindt zich in het dossier een verklaring van de Belastingdienst dat de drie bovengenoemde aangiften zijn ontvangen op respectievelijk 27 oktober 2003, 17 januari 2005 en 13 februari 2006.[9]
Uit de nadeelberekening van de Belastingdienst blijkt dat door verdachtes handelen € 470.688,- te weinig belasting is geheven.[10]
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Standpunt verdediging
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte zich wel aan de regels heeft gehouden en hij dient te worden vrijgesproken.
Zijn verklaringen bij de FIOD geven niet weer wat verdachte heeft willen zeggen omdat verdachte het Nederlands onvoldoende beheerst en hij bij de FIOD zonder tolk is gehoord. Nu hij zijn in het Arabisch vertaalde verklaringen heeft gelezen, betwist hij dat hij die verklaringen heeft gedaan, althans bedoeld heeft te doen.
Voorts is ter terechtzitting in hoger beroep door verdachte, verdachtes raadsman en deskundige Van Kommer aangevoerd dat de nadeelberekening van de Belastingdienst onjuist is en het nadeel voor de Belastingdienst veel lager is.
Oordeel hof
Op grond van de onder Bewijsoverwegingen genoemde verklaringen en stukken is het hof van oordeel dat vast is komen te staan dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
Ten aanzien van verdachtes verklaringen bij de FIOD overweegt het hof het volgende:
- —
het blijkt niet uit de processen-verbaal van verhoor dat verdachte onvoldoende Nederlands spreekt of dat hij behoefte had aan bijstand van een tolk;
- —
ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachtes raadsman aangegeven dat verdachte de Nederlandse taal goed begrijpt en beheerst;
- —
ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat hij bij zijn eerder afgelegde verklaring blijft;
- —
de verklaringen van verdachte bij de FIOD worden ondersteund door de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2].
Het hof acht derhalve niet aannemelijk geworden dat de zich in het dossier bevindende verklaringen van verdachte bij de FIOD niet door verdachte zijn afgelegd of dat hij deze niet zo heeft bedoeld.
Ten aanzien van de nadeelberekening overweegt het hof dat het — ook na het horen van de deskundige Van Kommer, die de nadeelberekening heeft bestreden, maar het hof niet heeft kunnen overtuigen, — geen redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid van de nadeelberekening van de Belastingdienst. Het hof acht een nadeel in de orde van grootte genoemd in die nadeelberekening aannemelijk.
- [1]
Voor zover niet anders aangegeven wordt in de hierna te melden bewijsmiddelen telkens verwezen naar de bijlagen van het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de FIOD-ECD, genummerd 39520, gesloten en getekend op 18 juni 2007 door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden ambtenaar van de Belastingdienst en buitengewoon opsporingsambtenaar.
- [2]
De in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal (bijlagen V1-1 en V1-2) voor zover inhoudende verklaringen van de verdachte.
- [3]
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (bijlage G1-1) voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 3].
- [4]
De in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal (bijlagen V3-1 en V3-2) voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 2].
- [5]
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5º van het Wetboek van Strafvordering, te weten een brief van [betrokkene 2] aan de Belastingdienst, gedateerd 13 november 2006.
- [6]
Bijlage D/018.
- [7]
Bijlage D/019.
- [8]
Bijlage D/020.
- [9]
Bijlage D/037.
- [10]
Bijlagen D/039 en D/041.’
3.4.
De in het middel vervatte klacht houdt — naar de kern genomen — in dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu het hof ten aanzien van de verklaringen die het blijkens zijn promismotivering voor het bewijs heeft gebezigd in diezelfde motivering heeft volstaan met verwijzingen naar ‘volledige verhoren’. Meer bepaald zouden de onder 3.3 als voetnoten 2 tot en met 4 aangehaalde verwijzingen naar processen-verbaal inhoudende verklaringen van de verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 2], welke verklaringen resp. 14 pagina's (verklaringen van de verdachte), 8 pagina's (verklaring [betrokkene 3]) en 12 pagina's (verklaring [betrokkene 2]) beslaan, in het licht van het bepaalde in art. 359, derde lid, Sv niet voldoende nauwkeurig zijn.
3.5.
Ingevolge art. 359, derde lid Sv moet de beslissing dat het tenlastegelegde feit door de verdachte is begaan steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Bij de i.c. door het hof gehanteerde promiswerkwijze wordt de bewijsmotivering terstond uitgewerkt in het arrest, hetgeen wil zeggen dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt in de bewijsredenering in het arrest worden opgenomen en dat wordt volstaan met verwijzing in een voetnoot naar de wettige bewijsmiddelen waaraan deze feiten en omstandigheden zijn ontleend. Met betrekking tot de promiswerkwijze heeft Uw Raad in HR 15 mei 2007 (LJN BA0424, NJ 2007/387) benadrukt dat — kort gezegd — de verwijzing naar wettige bewijsmiddelen in ieder geval zo nauwkeurig dient te zijn dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van de betreffende bewijsmiddelen. Het komt er in dit verband op neer dat de feitenrechter er bij het hanteren van de promiswerkwijze voor zal moeten zorgen dat de bronnen van het bewijs door de cassatierechter langs eenvoudige weg kunnen worden gevonden en dat zijn redeneerstappen voor de cassatierechter goed te volgen zijn.2.
3.6.
Een voorbeeld van een zaak waarin de werkwijze van de feitenrechter de hier aan te leggen toets niet kon doorstaan is HR 5 januari 2010 (LJN BJ9240), in welke zaak Uw Raad als volgt overwoog:
‘2.5.
Het hof heeft onder meer overwogen dat het ‘de overtuiging [heeft] bekomen dat verdachte [slachtoffer] op meerdere momenten geld afhandig maakte door [slachtoffer] te bedreigen, onder meer door tegen hem te zeggen dat hij in elkaar geslagen zou worden als hij geen geld zou geven. Verdachte schakelde hierbij ook andere jongens in, die namens verdachte het geld ophaalden bij [slachtoffer].
2.6.
Door onder verwijzing naar die processen-verbaal te volstaan met de onder 2.5 bedoelde gevolgtrekkingen, zonder zakelijke samenvatting van de redengevende inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en zonder nadere aanduiding van de in die processen-verbaal gerelateerde feiten en omstandigheden waaraan het die gevolgtrekking heeft verbonden, heeft het Hof niet voldaan aan hetgeen hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld.’
Als voorbeeld van een zaak waarin een klacht met betrekking tot de door de feitenrechter te betrachten nauwkeurigheid bij verwijzingen in een promismotivering niet tot cassatie leidde kan HR 12 januari 2010 (LJN BK4421) worden genoemd. Uw Raad deed de betreffende klacht in deze zaak af met de aan art. 81 RO ontleende motivering, terwijl AG Jörg in zijn conclusie het volgende opmerkte:
- ‘14.
Het hof heeft in zijn bewijsredenering het volgende opgenomen:
‘Vanhingel heeft in zijn aangifte verklaard dat verdachte hem met het mes heeft bedreigd onder meer door met dat mes in zijn richting stekende bewegingen te maken.’
- 15.
Het hof heeft i.c. het bewijsmiddel (nl. het proces-verbaal van aangifte van [C]) waaraan het de door hem redengevend geachte feiten ontleent (nl. dat verzoeker [C] met het mes heeft bedreigd onder meer door met dat mes in zijn richting stekende bewegingen te maken) expliciet vermeld in zijn bewijsredenering. Voorzover het middel hierover klaagt mist het dus feitelijke grondslag. Voorts merk ik op dat 's hofs verwijzing naar het desbetreffende bewijsmiddel voldoende nauwkeurig is, mede gelet op de omstandigheid dat het hof expliciet verwijst naar het proces-verbaal van aangifte van [C]; dat zich bij de aan de Hoge Raad ingezonden stukken slechts één proces-verbaal van aangifte van [C] bevindt; dat dit proces-verbaal voorts van geringe omvang is (3 pagina's) zodat niet sprake is van een zoekplaatje (vgl. HR 15 mei 2007, LJN BA0425, NJ 2007, 388).’
3.7.
De vraag die het middel aan de orde stelt is dus of de verwijzingen naar wettige bewijsmiddelen in de onder 3.3 aangehaalde voetnoten 2 tot en met 4 zodanig nauwkeurig zijn dat op eenvoudige wijze kan worden nagegaan waaraan het hof de in zijn promismotivering opgenomen feiten en omstandigheden heeft ontleend en dat de bewijs-redenering kan worden gevolgd. Ik zou deze vraag bevestigend willen beantwoorden. Ten opzichte van de onder 3.6 als voorbeeld genoemde zaken vormt de onderhavige zaak een tussengeval. Anders dan in de zaak waarop HR 5 januari 2010 (LJN BJ9240) betrekking had, roept de bewijsredenering van het hof i.c. op zichzelf genomen geen vragen op. Anders dan in de zaak waarop HR 12 januari 2010 (LJN BK4421) betrekking had, kan i.c. niet zonder meer worden gezegd dat de processen-verbaal waarnaar het hof in zijn promismotivering heeft verwezen gering van omvang zijn. Van belang voor de beoordeling van het voorgestelde middel is naar mijn mening met name dat de hier relevante processen-verbaal met verklaringen van resp. de verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 2] weliswaar enige omvang hebben maar de reikwijdte van de betreffende verklaringen wat hun inhoud betreft toch vrij beperkt is. De vragen van de verbalisanten waarop de betreffende verklaringen betrekking hebben kennen een nauwe samenhang, zodat de verklaringen alledrie tot op zekere hoogte een ‘lopend verhaal’ vormen. De keuze van het hof in het kader van zijn bewijsmotivering een zakelijke weergave op te nemen van de betreffende verklaringen als geheel is op zichzelf genomen niet in strijd met enige rechtsregel en — bezien in het licht van de aard van deze verklaringen — ook goed te volgen. Een zoekplaatje levert de promismotivering van het hof in ieder geval niet op.
Bovendien blijft de formulering van de klacht in de toelichting op het middel nogal abstract. Waarom de verwijzing van het hof in de onder 3.3 aangehaalde voetnoten naar ‘volledige verhoren’ in het specifieke geval van de onderhavige zaak aan de bewijsmotivering afbreuk zou doen, maakt de steller van het middel niet duidelijk.
3.8.
Het eerste middel faalt m.i.
4.1.
Het tweede middel behelst de klacht dat de in artikel 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn in de cassatiefase is geschonden.
4.2.
De verdachte heeft op 15 september 2009 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 15 juni 2010 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, waardoor de inzendtermijn van acht maanden met één maand is overschreden. Dit verzuim leidt volgens vaste rechtspraak van Uw Raad tot strafvermindering.
4.3.
Het tweede middel is gegrond.
5.
Het eerste middel faalt naar mijn mening. Het tweede middel zal slagen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf in de mate waarin de Hoge Raad dat passend acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑10‑2011
Vgl. mijn conclusie vóór HR 30 maart 2010, LJN BK5616 onder nr. 6.10.
Beroepschrift 17‑09‑2010
Geacht College,
Ondergetekende,
mr B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie,
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats] (Egypte),
wonende op het adres de [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Hof te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/000817-08.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 8 september 2009 rekwirant schuldig verklaard aan het overtreden van art. 69 van de Algemene Wet inzake de Rijksbelastingen en is aan rekwirant opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk.
Het cassatieberoep is op 15 september 2009 ingesteld door mr. P.A. Speijdel, advocaat te Enschede.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 350, 358, 359 lid 3 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder zijn de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen ten aanzien van het bewezenverklaarde niet, althans in elk geval niet voldoende, onderbouwd door redengevende feiten en omstandigheden, zodat het Hof niet heeft voldaan aan de aan de bewijsmotivering te stellen eisen en/of is onvoldoende voldaan aan de eis dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd, althans en in elk geval is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed, ten gevolge waarvan het arrest vernietigd behoort te worden
Toelichting
Van belang voor dit middel is dat artikel 359, derde lid, eerste volzin, Sv welk artikel ook in appel op grond van artikel 415 Sv van toepassing is, luidt:
‘De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.’
In uw arrest van 15 mei 2007, NJ 2007,387 met noot van Prof. Mr. Y. Buruma heeft uw College overwogen omtrent de eisen die gesteld moeten worden aan de zogenaamde ‘Promisarresten’ onder andere het navolgende:
‘5.4.5.
Mede gelet hierop moet het wettelijk stelsel aldus worden begrepen dat de motivering van de bewezenverklaring — behoudens indien sprake is van een bekennende verdachte — op zijn minst dient te bestaan uit de weergave in het vonnis van die onderdelen van de bewijsmiddelen die de rechter redengevend acht voor de bewezenverklaring.
5.5.1.
(…)
5.5.2.
De werkwijze die het Hof in de onderhavige zaak heeft gevolgd ten aanzien van de bewijsmotivering, komt erop neer dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in een terstond uitgewerkt arrest zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij het Hof heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. In beginsel is die werkwijze niet in strijd met art. 359, derde lid, Sv.
Een dergelijke bewijsredenering kan de inzichtelijkheid van de door de rechter gevolgde gedachtegang bevorderen, terwijl niet wordt tekortgedaan aan een andere wezenlijke functie van de bewijsmotivering, namelijk dat de rechter op controleerbare wijze zich ervan vergewist dat de beslissing dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, steunt op daartoe redengevende feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen. (…)
5.6.1.
Dat in die werkwijze de redengevende inhoud van een bewijsmiddel — zoals hetgeen een getuige heeft waargenomen of ondervonden, of hetgeen een opsporingsambtenaar heeft gerelateerd omtrent zijn bevindingen — zakelijk wordt samengevat, is op zichzelf niet onverenigbaar met genoemd motiveringsvoorschrift. Daarbij zal uiteraard de redengevend geachte inhoud van het bewijsmiddel geen geweld mogen worden aangedaan. Wel zullen de redengevende feiten en omstandigheden moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen — geheel of ten dele van feitelijke aard — die de rechter aan die feiten en omstandigheden verbindt. Waar met een dergelijke gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden worden opgenomen, is aan het wettelijk motiveringsvereiste niet voldaan. In dit verband moet ook worden benadrukt dat het bij deze werkwijze noodzakelijk is dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd.’1.
Dat van belang is dat door de rechter voldaan wordt aan de eis van een in het arrest juist en helder weergeven van de redengevende feiten, blijkt ook uit het Eindrapport Promis 22., waarin over deze problematiek het navolgende vermeld is:
‘Voorts moeten de beslissingen duidelijk en zichtbaar onderscheid maken tussen enerzijds redengevende feiten en omstandigheden en anderzijds gevolgtrekkingen die de rechter hieraan verbindt.
De Toetsingscommissie stelt vast dat bij een ontkennende verdachte in de bewijsmotivering niet kan worden volstaan met een verwijzing naar de vindplaatsen in de processen-verbaal, zonder de redengevende inhoud ervan weer te geven. Het citeren van bewijsmiddelen is daarbij noodzakelijk. De projectgroep wenst in dit verband op te merken dat een aaneensluiting van citaten uit bewijsmiddelen vrijwel neerkomt op een klassieke aanvulling in de beslissing, hetgeen afbreuk kan doen aan de leesbaarheid en toegankelijkheid van het vonnis.’3.
In deze zaak ontkende rekwirant — zoals onder meer blijkt uit de processen-verbaal van de zittingen in hoger beroep — dat hij zich had schuldig gemaakt aan het hem in deze zaak tenlastegelegde, te weten het plegen van belastingfraude met betrekking tot de jaren 2002–2004. Namens hem is door zijn raadsman in hoger beroep, mr R.F. Speijdel, dan ook vrijspraak bepleit.
Omtrent de (door het Hof bevestigend beantwoorde) vraag of bewezen kon worden dat rekwirant (ondanks zijn ontkenning) het tenlastegelegde wel gepleegd had, heeft het Hof ‘Overwegingen met betrekking tot het bewijs’ opgenomen in het (PROMIS-)arrest d.d. 8 september 2009.4.
Kort gezegd komt het erop neer dat het Hof voor de bewezenverklaring overweegt dat op grond van de door het Hof genoemde verklaringen, alsmede enkele door het Hof genoemde in casu van belang zijnde stukken voor het Hof reden zijn geweest te komen tot een bewezenverklaring. Het Hof duidt de voor het bewijs gebruikte verklaringen aan in de door het Hof in de voetnoten opgenomen verwijzingen naar de volledige verhoren van de in de bewijsoverwegingen genoemde personen.
In uw arrest van 15 mei 2007, NJ 2007, 388 heeft uw College omtrent de vraag of en in hoeverre voldaan was aan de eis dat ‘de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd’, overwogen (in r.o. 5.7.3):
‘Door onder verwijzing naar een zevental pagina's beslaand proces-verbaal van politie te volstaan met de gevolgtrekking dat de verdachte en zijn medeverdachte op de hoogte waren van de aanwezigheid van de hennepplanten in de woning, zonder nadere aanduiding van de in dat proces-verbaal gerelateerde feiten en omstandigheden waaraan het die gevolgtrekking heeft verbonden, heeft het Hof niet voldaan aan hetgeen hiervoor onder 5.6 is overwogen.’
De verklaringen van rekwirant waarnaar het Hof verwijst zijn terug te vinden in de processen-verbaal van verhoor V1-1 en V1-2. Het gaat hier om in totaal 14 pagina's, zonder dat het Hof meer specifiek aangeeft waar de talrijke door het Hof voor het bewijs gebruikte delen van die verklaringen zijn terug te vinden, bijvoorbeeld dus door na elke zin in de bewijsoverwegingen specifiek aan te geven waar dat onderdeel van de bewijsoverwegingen is terug te vinden, hetgeen de voldoende eenvoudige toetsing van de bewijsconstructie in cassatie mogelijk zou hebben gemaakt.
Het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] beslaat 8 pagina's, de verhoren van [betrokkene 2] (V3-1 en V3-2) 12. Ook ten aanzien van die verklaringen is de verwijzing naar de volledige verhoren dus verre van (voldoende) nauwkeurig.
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat aan het wettelijke motiveringsvereiste dan ook niet is voldaan, zulks zeker in het licht van de arresten van uw College van 15 mei 2007 (NJ 2007, 387 en NJ 2007, 388). Meer in het bijzonder is de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, in casu zo weinig nauwkeurig dat niet kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of de bewijsmiddelen niet zijn gedenatureerd.
Verder is van belang dat uw College in de eerder geciteerde arresten van 15 mei 2007 heeft overwogen:
‘Mede gelet hierop moet het wettelijk stelsel aldus worden begrepen dat de motivering van de bewezenverklaring — behoudens indien sprake is van een bekennende verdachte — op zijn minst dient te bestaan uit de weergave in het vonnis van die onderdelen van de bewijsmiddelen die de rechter redengevend acht voor de bewezenverklaring (…).
In dit verband moet ook worden benadrukt dat het bij deze werkwijze noodzakelijk is dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt.’
De verplichting voor de rechter om in het arrest juist en helder de redengevende feiten weer te geven, blijkt ook uit eerder geciteerd gedeelte van het Eindrapport Promis. De Promiswerkwijze is ook juist bedoeld om te komen tot een inzichtelijker bewijsmotivering. Met dat streven is de wijze waarop het Hof in casu de bewijsoverwegingen heeft verantwoord, immers grotendeels enkel door verwijzing naar verklaringen van betrokkenen welke (per betrokkenen) verspreid staan over 8 tot 14 pagina's en zonder de inhoud van de voor het bewijs gebruikte verklaringen (in voldoende mate) op te nemen en/of weer te geven in het arrest naar het oordeel van rekwirant niet verenigbaar.5.
Opmerking verdient tot slot nog dat de wijze waarop het Hof hetgeen [betrokkene 2] heeft verklaard heeft weergegeven, voor zover het er gaat over de door [betrokkene 3] aangeleverde bescheiden, ‘onder meer bestaande uit handmatig ingevulde driemaandelijkse omzetstaten, die kennelijk een onjuist beeld gaven van de telkens hoger te becijferen feitelijke omzet’ ook niet voldoet aan de door uw College gestelde eisen. Het gebruik van bewoordingen als ‘onder meer’ en ‘kennelijk een onjuist beeld’ is onverenigbaar met de eis dat (de bewijsoverwegingen in) het arrest de redengevend geachte inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen weergeven, al dan niet door deze zakelijk samen te vatten.6.
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de bewezenverklaring niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed. Het arrest van het Hof kan dientengevolge niet in stand blijven.
II. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 15 september 2009 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting
Op 15 september 2009 is door rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 8 september 2009. Eerst op 9 juni 2010 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 8 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. HR 22 september 1998, NJ 1998, 814, HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 en HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358). Dat dient te leiden tot strafvermindering, in casu tot verlaging van de aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Hof te Arnhem jegens hem 8 september 2009 te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof, althans zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 17 september 2010
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑09‑2010
Zie recent ook HR 13 juli 2010, LJN BM4443, r.o. 2.3.
Eindrapport Promis II, Project motiveringsverbetering in strafvonnissen, Kernbevindingen, uitgegeven door de Raad voor de Rechtspraak in november 2007, en te vinden via de website van die Raad.
Eerder vermeld rapport, par 5.2. Aanbevelingen.
Zie pp. 2–4.
Zie voor een vrij extreem voorbeeld HR 13 juli 2010, LJN BM4443.
Vgl. HR 1 juni 2010, LJN BM6237.