Rb. Den Haag, 06-02-2019, nr. C/09/450182 / HA ZA 13-999
ECLI:NL:RBDHA:2019:930
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
06-02-2019
- Zaaknummer
C/09/450182 / HA ZA 13-999
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:930, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 06‑02‑2019; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBDHA:2016:2350, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 09‑03‑2016; (Bodemzaak)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2018:423
ECLI:NL:RBDHA:2015:3731, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 01‑04‑2015
- Vindplaatsen
SEW 2019, afl. 5, p. 244
Uitspraak 06‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Geldigheid merk - Kleureigenschap zool - Uitleg 'vorm' artikel 2.1 lid 2 BVIE, artikel 3 lid 1e onder iii van de Merkenrichtlijn 2008 - Antwoord HvJEU - Merkenrichtlijn 2015 begrip 'vorm of ander kenmerk' - geen contra legem unieconforme interpretatie.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/450182 / HA ZA 13-999
Vonnis in verzet van 6 februari 2019
in de zaak van
CHRISTIAN LOUBOUTIN,
te Parijs, Frankrijk,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,
en
de vennootschap naar vreemd recht
CHRISTIAN LOUBOUTIN SAS,
te Parijs, Frankrijk,
gevoegde partij in reconventie aan de zijde van verweerder,
advocaat mr. H. Lebbing te Rotterdam,
tegen
VAN HAREN SCHOENEN B.V.,
te Waalwijk,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. W.J.G. Maas te Eindhoven.
Partijen zullen hierna Louboutin, CLS en Van Haren genoemd worden.
De zaak is voor Louboutin behandeld door mr. J.S. Hofhuis, advocaat te Amsterdam, enmr. Th. van Innis, advocaat te Brussel, en voor CLS door (voorheen) mr. J.M. van Hattum en (thans) mr. J.A. Jacobi, advocaten te Amsterdam. De zaak is voor Van Haren behandeld door (voorheen) de procesadvocaat voornoemd en mr. E.T. Bergsma, advocaat te Eindhoven, en (thans) door mr. M.R. Rijks en mr. M.M.M. van Gerwen, advocaten te Eindhoven.
Bij de behandeling van de prejudiciële vraag door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) is Louboutin vertegenwoordigd door mr. Van Innis voornoemd, CLS door mr. Hofhuis voornoemd en Van Haren door de mrs. Maas, Bergsma, Rijks en Van Gerwen voornoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de tussenvonnissen van 1 april 20151.(hierna: het tussenvonnis 2015) en 9 maart 20162.(hierna: het tussenvonnis 2016);
- de beschikking van het HvJEU van 12 oktober 2017 (hierna: de beschikking) en het arrest van het HvJEU van 12 juni 20183.(hierna: het arrest);
- -
de berichten van Louboutin en CLS van 3 juli 2018, waarin Louboutin en CLS vonnis vragen, en hun brieven van diezelfde datum met aanvullende proceskostenopgaven en bijlagen dienaangaande;
- -
het bericht van Van Haren van 17 juli 2018, waarin zij vraagt om zich bij akte te mogen uitlaten over de gevolgen van het arrest en over uitleg van de Merkenrichtlijn 20154., en haar brief van diezelfde datum met een aanvullende proceskostenopgave (aanvulling op productie 54) en bezwaren tegen de door Louboutin en CLS gevorderde proceskosten;
- -
de beslissing van de rechtbank van 26 september 2018 om de zaak te verwijzen naar de rol van 7 november 2018 voor het uitlaten van beide partijen over (de gevolgen van) het arrest (voor de onderhavige zaak), welke beslissing naar aanleiding van vragen van partijen bij bericht van de rechtbank van 31 oktober 2018, als volgt is verduidelijkt: “Omdat in het arrest van het HvJ EU (…) (enkel) een door de rechtbank gestelde prejudiciële vraag over uitleg van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 wordt beantwoord, omvat het uitlaten van partijen over (de gevolgen van) dat arrest (voor onderhavige zaak) niet (ook) de uitleg van de nog niet geïmplementeerde richtlijn 2015/2436”;
- -
de akte uitlating gevolgen arrest HvJEU van Louboutin van 7 november 2018;
- -
de akte uitlating gevolgen arrest HvJEU van CLS van 7 november 2018;
- -
de akte uitlating na arrest HvJEU, tevens akte houdende overlegging producties van Van Haren van 7 november 2018, met producties 55 en 56;
- -
het bericht van Louboutin en CLS van 7 november 2018, waarin zij mededelen geen behoefte hebben te reageren op de door Van Haren overgelegde producties en waarin zij bezwaar maken tegen randnummers 39 tot en met 47 van de akte van Van Haren.
1.2.
Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.
1.3.
In verband met het defungeren van mr. P.G.J. de Heij na het wijzen van het tussenvonnis 2016, is dit vonnis mede gewezen door mr. H.J. van Harten.
2. De tussenvonnissen, de beschikking en het arrest
2.1.
In het tussenvonnis 2015 is – voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven – het volgende overwogen.
2.1.1.
Indien moet worden geoordeeld dat het Beneluxmerk van Louboutin (Beneluxmerkinschrijving nummer 0874489, hierna: het Beneluxmerk) geldig is, staat vast dat Van Haren inbreuk op dat merk heeft gemaakt.
2.1.2.
Van Haren heeft echter een beroep gedaan op de uitsluitingsgrond van artikel 2.1 lid 2 BVIE5..
2.1.3.
In deze procedure moet er vanuit worden gegaan dat het Beneluxmerk wezenlijke waarde aan de waar geeft.
2.1.4.
Het Beneluxmerk bestaat uit de kleureigenschap van de zool van een schoen. Het Beneluxmerk valt aldus samen met een onderdeel van de waar.
2.1.5.
Onduidelijk is of het begrip vorm in de zin van artikel 2.1 lid 2 BVIE en artikel 3 lid 1e onder iii van de Merkenrichtlijn 20086.beperkt is tot de driedimensionale eigenschappen van (delen van) de waar zoals de (in drie dimensies uit te drukken) contouren, afmetingen en volume daarvan, dan wel mede ziet op andere (niet driedimensionale) eigenschappen van de waar.
2.1.6.
De beslissing omtrent de geldigheid van het Beneluxmerk is daarom afhankelijk van de beantwoording van een vraag van uitleg van de Merkenrichtlijn 2008.
2.2.
In het tussenvonnis 2016 heeft de rechtbank de navolgende vraag van uitleg gesteld aan het HvJEU:
“Is het begrip vorm in de zin van artikel 3 lid 1e onder iii van Richtlijn 2008/95/EG (in de Duitse, Engelse en Franse versie van de Merkenrichtlijn respectievelijk Form, shape en forme) beperkt tot de driedimensionale eigenschappen van de waar zoals de/het (in drie dimensies uit te drukken) contouren, afmetingen en volume daarvan, dan wel ziet deze bepaling mede op andere (niet driedimensionale) eigenschappen van de waar zoals kleur?”
2.3.
Op 28 februari 2017 heeft het HvJEU de zaak verwezen naar de Negende kamer. De terechtzitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2017, de advocaat-generaal M. Szpunar (hierna: de A-G) heeft conclusie genomen op 22 juni 2017, en vervolgens werd de mondelinge behandeling gesloten. Op 13 september 2017 heeft de Negende kamer de zaak terug verwezen naar het HvJEU voor een nieuwe toewijzing ervan aan een grotere rechtsprekende formatie. Daarop heeft het HvJEU deze zaak toegewezen aan de Grote Kamer. In de beschikking heeft het HvJEU beslist dat de A-G (opnieuw) dient te worden gehoord en de mondelinge behandeling heropend. Op 6 februari 2018 heeft de A-G een tweede conclusie genomen.
2.4.
Het HvJEU heeft in het arrest naar aanleiding van de vraag van de rechtbank voor recht verklaard:
“Artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat een teken bestaande uit een op de zool van een hooggehakte schoen aangebrachte kleur, zoals in het hoofdgeding aan de orde, niet uitsluitend bestaat uit de „vorm” in de zin van deze bepaling.”
2.5.
Daartoe heeft het HvJEU onder meer het volgende overwogen:
“20. Bij gebreke van een definitie van het begrip “vorm” in richtlijn 2008/95 moeten de betekenis en de draagwijdte van dit begrip, volgens vaste rechtspraak van het Hof, worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin het wordt gebruikt en de door de regeling waarvan het deel uitmaakt beoogde doelstellingen (zie naar analogie arrest van 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C‑201/13, EU:C:2014:2132, punt 19).
21. In de context van het merkenrecht wordt, zoals de Europese Commissie heeft benadrukt, met het begrip “vorm” over het algemeen gedoeld op een geheel van lijnen of contouren dat de betrokken waar ruimtelijk afbakent.
22. Noch uit richtlijn 2008/95, noch uit de rechtspraak van het Hof, noch uit de gebruikelijke betekenis van deze term volgt dat een kleur als zodanig, zonder ruimtelijke afbakening, een vorm kan zijn.
23. De vraag rijst echter of het feit dat een bepaalde kleur is aangebracht op een specifieke plaats van de betrokken waar impliceert dat het betrokken teken bestaat uit een vorm in de zin van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95.
24. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de vorm van de waar of van een deel van de waar weliswaar een rol speelt bij de ruimtelijke afbakening van de kleur, maar niet kan worden geoordeeld dat een teken uit die vorm bestaat wanneer met de merkinschrijving niet wordt beoogd die vorm te beschermen maar enkel de toepassing van een kleur op een specifieke plaats van deze waar.
25. Zoals de Duitse en de Franse regering, alsook de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hebben opgemerkt, betreft het litigieuze merk niet een specifieke vorm voor een zool van schoenen met hoge hakken, aangezien in de omschrijving van dit merk uitdrukkelijk erop wordt gewezen dat de contouren van de schoen geen deel uitmaken van dit merk maar slechts zijn bedoeld om de positie van de aangevraagde rode kleur duidelijk te maken.
26. In ieder geval kan een teken, zoals aan de orde in het hoofdgeding, niet worden beschouwd als een teken dat “uitsluitend” bestaat uit de vorm wanneer het teken, zoals in casu, voornamelijk bestaat uit een kleur die wordt gepreciseerd door middel van een internationaal erkende identificatiecode.
27. Gelet op het voorgaande dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 aldus moet worden uitgelegd dat een teken bestaande uit een op de zool van een hooggehakte schoen aangebrachte kleur, zoals aan de orde in het hoofdgeding, niet uitsluitend bestaat uit de “vorm” in de zin van deze bepaling.”
3. De nadere standpunten van partijen
3.1.
Louboutin en CLS stellen zich op het standpunt dat het HvJEU in het arrest op een niet voor andere uitleg vatbare wijze heeft geoordeeld dat het Beneluxmerk niet onder de uitsluitingsgrond van artikel 3 lid 1e onder iii van de Merkenrichtlijn 2008 valt. Daarmee valt het Beneluxmerk evenmin onder de uitsluitingsgrond van artikel 2.1 lid 2 BVIE. Dit brengt volgens hen mee dat vaststaat dat het Beneluxmerk geldig is en eveneens dat Van Haren inbreuk op dat merk heeft gemaakt, zodat eindvonnis kan worden gewezen.
3.2.
Van Haren heeft in reactie op het arrest het volgende aangevoerd.
3.2.1.
Het HvJEU heeft de vraag van uitleg van de rechtbank niet beantwoord. De rechtbank heeft in het tussenvonnis 2015 met de overweging dat het Beneluxmerk samenvalt met een onderdeel van de waar immers vastgesteld dat dat merk uitsluitend bestaat uit een vorm, zodat de uitleg van de aanhef van artikel 3 lid 1e van de Merkenrichtlijn 2008 (‘tekens die uitsluitend bestaan uit’) niet meer ter discussie stond. Het HvJEU heeft desondanks en ten onrechte – nu dat oordeel is voorbehouden aan de feitenrechter – overwogen dat het Beneluxmerk niet uitsluitend bestaat uit een vorm. De prejudiciële vraag van de rechtbank was er enkel op gericht duidelijkheid te krijgen over het begrip vorm als bedoeld in artikel 3 lid 1e onder iii van de Merkenrichtlijn 2008 (‘de vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft’), meer in het bijzonder of de vorm daarnaast ook andere dan driedimensionale eigenschappen, zoals een kleur, kan omvatten. Het HvJEU heeft geen uitleg gegeven over het begrip vorm. De A-G heeft daarentegen de gestelde rechtsvraag wel beantwoord door te concluderen dat een merk bestaande uit de vorm van de waar ook tekens omvat die een onderdeel of een element van de betrokken waar weergeven. Van Haren geeft de rechtbank dan ook primair in overweging om zich bij de overwegingen van de A-G aan te sluiten of om een nieuwe vraag van uitleg aan het HvJEU voor te leggen.
3.2.2.
Het arrest lost het geschil tussen partijen ook niet op omdat de uiterlijk op 14 januari 2019 te implementeren Merkenrichtlijn 20157.van toepassing kan zijn op de beoordeling van de geldigheid van het Beneluxmerk. Op dit moment is bij het HvJEU de Textilis-zaak8.aanhangig, waarin de door de Zweedse rechter gestelde vraag voorligt, wat het gevolg is van de Merkenrichtlijn 2015 voor procedures als de onderhavige, die zijn gestart voor implementatie van die richtlijn. Het antwoord op die vraag is van belang voor de in de onderhavige zaak te nemen beslissingen. Subsidiair verzoekt Van Haren de rechtbank daarom de onderhavige zaak aan te houden totdat arrest is gewezen door het HvJEU in de Textilis-zaak.
4. 4. De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
Het arrest en de Merkenrichtlijn 2008
4.1.
De rechtbank wijst het betoog van Van Haren dat zij de door de A-G voorgestelde beantwoording van de prejudiciële vraag dient te volgen, althans nogmaals vragen dient te stellen aan het HvJEU, van de hand. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.2.
In het tussenvonnis 2015 heeft de rechtbank, in lijn met de (subsidiaire) stellingen van Van Haren, geoordeeld dat het Beneluxmerk bestaat uit een - niet driedimensionale - kleureigenschap van de - in dimensies uit te drukken - zool van een schoen. Het merk - de betreffende kleureigenschap - valt aldus samen met een onderdeel van de waar en heeft daarmee aspecten van zowel een kleur- als een vormmerk (zie punten 4.11. en 4.30 van het tussenvonnis 2015).
4.3.
Artikel 2.1 lid 2 BVIE bepaalt, in overeenstemming met artikel 3 lid 1e onder iii van de Merkenrichtlijn 2008, dat tekens die uitsluitend bestaan uit een vorm van merkbescherming zijn uitgesloten in de in dat artikel bepaalde gevallen. Gelet hierop en de kwalificatie van het merk door de rechtbank, diende de rechtsvraag zich aan of het begrip vorm in de zin van artikel 3 lid 1e onder iii van de Merkenrichtlijn 2008 beperkt is tot de driedimensionale eigenschappen van de waar zoals - in drie dimensies uit te drukken - contouren, afmetingen en volume daarvan, of ook andere - niet driedimensionale - eigenschappen van de waar, zoals kleur, kan omvatten. Daarin zag de rechtbank aanleiding het HvJEU te verzoeken over de uitleg van dat begrip een prejudiciële beslissing te geven. Afhankelijk van het antwoord op die vraag kan namelijk worden beslist of met het Beneluxmerk voldaan wordt aan voornoemde voorwaarde dat sprake is van een teken dat uitsluitend bestaat uit een vorm. Als het begrip vorm beperkt is tot driedimensionale eigenschappen van de waar, kan van een - niet driedimensionale - kleureigenschap van de zool van een schoen immers niet worden gezegd dat dat teken uitsluitend bestaat uit een vorm. Zouden daarentegen onder het begrip vorm ook niet driedimensionale eigenschappen van de waar vallen, zoals de kleur van de zool van een schoen, dan bestaat het Beneluxmerk wel uitsluitend uit een vorm. Tegen de achtergrond van het voorgaande kan de rechtbank Van Haren niet volgen in haar stelling dat in het tussenvonnis 2015 al is vastgesteld dat het Beneluxmerk uitsluitend bestaat uit een vorm. Zij gaat daar dan ook aan voorbij.
4.4.
Het HvJEU heeft de voorgelegde vraag beantwoord. Uit de eerste overwegingen van het arrest over de betekenis van het begrip vorm, volgt dat een kleur als zodanig, zonder ruimtelijke afbakening, geen vorm kan zijn (arrest, punten 20-22). Daarbij heeft het HvJEU overwogen dat een kleur aangebracht op de waar niet (uitsluitend) bestaat uit een vorm wanneer met de merkinschrijving niet wordt beoogd de vorm van de waar te beschermen maar enkel de toepassing van de kleur op een specifieke plaats van de waar zonder dat de contouren daar deel van uitmaken, zoals bij het Beneluxmerk. Het HvJEU heeft vervolgens voor recht verklaard dat artikel 3 lid 1e onder iii van de Merkenrichtlijn 2008 aldus moet worden uitgelegd dat een teken bestaande uit een op de zool van een hooggehakte schoen aangebrachte kleur, zoals in deze zaak aan de orde, niet uitsluitend bestaat uit de “vorm” in de zin van deze bepaling.
4.5.
Het HvJEU heeft de voorgelegde vraag op deze wijze beantwoord na de conclusie van de A-G te hebben gehoord. De rechtbank ziet dan ook geen reden de A-G te volgen in zijn andersluidende conclusie.
4.6.
Omdat met het arrest kan worden beslist hoe in deze zaak de uitsluitingsgrond van artikel 2.1 lid 2 BVIE in het licht van de Merkenrichtlijn 2008 moet worden verstaan, bestaat evenmin aanleiding voor het stellen van (aanvullende) prejudiciële vragen aan het HvJEU. Er zijn in deze procedure niet langer vragen van uitleg aan de orde die noodzakelijk zijn voor de beslechting van dit geschil en waarop het antwoord niet reeds uit de jurisprudentie van het HvJEU volgt. De rechtbank acht zich in dit verband voldoende ingelicht, zodat kan worden beslist wat de juiste uitlegging van het Unierecht is en hoe het moet worden toegepast op de onderhavige feiten.
4.7.
In het tussenvonnis 2015 is al beslist dat het Beneluxmerk is ingeburgerd voor de waren waarvoor het nu is ingeschreven (punten 4.12 tot en met 4.19). Een en ander leidt ertoe dat het Beneluxmerk geldig is, in elk geval voor zover artikel 2.1 lid 2 BVIE moet worden uitgelegd in het licht van de Merkenrichtlijn 2008.
De Merkenrichtlijn 2015
4.8.
De implementatietermijn van de Merkenrichtlijn 2015 is op 15 januari 2019 verstreken. Op dit moment is deze richtlijn echter nog niet omgezet in Benelux-wetgeving9.. Vanaf 15 januari 2019 rust op de rechtbank wel de verplichting artikel 2.1 lid 2 BVIE zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de Merkenrichtlijn 2015.10.Deze verplichting tot Unierechtconforme uitlegging wordt evenwel begrensd door de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, en kan niet dienen als grondslag voor een uitleg contra legem van het nationale recht.11.
4.9.
Van Haren heeft in dit verband de vraag opgeworpen of de Merkenrichtlijn 2015 noopt tot een andere beoordeling van de geldigheid van het Beneluxmerk. Anders dan artikel 3 lid 1e onder iii van de Merkenrichtlijn 2008, bepaalt artikel 4 lid 1e onder iii van de Merkenrichtlijn 2015 namelijk dat niet als merk kunnen worden beschouwd tekens die uitsluitend bestaan uit de vorm die, of een ander kenmerk dat, een wezenlijke waarde aan de waren geeft. Van Haren heeft de rechtbank verzocht het eindoordeel in deze zaak aan te houden, totdat door het HvJEU in de Textilis-zaak is beslist op de vraag wat het gevolg is van de Merkenrichtlijn 2015 voor procedures als de onderhavige, die zijn gestart voor implementatie van die richtlijn. Louboutin heeft hiertegen bezwaar gemaakt en acht deze vraag niet van belang voor zover het de beslissing van deze zaak aangaat.
4.10.
Ook zonder dat Van Haren op de Merkenrichtlijn 2015 zou hebben gewezen, moet de rechtbank zich echter rekenschap geven van het bestaan van die richtlijn, de betekenis daarvan en het verstrijken van de implementatietermijn voor de beoordeling van het onderhavige geschil. Zij gaat daarom voorbij aan het bezwaar van Louboutin en oordeelt over de vraag of de Merkenrichtlijn 2015 een ander licht werpt op de geldigheid van het Beneluxmerk, als volgt.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat een uitleg van artikel 2.1 lid 2 BVIE conform de tekst van de Merkenrichtlijn 2015 afstuit op de grenzen aan het beginsel van Unierechtconforme uitlegging van het interne recht en daarom niet aan de orde kan zijn. Richtlijnconforme interpretatie van artikel 2.1 lid 2 BVIE zou immers meebrengen dat het begrip ‘vorm’ in artikel 2.1 lid 2 BVIE ook zou moeten omvatten ‘een ander kenmerk’ dan een vorm als bedoeld in artikel 4 lid 1e onder iii van de Merkenrichtlijn 2015. Oftewel: A moet worden uitgelegd als A+B. Dat zou neerkomen op een uitleg contra legem van artikel 2.1 lid 2 BVIE, waarvoor het beginsel geen grondslag biedt. Daar komt bij dat een uitleg van artikel 2.1 lid 2 BVIE, die meebrengt dat vóór 15 januari 2019 als geldig te beschouwen merken per die datum plotseling nietig zijn, indruist tegen het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht. Zolang de tekst van artikel 2.1 lid 2 BVIE beperkt is tot het begrip ‘vorm’, zal een teken als het Beneluxmerk daarom niet onder die uitsluitingsgrond vallen.
4.12.
Voorts is van belang dat het in deze zaak gaat om een geschil tussen uitsluitend particuliere partijen. De Merkenrichtlijn 2015 kan op zichzelf geen verplichtingen voor een particulier scheppen en kan dus als zodanig niet tegen hem worden ingeroepen, omdat een richtlijn zich richt tot lidstaten en uitsluitend aan hen verplichtingen oplegt. Zelfs richtlijnbepalingen die zich ertoe lenen om rechtstreeks te werken, kunnen niet als zodanig worden toegepast in geschillen tussen uitsluitend particulieren. Van Haren kan zich daarom ten opzichte van Louboutin en CLS evenmin rechtstreeks beroepen op bepalingen van de Merkenrichtlijn 2015.12.
4.13.
Zolang de Merkenrichtlijn 2015 niet is omgezet in het BVIE, kan die richtlijn dus niet van invloed zijn op de beoordeling van het onderhavige geschil. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor de rechtbank om te onderzoeken of zij dient terug te komen op eindbeslissingen in het tussenvonnis 2015. De rechtbank zal deze zaak dan ook niet aanhouden totdat arrest is gewezen door het HvJEU in de Textilis-zaak. Pas als de Merkenrichtlijn 2015 in het BVIE is geïmplementeerd, zal de vraag aan de orde zijn welke gevolgen deze richtlijn heeft voor merken als de onderhavige, die geldig waren onder het huidige BVIE en uitsluitend bestaan uit (een vorm die, of) ‘een ander kenmerk’ dat wezenlijke waarde aan de waar geeft als bedoeld in de Merkenrichtlijn 2015.
Slotsom
4.14.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van Van Haren op de uitsluitingsgrond van artikel 2.1 lid 2 BVIE faalt. Gelet op de verdere eindbeslissingen in het vonnis 2015 is het Beneluxmerk geldig. De reconventionele vorderingen van Van Haren liggen daarmee voor afwijzing gereed.
4.15.
Omdat wordt geoordeeld dat het Beneluxmerk geldig is, staat ook vast dat Van Haren inbreuk op dat merk heeft gemaakt. Dit volgt uit hetgeen de rechtbank heeft beslist in de punten 4.36 tot en met 4.49 van het tussenvonnis 2015.
verder in conventie
Vorderingen
4.16.
De rechtbank zal het verstekvonnis waarvan Van Haren in verzet is gekomen al vanwege de daarin volgens het liquidatietarief aan Louboutin toegewezen proceskosten vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Louboutin in conventie grotendeels als volgt toewijzen.
4.17.
Het gevorderde inbreukverbod is, gelet op de vastgestelde inbreuk toewijsbaar. Gezien de toewijzing van die vordering ziet de rechtbank niet in welk afzonderlijk belang Louboutin daarnaast nog heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Die vordering zal daarom worden afgewezen.
4.18.
De gevorderde opgave is toewijsbaar zoals toegewezen in het verstekvonnis, nu Van Haren die vorderingen verder niet heeft betwist en het meer gevorderde niet gedragen wordt door de aangevoerde stellingen of aanleiding geeft tot executiegeschillen, met dien verstande dat de gevorderde verificatie van de opgave door een registeraccountant, vanwege de daaraan verbonden executieproblemen, niet toewijsbaar is.13.Vanzelfsprekend geldt het bevel tot opgave slechts indien en voor zover Van Haren daaraan nog niet heeft voldaan op grond van het verstekvonnis.
4.19.
De vordering tot vernietiging van de inbreukmakende schoenen is eveneens toewijsbaar, nu Van Haren tegen die specifieke vordering geen verweer heeft gevoerd.
4.20.
De gevorderde dwangsom is toewijsbaar zoals in het dictum vermeld en zal worden gemaximeerd.
4.21.
De gevorderde schadevergoeding op te maken bij staat is ook toewijsbaar. Voldoende aannemelijk is dat Louboutin ten minste enige schade heeft geleden ten gevolge van de inbreuk door Van Haren.
Proceskosten
4.22.
In conventie zal Van Haren als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Louboutin maakt aanspraak op de volledige proceskosten overeenkomstig artikel 1019h Rv. Louboutin heeft de totale kosten voor de werkzaamheden tot het tussenvonnis 2015 (inclusief verschotten) in conventie en in reconventie onder overlegging van specificaties begroot op een bedrag van € 105.000,-, waarbij Louboutin een verdeling heeft aangegeven van € 25.000,- aan kosten in conventie en € 80.000,- aan kosten in reconventie. Louboutin stelt zich op het standpunt dat de Indicatietarieven in IE-zaken zoals die nu gelden op die kosten niet van toepassing zijn, omdat partijen voor die werkzaamheden vonnis vroegen op 27 april 2014 toen die versie van de Indicatietarieven nog niet gold. Voor de werkzaamheden daarna in het kader van de door de rechtbank gestelde prejudiciële vraag aan het HvJEU tot en met de beschikking, vordert Louboutin op grond van de thans geldende Indicatietarieven in IE-zaken en onder overlegging van specificaties die optellen tot € 33.918,75, een bedrag van € 15.000,- aan advocaatkosten en een bedrag van € 590,60 aan verschotten. Louboutin meent daarnaast aanspraak te kunnen maken op de proceskosten voor het tweede pleidooi bij het HvJEU na heropening van de mondelinge behandeling van een bedrag van € 12.966,25 aan advocaatkosten en een bedrag van € 539,80 aan verschotten. Louboutin stelt ten slotte aanspraak te kunnen maken op een hoger bedrag dan het maximale indicatietarief voor een procedure voor het HvJEU omdat een heropening van de mondelinge behandeling bij het HvJEU uitzonderlijk is en daarom kwalificeert als een bijzonder geval.
4.23.
In het midden kan blijven welke versie van de Indicatietarieven in IE-zaken de rechtbank dient toe te passen. Als het gaat om de hoogte van de toe te wijzen proceskosten, bieden zowel de Indicatietarieven in IE-zaken zoals die golden in april 2014 als de nu geldende Indicatietarieven handvatten om de redelijkheid en evenredigheid van de gemaakte proceskosten te kunnen beoordelen. Ongeacht welke versie van de Indicatietarieven de rechtbank hanteert voor de werkzaamheden tot het tussenvonnis 2015, komt de rechtbank uit op een (uiteindelijk) zelfde tarief voor de te vergoeden proceskosten voor de gehele procedure. Deze zaak valt naar het oordeel van de rechtbank vanwege het aantal proceshandelingen, de omvang van de processtukken (met producties) en de complexiteit van het geschil namelijk onder de categorie complexe bodemzaken met een aanvullende aktewisseling, te weten met de aktes na het arrest, waarvoor onder de huidige Indicatietarieven een tarief geldt van maximaal € 40.000,- (exclusief verschotten). Zouden voor de werkzaamheden tot het tussenvonnis 2015 de Indicatietarieven van april 2014 worden gehanteerd, dan zou voor dat deel van de werkzaamheden (de hoogste categorie bodemzaken) een tarief gelden van maximaal € 25.000,-. Dat bedrag zou vervolgens voor de werkzaamheden daarna moeten worden verhoogd aan de hand van de nu geldende Indicatietarieven. Ook dan zou de rechtbank uitkomen op het tarief voor de totale procedure van € 40.000,- (exclusief verschotten).
4.24.
Dat tarief wordt vervolgens verhoogd voor de procedure bij het HvJEU. Van Haren heeft aangevoerd dat een heropening van de mondelinge behandeling bij het HvJEU niet zodanig bijzonder is dat dit toewijzing van de door Louboutin gevorderde aanvullende kosten van € 12.966,25 rechtvaardigt, maar heeft niet bestreden dat een heropening van de mondelinge behandeling op zich uitzonderlijk is en aanvullende kosten meebrengt. De rechtbank ziet in die bijzondere omstandigheid dan ook reden het tarief voor de procedure bij het HvJEU volgens het Indicatietarief in IE-zaken te verhogen van € 15.000,- naar een bedrag van € 20.000,-.
4.25.
Gelet hierop komt het totale bedrag aan volgens de Indicatietarieven te vergoeden proceskosten aan Louboutin op een bedrag van € 60.000,- exclusief verschotten (€ 40.000,- voor de procedure bij de rechtbank + € 20.000,- voor de procedure bij het HvJEU) in plaats van het door Louboutin gevorderde bedrag van € 132.966,25 (€ 105.000,- voor de werkzaamheden tot het tussenvonnis 2015 + € 15.000,- voor het eerste deel van de procedure bij het HvJEU + € 12.966,25 voor het tweede deel van de procedure bij het HvJEU). Het bedrag van € 60.000,- dient nog te worden vermeerderd met de verschotten als voldaan door Louboutin in de procedure bij het HvJEU van in totaal € 1.130,40 (€ 590,60 + € 539,80). Het totale bedrag komt dan neer op € 61.130,40.
4.26.
Met voornoemde matiging van de gevorderde bedragen wordt ook tegemoet gekomen aan de bezwaren die Van Haren heeft gemaakt tegen de hoogte van de door Louboutin opgevoerde kosten, waaronder het bezwaar van Van Haren tegen productie 21C van Louboutin opgeworpen ter zitting van 27 juni 2014. Die bezwaren behoeven daarom geen bespreking meer.
4.27.
Nu Louboutin voor de werkzaamheden tot het tussenvonnis 2015 een verdeling heeft aangegeven van de kosten gemaakt in conventie en in reconventie en Van Haren die verdeling op zich niet heeft bestreden, zal de rechtbank die verdeling (in afgeronde percentages) aanhouden. De procedure in conventie en in reconventie hangen immers volledig met elkaar samen. Daarom zal 25% van het bedrag van € 61.130,40 worden toegerekend aan de procedure in conventie en 75% van dat bedrag aan de procedure in reconventie. Daar worden in conventie nog de verschotten in deze procedure bij opgeteld, ter hoogte van (€ 274,- + € 79,21 =) € 353,21. Van Haren zal in conventie dan ook worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 15.635,81 (25% van € 61.130,40 + € 353,21) aan proceskosten aan de zijde van Louboutin.
verder in reconventie
Proceskosten
4.28.
Van Haren zal ook in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. In reconventie vordert CLS op grond van de Indicatietarieven in IE-zaken voor de procedure bij het HvJEU onder overlegging van specificaties die optellen tot € 29.230,- separaat van Louboutin een bedrag van € 15.000,- aan advocaatkosten en een bedrag van € 2.583,25 aan verschotten. CLS meent daarnaast net als Louboutin aanspraak te kunnen maken op de proceskosten voor het tweede pleidooi bij het HvJEU na heropening van de mondelinge behandeling van een bedrag van€ 6.990,- aan advocaatkosten en een bedrag van € 1.090,31 aan verschotten. Van Haren heeft hiertegen bezwaar gemaakt en gesteld dat de Indicatietarieven in IE-zaken gelden voor de totale kosten van de in het gelijk gestelde partijen en niet zodanig kunnen worden opgerekt dat dit om de kosten per partij gaat.
4.29.
CLS heeft verzocht zich in de zaak in reconventie te mogen voegen om Louboutin terzijde te staan in zijn verweer tegen de reconventionele vorderingen van Van Haren. Daartoe heeft CLS aangevoerd dat een nadelige uitkomst in reconventie voor Louboutin ook haar rechtspositie raakt, omdat zij exclusief licentienemer is van het Beneluxmerk. Uit niets blijkt dat CLS in deze zaak een ander belang heeft dan Louboutin of een ander standpunt inneemt dan Louboutin. Zo heeft CLS in haar akte uitlating gevolgen arrest HvJEU ook volstaan met de mededeling dat zij het standpunt van Louboutin onderschrijft. Verder is de advocaat die CLS in de procedure bij het HvJEU heeft vertegenwoordigd, mr. Hofhuis, ook de advocaat die Louboutin samen met mr. Van Innis in de procedure bij de rechtbank bijstaat. Het conform de Indicatietarieven in IE-zaken als redelijk en evenredig aan te merken bedrag aan proceskosten, heeft in reconventie dan ook te gelden voor Louboutin en CLS tezamen.
4.30.
Dat brengt mee dat Van Haren op dezelfde gronden als hiervoor overwogen in reconventie zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 45.847,80 (75% van het bedrag van € 61.130,40) aan proceskosten aan de zijde van Louboutin en CLS. Dit bedrag dient nog te worden vermeerderd met de verschotten als voldaan door CLS in de procedure bij het HvJEU van in totaal € 3.673,56 (€ 2.583,25 + € 1.090,31). Het totale bedrag komt dan neer op € 49.521,36 (€ 45.847,80 + € 3.673,56).
in het incident
4.31.
De beslissing over de proceskosten in het voegingsincident is bij het vonnis in incident van 10 juni 2015 aangehouden tot de beslissing in de hoofdzaak, zodat de rechtbank daarop nog zal beslissen. Gelet op het feit dat Louboutin en Van Haren zich in dit incident hebben gerefereerd voor wat betreft de toewijzing van de door CLS gevorderde voeging, zullen de kosten in het incident worden gecompenseerd.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
vernietigt het verstekvonnis en opnieuw rechtdoende:
5.1.
beveelt Van Haren om onmiddellijk na betekening van dit vonnis elk gebruik van het door Louboutin in deze zaak aangevochten teken, waaronder in ieder geval begrepen elk gebruik van de in punt 2.6 van het tussenvonnis 2015 afgebeelde zool, voor hooggehakte damesschoenen te staken en gestaakt te houden;
5.2.
beveelt Van Haren om binnen één (1) maand na betekening van dit vonnis aan de advocaat van Louboutin een schriftelijke verklaring, gestaafd door goed leesbare afschriften van justificatoire documenten, zoals inkooporders, facturen en afschriften uit de administratie van Van Haren te verstrekken, betreffende:
- a.
de volledige namen en adressen van de leveranciers waarvan Van Haren de onder punt 2.6. van het tussenvonnis 2015 beschreven schoenen heeft betrokken;
- b.
de volledige namen en adressen van professionele afnemers waaraan Van Haren de onder punt 2.6. van het tussenvonnis 2015 beschreven schoenen heeft geleverd;
- c.
het aantal door Van Haren vervaardigde en ingekochte exemplaren van de onder punt 2.6. van het tussenvonnis 2015 beschreven schoenen;
- d.
het aantal exemplaren van de onder punt 2.6. van het tussenvonnis 2015 beschreven schoenen dat van Haren heeft verkocht;
- e.
de productieprijs en/of inkoopprijs en de verkoopprijs van de onder punt 2.6. van het tussenvonnis 2015 beschreven schoenen;
- f.
de totale hoeveelheid exemplaren van de onder punt 2.6. van het tussenvonnis 2015 beschreven schoenen die Van Haren, vestigingen van Van Haren en derden voor Van Haren, op zowel de dag van betekening van het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding als op de dag van betekening van dit vonnis in voorraad hielden respectievelijk houden, onder vermelding van de locatie waar deze zich bevonden respectievelijk bevinden;
- g.
het totale bedrag van de winst die Van Haren gemaakt heeft als gevolg van de vervaardiging en/of verhandeling en/of verkoop van de in deze dagvaarding van de onder punt 2.6. van het tussenvonnis 2015 beschreven schoenen,
één en ander slechts indien en voor zover Van Haren daaraan nog niet heeft voldaan op grond van het verstekvonnis;
5.3.
beveelt van Haren om binnen veertien (14) dagen na betekening van dit vonnis de totale voorraad exemplaren van de onder punt 2.6. van het tussenvonnis 2015 beschreven schoenen, zoals blijkt uit de te verstrekken opgave als bedoeld onder f. van r.o. 5.2, op eigen kosten te (laten) vernietigen onder toezicht en in het bijzijn van een deurwaarder en een kopie van het door de deurwaarder opgemaakte proces-verbaal van vernietiging aan de advocaat van Louboutin te sturen;
5.4.
beveelt Van Haren tot het betalen van een dwangsom van € 20.000,- (twintigduizend euro) voor iedere dag (een gedeelte van een dag als gehele dag gerekend) waarop Van Haren één van de hiervoor opgelegde bevelen geheel of gedeeltelijk overtreedt,
of, naar keuze van Louboutin, € 500,- (vijfhonderd euro) voor ieder individueel paar schoenen door de verhandeling waarvan het onder r.o. 5.1 gegeven bevel geheel of gedeeltelijk wordt overtreden, voor de opgave van ieder individueel paar schoenen waarvoor het onder r.o. 5.2 gegeven bevel geheel of gedeeltelijk wordt overtreden, en ieder individueel paar schoenen ten aanzien waarvan het onder r.o. 5.3 gegeven bevel geheel of gedeeltelijk wordt overtreden, met een maximum van € 1.000.000,- (één miljoen euro);
5.5.
veroordeelt Van Haren tot betaling van de door Louboutin als gevolg van de merkinbreuk geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.6.
veroordeelt Van Haren in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Louboutin begroot op € 15.635,81;
5.7.
verklaart het vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
5.9.
wijst de vorderingen af;
5.10.
veroordeelt Van Haren in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Louboutin en CLS begroot op € 49.521,36;
5.11.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
in het incident
5.12.
compenseert de kosten, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Knijff, mr. F.M. Bus en mr. H.J. van Harten en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑02‑2019
Louboutin en Christian Louboutin, C-163/16, ECLI:EU:C:2018:423
Richtlijn 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten
Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten
Richtlijn 2015/2436/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten
Zaak C-21/18, Textilis
Een Protocol houdende wijziging van het BVIE in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2015/2436 ligt als voorstel ter bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van de Benelux-landen gereed.
Vgl. HvJEG 4 juli 2006, Adeneler, C-212/04, ECLI:EU:C:2006:443, punten 106 tot en met 124
Zie het HvJEG 4 juli 2006, Adeneler, C-212/04, ECLI:EU:C:2006:443, punt 110 en in overeenkomstige zin het HvJEG 16 juni 2005, Pupino, C-105/03, ECLI:EU:C:2005:386, punten 44 en 47
Zie HvJEU 7 augustus 2018, Smith, C-122/17, ECLI:EU:C:2018:631
Rechtbank Den Haag 20 juli 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:8293, r.o. 4.43
Uitspraak 09‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Louboutin rode zool merk. Prejudiciële vraag aan het HvJEU over het begrip 'vorm' in de zin van artikel 3 lid 1e onder iii Merkenrichtlijn.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/450182 / HA ZA 13-999
Vonnis in verzet van 9 maart 2016
in de zaak van
CHRISTIAN LOUBOUTIN,
wonende te Frankrijk, woonplaats kiezend te Amsterdam ten kantore van zijn behandelend advocaat,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,
en
de vennootschap naar vreemd recht
CHRISTIAN LOUBOUTIN SAS,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
gevoegde partij in reconventie aan de zijde van verweerder,
advocaat mr. H. Lebbing te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN HAREN SCHOENEN B.V.,
gevestigd te Waalwijk,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. W.J.G. Maas te Eindhoven.
Partijen zullen hierna Louboutin, CLS, en Van Haren genoemd worden.
De zaak is voor Louboutin behandeld door mr. J.S. Hofhuis, advocaat te Amsterdam, enmr. Th. van Innis, advocaat te Brussel, voor CLS door mr. J.M. van Hattum, advocaat te Amsterdam, en voor Van Haren door de procesadvocaat voornoemd en mr. E.T. Bergsma, advocaat te Eindhoven.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 1 april 2015 (verder: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken;
- -
het incidentele vonnis van 10 juni 2015 waarin het CLS is toegestaan zich (in reconventie) te voegen aan de zijde van Louboutin;
- -
de akten van partijen van 8 juli 2015;
- -
de akte van Van Haren van 5 augustus 2015, waarin zij zich uitlaat over het verzoek van Louboutin en CLS om tussentijds hoger beroep van het tussenvonnis open te stellen;
- -
de akte van Louboutin en CLS van 4 november 2015.
1.2.
Aan partijen is op 15 september 2015 bericht dat de rechtbank weigert tussentijds hoger beroep toe te staan.
1.3.
Vonnis is nader bepaald op heden.
2. Het tussenvonnis
2.1.
In het tussenvonnis is – voor zover thans van belang en zakelijk weergegeven – het volgende overwogen.
2.1.1.
Indien moet worden geoordeeld dat het Beneluxmerk van Louboutin (Beneluxmerkinschrijving nummer 0874489) geldig is, staat vast dat Van Haren inbreuk op dat merk heeft gemaakt.
2.1.2.
Van Haren heeft echter een beroep gedaan op de uitsluitingsgrond van artikel 2.1 lid 2 BVIE1..
2.1.3.
In deze procedure moet er vanuit worden gegaan dat het Beneluxmerk van Louboutin, de rode kleur van de zool, wezenlijke waarde aan de waar geeft.
2.1.4.
Het Beneluxmerk valt bovendien samen met een onderdeel van de waar.
2.1.5.
Onduidelijk is of het begrip vorm in de zin van artikel 2.1 lid 2 BVIE en artikel 3 lid 1e onder iii van de Merkenrichtlijn beperkt is tot de driedimensionale eigenschappen van (delen van) de waar zoals de (in drie dimensies uit te drukken) contouren, afmetingen en volume daarvan, dan wel mede ziet op andere (niet-driedimensionale) eigenschappen van de waar.
2.1.6.
De rechtbank acht het noodzakelijk daarover een vraag van uitleg aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder ook: HvJEU) te stellen. Zij overweegt de vraag te formuleren als volgt:
Is het begrip vorm in de zin van artikel 3 lid 1e onder iii van de Merkenrichtlijn (in de Duits, Engels en Franse versie van de Merkenrichtlijn respectievelijk Form, shape en forme) beperkt tot de driedimensionale eigenschappen van de waar zoals de/het (in drie dimensies uit te drukken) contouren, afmetingen en volume daarvan, dan wel ziet deze bepaling mede op andere (niet-driedimensionale) eigenschappen van de waar zoals kleur?
2.1.7.
Partijen wordt gelegenheid gegeven zich over het voornemen en de voor te leggen vraag uit te laten.
3. De nadere standpunten van partijen
3.1.
Louboutin en CLS hebben zich in hun akte van 8 juli 2015 op het navolgende, zakelijk weergegeven standpunt gesteld.
3.1.1.
Het is onwenselijk in dit stadium van de procedure vragen van uitleg te stellen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het merk wezenlijke waarde aan de waar geeft. Indien het gerechtshof tot een ander oordeel komt, is het antwoord op de voorgestelde vraag niet meer relevant. Het onderzoek van de rechtbank is bovendien onvoltooid omdat de rechtbank nog niet is ingegaan op de gevoerde verweren met betrekking tot de wezenlijke waarde van de waar. Evenmin heeft de rechtbank geoordeeld over het merendeel van de verweren tegen de stelling dat het merk uitsluitend bestaat uit een vorm en hebben partijen nog geen gelegenheid gehad zich uit te laten over het arrest Stokke/Hauck2.dat is gewezen na het pleidooi in deze zaak en waarin uitleg is gegeven over de betekenis van het criterium ‘wezenlijke waarde van de waar’.
3.1.2.
Nu het stellen van vragen op dit moment prematuur is, is het aangewezen dat wordt voortgeprocedeerd bij de rechtbank. Dit geeft de rechtbank gelegenheid terug te komen op haar onjuiste eindbeslissing met betrekking tot de wezenlijke waarde van de waar en alsnog in te gaan op de verweren ten aanzien van het deelvereiste ‘uitsluitend bestaan uit een vorm’. Partijen kunnen zich dan voorts uitlaten over het arrest Stokke/Hauck.
3.1.3.
Voor het geval de rechtbank al in dit stadium van de procedure vragen wil stellen, stellen Louboutin en CLS een zestiental vragen voor die naar zij menen alle relevant zijn voor de onderhavige procedure. Zij onderscheiden voorvragen, vragen over het deelvereiste ‘uitsluitend bestaan uit een vorm’, vragen over positiemerken die niet bestaan uit de (gehele) vorm van de waar en vragen over het deelvereiste ‘wezenlijke waarde aan de waar’. Deze vragen luiden als volgt.
Voorvragen
Vraag 1.1
Vallen de uitsluitingsgronden van artikel 3, lid 1, sub e, van de Merkenrichtlijn
buiten de in artikel 15, lid 2 van de TRIPs-overeenkomst aan de Leden bij die
overeenkomst geboden mogelijkheden de inschrijving van merken te weigeren.
nu deze uitsluitingsgronden afwijken van de bepalingen van het Verdrag van
Parijs (1967)?
Vraag 1.2
Zo vraag 1.1 bevestigend wordt beantwoord: dienen de nationale rechterlijke
autoriteiten, wanneer zij artikel 3, lid 1, sub e, van de Merkenrichtlijn
conform het arrest Anheuser Busch, C-245/02 zoveel mogelijk toepassen in
het licht van de bewoordingen en het doel van de bedoelde bepaling van de
TRIPs-overeenkomst, deze uitsluitingsgronden zo beperkt mogelijk uit te
leggen?
Vraag 2.1
Behelst toepassing van de uitsluitingsgronden van artikel 3, lid 1, sub e, van de
Merkenrichtlijn een beperkingen op de in dat Handvest erkende rechten, in het
bijzonder op het in artikel 17, lid 2 erkende recht op intellectuele eigendom,
zodat aan toepassing van die uitsluitingsgronden de eisen van artikel 52, lid 1
van het Handvest gesteld moeten worden?
Vraag 2.2
Zo vraag 2.1 bevestigend wordt beantwoord: omvatten de eisen van artikel 52
lid 2 van het Handvest ook de eis dat een dergelijke beperking op een recht
van intellectuele eigendom voldoende voorzienbaar moet zijn, zoals dat
vereiste geldt voor wettelijke beperkingen op de rechten die beschermd
worden door art. 7 van het Handvest en artikel 8 EVRM.
Vraag 3
Zijn de uitsluitingsgronden van artikel 3, lid 1 sub e, van de Merkenrichtlijn
bepalingen die afwijken van een in dezelfde richtlijn vastgesteld algemeen
beginsel, zodat deze bepalingen strikt moeten worden uitgelegd, zoals bedoeld
in arrest ACI, C-435/12, punt 22 en de aldaar aangehaalde rechtspraak?
Vraag 4
Dient aan het begrip ‘vorm’ in artikel 3, lid 1 sub e, onder ii van de
Merkenrichtlijn dezelfde uitleg te worden gegeven als aan dit begrip in artikel 3,
lid 1 sub e, onder iii van de Merkenrichtlijn?
Vragen over het deelvereiste ‘uitsluitend bestaan uit een vorm’
Vraag 5
Ziet de uitsluitingsgrond van artikel 3, lid 1, sub e, sub iii van de Merkenrichtlijn
uitsluitend op driedimensionale tekens, of kan deze ook betrekking hebben op
tweedimensionale tekens?
Vraag 6.1
Ziet de uitsluitingsgrond van artikel 3, lid 1, sub e, sub iii van de Merkenrichtlijn
tevens op (twee- of driedimensionale) tekens waarvan een kleur een dominant
en onderscheidend onderdeel uitmaakt?
Vraag 6.2
Zo vraag 6.1 bevestigend wordt beantwoord: Ziet de uitsluitingsgrond van
artikel 3, lid 1, sub e, sub iii van de Merkenrichtlijn tevens op tekens
waarmee geen bescherming wordt gevraagd voor enige (twee- of
driedimensionale) vorm, zoals een kleurmerk of een positiemerk dat niet op
specifieke vorm betrekking heeft?
Vragen over positiemerken die niet bestaan uit de (gehele) vorm van de waar
Vraag 7.1
Ziet de uitsluitingsgrond van artikel 3, Lid 1 sub e, sub iii van de Merkenrichtlijn
tevens op tekens die niet bestaan uit de waar zelf, doch die enkel zien op een op
de waar aan te brengen teken?
Vraag 7.2
Zo vraag 7.1 bevestigend wordt beantwoord: Ziet artikel 3, lid 1, sub e, sub iii
van de Merkenrichtlijn ook op tekens die slechts worden aangebracht op een
gedeelte van de waar?
Vraag 7.3
Is het antwoord op vraag 7.2 verschillend naar gelang het gedeelte van het
uiterlijk van de waar dat door het merk is gedekt domineert in het algemeen
uiterlijk van de waar?
Vraag 7.4
Is het antwoord op vraag 7.2 verschillend naar gelang het gedeelte van het
uiterlijk van de waar dat door het merk niet is gedekt, door vrije keuzes van
de maker kan worden bepaald?
Vragen over het deelvereiste ‘een wezenlijke waarde aan de waar’
Vraag 8.1
Wordt onder ‘wezenlijke waarde aan de waar’ in de zin van artikel 3, lid 1, sub e,
sub iii van de Merkenrichtlijn mede verstaan de waarde die het gevolg is van de
bijzondere verkoopmodaliteiten volgens welke de door de merken aangeduide
waren en diensten in de handel worden gebracht, en die aldus in de tijd en
volgens de wens van de houders van deze merken kunnen variëren — ook
wanneer deze afwijken van de ‘normale’ verkoopmodaliteiten van de door de
merken aangeduide waren en diensten?
Vraag 8.2
Zo vraag 8.1 bevestigend wordt beantwoord: geldt dit ook voor waarde die het
gevolg is van de bekendheid en reputatie van het merk als onderscheidingsteken?
Vraag 9
Zo vragen 7.1 en 7.2 bevestigend worden beantwoord: Dient de rechter zich bij
een oordeel over de vraag of een merk een ‘wezenlijke waarde aan de waar’
geeft in de zin van artikel 3, lid 1, sub e, sub iii van de Merkenrichtlijn, in het
geval van een positiemerk, zoals het voorwerp is van de onderhavige zaak, zich
een oordeel te vormen over de waarde van dat positiemerk voor de gehele waar
waarvoor dit merk is ingeschreven of aangevraagd?
3.2.
Van Haren verwijst naar de nieuwe Merkenrichtlijn3.waarvan artikel 4 inhoudt dat niet als merk kunnen worden ingeschreven tekens die uitsluitend bestaan uit de vorm die, of een ander kenmerk dat, een wezenlijke waarde aan de waren geeft. Uit de toevoeging van de woorden ‘of een ander kenmerk’ aan de huidige formulering van de richtlijn blijkt volgens haar dat de Europese wetgever de huidige formulering onvoldoende duidelijk vindt. Zij stemt daarom in met het voornemen vragen te stellen en meent dat het stellen van vragen in dit stadium het voordeel biedt dat partijen niet eerst hoger beroep en cassatie dienen te doorlopen alvorens duidelijkheid te verkrijgen.
3.3.
Van Haren stelt voor de vraag te formuleren als volgt:
Vallen onder artikel 3 lid 1 onder e sub iii) van de Merkenrichtlijn niet alleen tekens die beperkt zijn tot driedimensionale eigenschappen van een waar (in de Nederlandse, Duitse, Engelse en Franse versie van de Merkenrichtlijn respectievelijk vorm ‘Form ‘shape’ en ‘forme’), zoals de in drie dimensies uit te drukken contouren, afmetingen en volume daarvan, maar ook tekens die aangebracht zijn op een bepaalde positie van de waar of anderszins samenvallen met (een onderdeel) van de waar, zoals kleuren?
4. De verdere beoordeling in conventie en in reconventie
4.1.
Het oordeel in het tussenvonnis, dat er in deze procedure van uit te gaan is dat de rode zool een wezenlijke waarde aan de waar geeft, betreft een bindende eindbeslissing waartoe de rechtbank gekomen is op grond van de overwegingen 4.24 tot en met 4.27 van het tussenvonnis. Het blijkt de rechtbank thans niet dat dit oordeel berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, zodat geen aanleiding bestaat op dit oordeel terug te komen zoals Louboutin en CLS bepleiten. Louboutin en CLS hebben in het bijzonder gewezen op gevoerde verweren in de akte na vonnis inzake Louboutin/Van Dalen (Belgische procedure) van Louboutin (AiVD), randnummers 21 en 22, onder het kopje ‘geen wezenlijke waarde aan de waar’. Voor zover in die randnummers is bestreden dat de zool een wezenlijke waarde aan de schoen geeft (naast of in plaats van het model en de kwaliteit van de gebruikte materialen en afwerking), heeft de rechtbank daar over geoordeeld in overweging 4.24 tot en met 4.28 van het tussenvonnis. Voor zover Louboutin er in de AiVD op heeft gewezen dat wezenlijke waarde niet de waarde is die het gevolg is van gebruik van het merk, stelt zij thans niet dat de rechtbank van die onjuiste premisse in het tussenvonnis is uitgegaan. De nadere invulling en onderbouwing in de akte na tussenvonnis van het onder randnummer 22 van de AiVD gevoerde verweer, heeft Louboutin in de AiVD niet gegeven. Het blijkt de rechtbank evenmin dat verweren van Louboutin, anders dan verweren die samenhangen met de uitleg van het begrip ‘vorm’ in de uitsluitingsgrond waarop de voorgenomen prejudiciële vraag betrekking heeft, onbeoordeeld zijn gebleven.
4.2.
De omstandigheid dat Louboutin en CLS niet berusten in de vaststelling dat er in deze procedure van uit te gaan is dat de rode zool een wezenlijke waarde aan de waar geeft en dat in hoger beroep hierover anders kan worden geoordeeld, doet er niet aan af dat voor de beslechting van het geschil in deze instantie de beantwoording van de in het tussenvonnis geformuleerde vraag noodzakelijk is. Inmiddels is duidelijk geworden dat in de herschikte Merkenrichtlijn de tekst van voornoemde uitsluitingsgrond is gewijzigd, in die zin dat daarin is opgenomen “de vorm die of een ander kenmerk dat wezenlijke waarde aan de waren geeft”. Ongeacht hoe die bepaling uitgelegd moet worden en omgezet zal worden in het BVIE, blijft de huidige bepaling echter van belang voor alle geschillen over geldigheid van merkinschrijvingen zoals het Beneluxmerk van Louboutin, in ieder geval totdat het BVIE aan de herschikte Merkenrichtijn is aangepast en in werking is getreden (althans tot de uiterste datum van aanpassing aan de richtlijn) en voor bestaande merken naar is aan te nemen ook nadien.
4.3.
Het arrest Hauck/Stokke is evenmin reden te oordelen dat het geschil kan worden beslecht zonder dat de geformuleerde vraag wordt beantwoord. De rechtbank kan daarin geen relevante aanwijzing vinden. Voor zover Louboutin en CLS hebben aangevoerd dat uit dat arrest zou volgen dat slechts sprake kan zijn van ‘wezenlijke waarde aan de waar’ wanneer is vastgesteld dat andere rechten op het onderscheidingsteken rusten of hebben gerust,4.moet dat standpunt worden verworpen. Die voorwaarde is niet af te leiden uit dat arrest. Voor zover zij menen dat partijen de gelegenheid hadden moeten krijgen zich over dat arrest uit te laten alvorens de rechtbank over toepassing van de uitsluitingsgrond oordeelt, is dit bezwaar – wat daarvan verder zij – inmiddels achterhaald omdat partijen deze gelegenheid hebben gehad en Louboutin en CLS daar ook gebruik van hebben gemaakt.
4.4.
De door Louboutin en CLS voorgestelde vragen 1.1 tot en met 3 zijn, zoals zij ook toelichten, voorgesteld ter ondersteuning van de door hen voorgestane restrictieve uitleg van de uitsluitingsgrond. Dat standpunt kunnen zij desgewenst bepleiten in de procedure bij het HvJEU. De vragen hebben echter naast de in het tussenvonnis geformuleerde vraag geen zelfstandige betekenis voor de beslissing van het geschil.
4.5.
Ook voor de voorgestelde vraag 4, die Louboutin en CLS beantwoord willen zien om te onderzoeken of de overweging in het tussenvonnis onder 4.30 over de ratio van de uitsluitingsgrond relevant kan zijn, en de vragen 5 en 6.1 hebben geen zelfstandige betekenis naast de reeds geformuleerde vraag.
4.6.
In het tussenvonnis is vastgesteld dat het merk een eigenschap van een deel van de waar betreft. Vraag 6.2, die ziet op een kleurmerk of een positiemerk, is dus niet relevant. Hetzelfde geldt voor de vragen 7.1 tot en met 7.4.
4.7.
De vragen onder 8.1 tot en met 9 wensen Louboutin en CLS gesteld te zien om te onderzoeken of de rechtbank een juiste toets heeft aangelegd bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘wezenlijke waarde aan de waar’. Ook deze vragen zijn, gelet op hetgeen de rechtbank al heeft overwogen over de vraag of de rode kleur van de zool wezenlijke waarde aan de waar geeft, niet relevant voor de beslechting van het geschil in deze instantie terwijl de prejudiciële procedure niet is bedoeld om vragen te stellen die in andere instanties mogelijk relevant zouden kunnen worden.
4.8.
De door Van Haren voorgestelde vraag ziet eveneens deels op een positiemerk en is in zoverre niet relevant. Voor zover de vraag ziet op tekens die samenvallen met (een onderdeel) van de waar, zoals kleuren, valt de strekking geheel samen met die van de in het tussenvonnis geformuleerde vraag.
4.9.
Gezien het voorgaande wordt de in het tussenvonnis geformuleerde vraag, onder verbetering van twee evidente taalfouten, thans voorgelegd aan het HvJEU. Voor de omschrijving van de feiten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast en een uiteenzetting van het geschil tussen partijen wordt verwezen naar het tussenvonnis onder 2 en 3.
5. De beslissing in conventie en in reconventie
De rechtbank:
5.1.
stelt de navolgende vraag van uitleg aan het Hof van Justitie van de Europese Unie:
Is het begrip vorm in de zin van artikel 3 lid 1e onder iii van Richtlijn 2008/95/EG (in de Duitse, Engelse en Franse versie van de Merkenrichtlijn respectievelijk Form, shape en forme) beperkt tot de driedimensionale eigenschappen van de waar zoals de/het (in drie dimensies uit te drukken) contouren, afmetingen en volume daarvan, dan wel ziet deze bepaling mede op andere (niet-driedimensionale) eigenschappen van de waar zoals kleur?
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan tot de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.G.J. de Heij, mr. M. Knijff en mr. F.M. Bus en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2016.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑03‑2016
Louboutin en CLS vermelden geen verdere gegevens maar de rechtbank neemt aan dat zij verwijzen naar HvJEU 18 september 2014, zaak C-205/13.
Richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europese Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (herschikking)
Vergelijk de akte van 8 juli 2015 onder 22.
Uitspraak 01‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Beneluxmerk, kwalificatie merk (tweedimensionaal beeldmerk/kleur- en/of vormmerk, positiemerk), onderscheidend vermogen en inburgering, het begrip vorm in de uitzondering van artikel 2.1 lid 2 BVIE
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/450182 / HA ZA 13-999
Vonnis in verzet van 1 april 2015
in de zaak van
CHRISTIAN LOUBOUTIN,
wonende te Frankrijk, woonplaats kiezend te Amsterdam ten kantore van zijn behandelend advocaat,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN HAREN SCHOENEN B.V.,
gevestigd te Waalwijk,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. W.J.G. Maas te Eindhoven.
Partijen zullen hierna Louboutin en Van Haren genoemd worden.
De zaak is voor Louboutin behandeld door mr. J.S. Hofhuis, advocaat te Amsterdam, enmr. Th. van Innis, advocaat te Brussel, en voor Van Haren door de procesadvocaat voornoemd en mr. E.T. Bergsma, advocaat te Eindhoven.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 27 mei 2013, met producties 1 tot en met 12;
- -
het door deze rechtbank op 17 juli 2013 tussen Louboutin en Van Haren bij verstek gewezen vonnis onder zaaknummer / rolnummer 445133 / HA ZA 13-694;
- -
de verzetdagvaarding van Van Haren van 15 augustus 2013 (aan te merken als de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie), met producties 1 tot en met 40;
- -
de conclusie van antwoord in oppositie, tevens conclusie van antwoord in reconventie van Louboutin van 13 november 2013 (aan te merken als de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie);
- -
de conclusie van repliek in oppositie tevens repliek in reconventie van Van Haren van 8 januari 2014 (aan te merken als de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie), met producties 41 tot en met 44;
- -
de conclusie van dupliek in reconventie van Louboutin van 19 februari 2014, met producties 13A en 13B;
- -
de akte overlegging producties ten behoeve van het pleidooi van 27 juni 2014 van de zijde van Van Haren, met producties 45 tot en met 54;
- -
de akte na vonnis inzake Louboutin / Van Dalen (Belgische procedure) van 27 juni 2014 met producties 14 tot en met 18;
- -
de akte overlegging producties ten behoeve van het pleidooi van 27 juni 2014 van de zijde van Louboutin, met producties 19 tot en met 21B;
- -
de brief van 25 juni 2014 van de zijde van Louboutin, met een actuele kostenopgave als productie 21C;
- -
de bij gelegenheid van het pleidooi op 27 juni 2014 door beide partijen gehanteerde pleitnotities, met in de pleitnota van Van Haren doorgehaald de paragrafen 2, 16 en 97 tot en met 100, welke niet zijn gepleit.
1.2.
Bij gelegenheid van het pleidooi is door Louboutin één schoen (met vermelding op de zool van ‘Style: pigalli 120’) in rode zak en zijn door Van Haren vier schoenen (gemerkt 5th Avenue) ter griffie gedeponeerd.
1.3.
Op de rolzitting van 30 april 2014 is de door Van Haren ingediende incidentele conclusie houdende vernietiging verstekvonnis, tevens verzoek tot niet-ontvankelijk verklaring, althans afwijzing van de vorderingen van Louboutin, niet toegelaten door de rolrechter. Ter zitting van 27 juni 2014 heeft Van Haren aanvankelijk alsnog een incidentele vordering ingesteld strekkende tot vernietiging van het verstekvonnis en niet-ontvankelijk verklaring van Louboutin in zijn vorderingen, althans afwijzing van de vorderingen van Louboutin. Van Haren heeft de incidentele vordering op een later moment ter zitting ingetrokken en de rechtbank verzocht om in het hoofdgeding te beslissen op hetgeen te dier zake is aangevoerd.
1.4.
Ter zitting heeft Van Haren bezwaar gemaakt tegen de bij brief van 25 juni 2014 door Louboutin in het geding gebrachte productie 21C op de grond dat die niet tijdig – te weten later dan uiterlijk twee weken voor het pleidooi – is ingediend.
1.5.
Vonnis is nader bepaald op heden.
2. De feiten
Louboutin
2.1.
Louboutin is een Franse ontwerper die zich met name toelegt op het ontwerpen en produceren van exclusieve damesschoenen met hoge hakken. Hij voorziet de volledige onderzijde van de door hem ontworpen schoenen consequent van een specifieke, heldere kleur rood. Als voorbeeld kunnen de volgende afbeeldingen van door Louboutin ontworpen damesschoenen dienen:
2.2.
Op 28 december 2009 heeft Louboutin een Beneluxmerk gedeponeerd, dat op 6 januari 2010 heeft geleid tot de hieronder afgebeelde Beneluxmerkinschrijving met nummer 0874489 voor Chaussures (à l’exception des chausures orthopédiques), vertaald: Schoenen (met uitzondering van orthopedische schoenen), in warenklasse 25 (hierna te noemen: het Beneluxmerk):
2.3.
Bij de inschrijving is de volgende beschrijving van het merk opgenomen:
Rouge (Pantone 18-1663TP), La marque consiste en la couleur rouge (Pantone 18-1663TP) appliquée sur la semelle d'une chaussure telle que représentée (le contour de la chaussure ne fait pas partie de la marque mais a pour but de mettre en évidence l'emplacement de la marque), vertaald: Rood (Pantone 18-1663TP), Het merk bestaat uit de kleur rood (Pantone 18-1663TP) die is aangebracht op de zool van een schoen zoals afgebeeld (de omtrek van de schoen maakt geen deel uit van het merk, maar is bedoeld om de positie van het merk duidelijk te maken).
2.4.
Per 10 april 2013 is de inschrijving van het Beneluxmerk aangepast, met dien verstande dat de Beneluxmerkinschrijving met ingang van die datum is beperkt tot Chaussures à talon haut (à l’exception des chausures orthopédiques), vertaald: Schoenen met hoge hakken (met uitzondering van orthopedische schoenen).
Van Haren
2.5.
Van Haren exploiteert meer dan 135 schoenendetailhandels in plaatsen verspreid over heel Nederland.
2.6.
In het najaar van 2012 is Van Haren begonnen met de verkoop van damesschoenen met hoge hakken in een versie met een zwart bovenwerk, een donkerblauw bovenwerk en een roodbruin bovenwerk, waarvan de onderzijde voorzien zijn van een rode kleur, zoals hieronder voor de zwarte en roodbruine versie afgebeeld, onder de naam “Fifth Avenue by Halle Berry”.
2.7.
De schoenen zijn onder meer aangeboden op een op Nederland gerichte website van Van Haren.
3. Het geschil
In conventie
3.1.
Louboutin heeft in de verstekprocedure gevorderd – samengevat – dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, voor recht zal verklaren dat Van Haren inbreuk heeft gemaakt op het Beneluxmerk, een bevel zal geven tot het staken van merkinbreuk, een bevel zal geven tot het verstrekken van een door een registeraccountant goedgekeurde opgave van leveranciers, professionele afnemers, aantallen, prijzen, aanwezige voorraad, genoten winst en het aantal bezoekers van de webpagina’s waarop Van Haren de schoenen heeft weergegeven, voorzien van schriftelijk bewijs, een bevel zal geven tot het vernietigen van de voorraad, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom, en Van Haren zal veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, met veroordeling van Van Haren in de volledige proceskosten van het geding conform artikel 1019h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
3.2.
Louboutin legt aan zijn vorderingen primair ten grondslag dat de door Van Haren voor haar schoenen gebruikte rode zool identiek is aan het Beneluxmerk, waardoor Van Haren inbreuk maakt op dat merk in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub a van het Benelux Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (merken en tekeningen of modellen) (hierna: BVIE). Subsidiair is er volgens Louboutin sprake van overeenstemming tussen merk en teken waardoor verwarringsgevaar ontstaat, zodat hij eveneens een beroep doet op artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE. Louboutin doet voorts een beroep op artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE met de stelling dat Van Haren ongerechtvaardigd voordeel trekt uit de bekendheid en de reputatie van het Beneluxmerk. Ook brengt het gebruik van de rode zool door Van Haren volgens Louboutin schade toe aan het Beneluxmerk, doordat het onderscheidend vermogen en de reputatie daarvan wordt aangetast. Door de merkinbreuk lijdt Louboutin schade, die Van Haren dient te vergoeden.
3.3.
Bij het verstekvonnis zijn de vorderingen van Louboutin (behoudens een enkele doorhaling of wijziging op onderdelen) toegewezen en is Van Haren veroordeeld in de proceskosten, niet begroot overeenkomstig artikel 1019h Rv maar bij gebreke van een proceskostenopgave conform het liquidatietarief, aan de zijde van Louboutin tot de dag van de uitspraak begroot op een bedrag van in totaal € 805,21 (€ 452,- aan salaris advocaat vermeerderd met het griffierecht van € 274,- en de explootkosten van € 79,21).
3.4.
Van Haren vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat Louboutin niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vorderingen, althans dat de vorderingen van Louboutin alsnog worden afgewezen, met veroordeling van Louboutin in de volledige proceskosten van het geding conform artikel 1019h Rv.
3.5.
Louboutin vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd voor zover de door hem gevorderde proceskosten conform artikel 1019h Rv zijn afgewezen en dat die kosten alsnog worden toegewezen, met instandlating van het verstekvonnis voor het overige.
3.6.
Op de stellingen van partijen in conventie wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie
3.7.
Van Haren vordert – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis voor recht zal verklaren dat de Beneluxmerkregistratie nietig is, een bevel zal geven tot doorhaling van de merkregistratie, voor recht zal verklaren dat Van Haren geen inbreuk heeft gemaakt op het Beneluxmerk, een bevel zal geven tot het vernietigen van (financiële) (bedrijfs)informatie van Van Haren waarover Louboutin vanwege de executie van het verstekvonnis beschikt, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom, en Louboutin zal veroordelen tot vergoeding van de schade die Van Haren heeft geleden door executie van het verstekvonnis en een eerder bij vonnis in kort geding bepaald inbreukverbod, nader op te maken bij staat, met veroordeling van Louboutin in de volledige proceskosten van het geding conform artikel 1019h Rv.
3.8.
Van Haren legt aan haar vorderingen ten grondslag dat – voor zover de rechtbank van oordeel is dat het Beneluxmerk geen tweedimensionaal beeldmerk maar een kleur- en/of vormmerk is – het Beneluxmerk nietig is omdat 1) het niet voldoet aan de strenge criteria die worden gesteld aan een kleurmerk en aan een vormmerk en aldus geen onderscheidend vermogen heeft, omdat 2) het Beneluxmerk voorts geen onderscheidend vermogen heeft omdat het gebruik van een rode kleur voor schoenzolen in het algemeen bekend is in de modewereld en omdat 3) het door Louboutin als merk ingeschreven teken wezenlijke waarde aan de waar geeft als bedoeld in artikel 2.1 lid 2 BVIE.
3.9.
Louboutin voert verweer.
3.10.
Ook op de stellingen van partijen in reconventie wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling in conventie en in reconventie
Ontvankelijkheid van het verzet
4.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat Van Haren in zoverre in haar verzet kan worden ontvangen.
Bevoegdheid
4.2.
Deze rechtbank is internationaal en relatief bevoegd kennis te nemen van de vorderingen in conventie op grond van artikel 4.6 lid 1 BVIE omdat de gestelde merkinbreuk plaatsvindt op een op Nederland gerichte website en derhalve mede in dit arrondissement. Voor zover moet worden aangenomen dat de bevoegdheidsregeling van de EEX-Vo (oud)1.prevaleert boven artikel 4.6 BVIE2.bestaat internationale bevoegdheid op grond van artikel 2 EEX-Vo (oud). De relatieve bevoegdheid volgt in dat geval uit artikel 4.6 lid 1 BVIE dan wel uit artikel 102 Rv.
4.3.
Deze rechtbank is internationaal en relatief bevoegd kennis te nemen van de vorderingen in reconventie op grond van artikel 4.6 lid 4 BVIE. Voor zover moet worden aangenomen dat de bevoegdheidsregeling van de EEX-Vo (oud) prevaleert boven artikel 4.6 BVIE bestaat internationale bevoegdheid van (onder andere) de Nederlandse rechter op grond van artikel 22 lid 4 EEX-Vo (oud) voor zover vernietiging van de merkinschrijving wordt gevorderd en op grond van (in ieder geval) artikel 5 lid 3 EEX-Vo (oud) voor het overige. De relatieve bevoegdheid volgt in dat geval uit artikel 4.6 lid 4 BVIE dan wel ligt deze besloten in de artikelen 136 en 138 lid 2 Rv.
Vonnis Rechtbank van Koophandel in Brussel
4.4.
Bij vonnis van 20 maart 2014 is de Rechtbank van Koophandel in Brussel in een zaak tussen Louboutin en Van Dalen Footwear B.V. tot het oordeel gekomen dat het Beneluxmerk van Louboutin nietig is omdat het een vormmerk betreft dat een wezenlijke waarde aan de waar geeft en omdat het merk onderscheidend vermogen mist. De vonnis wijzende rechter heeft de nietigheid van het Beneluxmerk vastgesteld en overeenkomstig artikel 4.5 lid 3 BVIE de doorhaling bevolen van het Beneluxmerk in het
Beneluxmerkregister zodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Het vonnis is nog niet in kracht van gewijsde gegaan omdat Louboutin (tijdig) hoger beroep heeft ingesteld. De rechtbank is er ambtshalve mee bekend dat het Hof van beroep in Brussel op 18 november 2014 arrest heeft gewezen in die appèlprocedure3..
4.5.
Van Haren meent dat de rechtbank uit moet gaan van de door de rechtbank in Brussel vastgestelde nietigheid, hetgeen volgens haar mee zou moeten brengen dat Louboutin niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen, althans dat de vorderingen in conventie worden afgewezen en de vorderingen in reconventie worden toegewezen. Dat zou in lijn zijn met het uitgangspunt van de Benelux wetgever, zoals ook neergelegd in artikel 1.14 BVIE, dat de rechtssituatie van het bestaan, de geldigheid en de eigendom van merkenrechten in de drie landen van de Benelux dezelfde is. Aan het vonnis komt volgens Van Haren directe werking toe tot het moment dat het in hoger beroep zou worden vernietigd. Als de rechtbank niet uit zou gaan van de nietigverklaring door de Belgische rechter zou dat het onwenselijke gevolg kunnen hebben dat de handelingen die Van Haren in Nederland bij het verstekvonnis zijn verboden, in België een ieder volkomen vrij staan.
4.6.
Zoals hiervoor al opgemerkt is de rechtbank ambtshalve bekend met het arrest van het Hof van beroep in Brussel van 18 november 2014. In dat arrest is het bestreden vonnis tenietgedaan ten aanzien van de beslissing van de Brusselse rechtbank dat het Beneluxmerk nietig was. Indien dat arrest in de beoordeling zou worden betrokken, komt in elk geval (ook in de lezing van Van Haren zelf) geen directe werking meer toe aan de beslissing van de Brusselse rechtbank en kan het verweer van Van Haren daarom niet slagen. Omdat dit informatie is waarop partijen nog niet hebben kunnen reageren, zal de rechtbank het verweer evenwel beoordelen als ware het arrest van het Hof van beroep in Brussel nog niet gewezen.
4.7.
Volgens artikel 1.14 BVIE dient de rechtbank het vonnis van de Rechtbank van Koophandel in Brussel te erkennen indien de beslissing niet meer vatbaar is voor verzet, noch voor hoger beroep, noch voor voorziening in cassatie. Het vonnis van de Rechtbank van Koophandel in Brussel is echter nog niet in kracht van gewijsde gegaan. Dat vonnis bindt de rechtbank, en daarmee de partijen in het onderhavige geschil, daarom niet. De rechtbank zal bij haar beoordeling in deze zaak dan ook niet op grond van bedoeld vonnis tot uitgangspunt nemen dat het Beneluxmerk nietig is. Dat het gevolg daarvan kan zijn dat Van Haren een inbreukverbod opgelegd krijgt wegens handelingen die Van Dalen Footwear B.V. in België (voorlopig) zijn toegestaan, leidt niet tot een ander oordeel. Die situatie kan ook binnen één van de Beneluxlanden ontstaan indien hetzelfde merk inzet is van meerdere procedures en een nietigheidsoordeel nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. Die situatie is wellicht niet wenselijk, maar geenszins in strijd met het recht.
Kwalificatie van het Beneluxmerk: tweedimensionaal beeldmerk?
4.8.
Van Haren heeft met betrekking tot de gestelde inbreuk allereerst betoogd dat het Beneluxmerk van Louboutin als eenvoudig tweedimensionaal beeldmerk (een rood vlak) moet worden opgevat. Dat zou volgen uit de merkregistratie zelf, waarin staat dat het gaat om een “Reproduction de la marque figurative” en waarin bij de omschrijving expliciet is opgenomen dat de omtrek van de schoen geen deel uitmaakt van het Beneluxmerk, zodat in feite het volgende eenvoudige tweedimensionale beeldmerk zou zijn geregistreerd:
Dit beeldmerk heeft zij, naar zij stelt, nimmer op haar schoenen aangebracht.
4.9.
De rechtbank is echter met Louboutin van oordeel dat het evident niet gaat om een eenvoudig tweedimensionaal beeldmerk. De grafische voorstelling:
in combinatie met de omschrijving van het Beneluxmerk (vertaald in het Nederlands):
“Rood (Pantone 18-1663TP), Het merk bestaat uit de kleur rood (Pantone 18-1663TP) die is aangebracht op de zool van een schoen zoals afgebeeld (de contouren van de schoen maken geen deel uit van het merk maar zijn bedoeld om de positie van het merk duidelijk te maken)”
maakt duidelijk dat het Beneluxmerk bestaat uit een teken (de specifieke kleur rood), daardoor gekarakteriseerd dat het de eigenschap van de zool aan de onderzijde van een schoen betreft. Nu het teken blijkens de beschrijving onlosmakelijk verbonden is met de zool van een schoen, kan het Beneluxmerk niet als een eenvoudig tweedimensionaal merk worden geduid en biedt het register voldoende duidelijkheid daarover aan derden. Dat in de omschrijving staat dat de contouren van de schoen geen deel uitmaken van het merk, maakt dat niet anders maar bevestigt dat juist, zeker omdat daaraan wordt toegevoegd dat de in de grafische voorstelling weergegeven contouren van de schoen zijn bedoeld om de positie van het merk duidelijk te maken en dus niet om het Beneluxmerk tot een tweedimensionaal beeld te beperken.
Kwalificatie van het Beneluxmerk: kleur- en/of vormmerk?
4.10.
Voor zover de rechtbank tot het oordeel zou komen dat het Beneluxmerk van Louboutin geen eenvoudig tweedimensionaal beeldmerk is, heeft Van Haren betoogd dat het Beneluxmerk een vorm- en kleurmerk betreft dat zowel aan de zware eisen die aan een kleurmerk (in het Libertel-arrest4.) worden gesteld dient te voldoen, als aan de zware eisen die aan een vormmerk (in het Henkel-arrest5.en in artikel 2.1 lid 2 BVIE) worden gesteld.
4.11.
Zoals Van Haren zelf ook heeft gesteld, heeft het Beneluxmerk aspecten van zowel een kleur- als een vormmerk, nu het bestaat uit een kleureigenschap van de zool van een schoen. Dat teken dient net als alle andere voorwerpen van een merkinschrijving te voldoen aan drie voorwaarden om een merk te kunnen zijn (Libertel-arrest6., zie ook HvJ EU, 10 juli 20147.). In de eerste plaats moet het als zodanig een teken vormen. In de tweede plaats moet dit teken vatbaar zijn voor grafische voorstelling. In de derde plaats moet het teken geschikt zijn om de waren of diensten van een onderneming te onderscheiden van die van andere ondernemingen. Van Haren meent dat het Beneluxmerk niet voldoet aan deze laatste voorwaarde van onderscheidend vermogen.
Onderscheidend vermogen
4.12.
In het midden kan blijven of het Beneluxmerk ten tijde van inschrijving onderscheidend vermogen had, omdat de rechtbank van oordeel is dat het merk op grond van artikel 2.28 lid 2 BVIE in ieder geval na inschrijving onderscheidend vermogen heeft gekregen door het gebruik dat ervan is gemaakt. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.13.
Om vast te stellen of een merk is ingeburgerd, moeten alle factoren worden onderzocht waaruit kan blijken dat het merk geschikt is geworden om de betrokken waar als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus om deze waar van andere ondernemingen te onderscheiden. Daarbij moet rekening worden gehouden met de duur van het gebruik van het merk, het marktaandeel van het merk, de intensiteit en de geografische spreiding van het gebruik van dit merk, de hoogte van de reclamekosten van de onderneming voor het merk, en het percentage van de betrokken kringen dat de waar op basis van het merk als afkomstig van een bepaalde onderneming identificeert. Een marktonderzoek kan eventueel een bijdrage aan de beoordeling leveren.
4.14.
Het peilmoment voor de beoordeling van het onderscheidend vermogen is het moment waarop Van Haren is begonnen met de verkoop van de in 2.6 afgebeelde schoenen. Immers, Louboutin roept haar merk in tegen een gestelde inbreuk en Van Haren voert de nietigheid als verweer aan, zodat het Beneluxmerk in ieder geval bij aanvang van de gestelde inbreuk een geldig merk diende te zijn. In casu is het peilmoment derhalve het begin van het najaar van 2012.
4.15.
De inburgering van het Beneluxmerk voor hooggehakte damesschoenen in de Benelux wordt in de eerste plaats ondersteund door de aanzienlijke hoeveelheid in de Benelux verschenen publicaties die Louboutin heeft overgelegd, waarin op een of andere manier het consequente gebruik van een rode zool door Louboutin wordt genoemd of de herkomst van een paar schoenen wordt toegeschreven aan Louboutin op grond van de rode zool.
4.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat Louboutin begin jaren negentig is begonnen met de toepassing van rode zolen onder zijn schoenen. Dat gebruik strekte zich in 2012 kennelijk wereldwijd uit. Louboutin heeft immers aan de hand van foto’s onderbouwd en onbestreden gesteld dat de schoenen van Louboutin gedragen werden door vele in 2012 wereldberoemde personen (zoals de toen meest bekende actrices, zangeressen, en modellen). De rechtbank gaat er van uit dat de populariteit van de schoenen van Louboutin onder celebrities heeft bijgedragen aan de bekendheid van het feit dat Louboutin onder al zijn schoenen rode zolen aanbrengt. Want in de vele, door Louboutin overgelegde, artikelen uit bekende in de Benelux verschenen lifestyle- en modetijdschriften, dag- en opiniebladen en weblogs in de periode tussen december 2006 en het najaar van 2012, wordt het onderscheidingsteken van de rode zool besproken. Daarbij wordt veelvuldig gerefereerd aan dat onderscheidingsteken voor de schoenen van Louboutin als ‘iconisch’, ‘wereldberoemd’, ‘herkenbaar aan’, ‘bekend van’, ‘kenmerkend’ en dergelijke.
4.17.
De stelling van Louboutin dat (als gevolg hiervan) het Beneluxmerk voor hooggehakte damesschoenen in de Benelux bekendheid heeft verworven, is door Van Haren ook niet betwist. Sterker nog, in een artikel uit 2011 dat is verschenen op de website van Van Haren (productie 7A van de zijde van Louboutin), schrijft Van Haren zelf: “Ook benieuwd hoe de beroemde rode zool van Louboutin gemaakt wordt (…)?”, er kennelijk van uitgaand dat iedereen die dat artikel leest, weet heeft van de rode zool van Louboutin en dat die zool bekendheid geniet.
4.18.
In het kader van haar stellingen over de uitzondering van artikel 2.1 lid 2 BVIE heeft Van Haren voorts een rapportage van een marktonderzoek overgelegd. Daarin is aan 747 respondenten in Nederland en België de vraag gesteld of zij zouden overwegen een getoonde zwarte pump met rode zool te kopen en wat voor hen de belangrijkste overweging zou zijn om die schoen aan te schaffen. Van alle respondenten zou 94 % (702 respondenten) overwegen de schoen te kopen. Volgens het rapport noemt 23,6% van de respondenten die zouden overwegen de schoen te kopen (= 22,1 % van alle respondenten), als belangrijkste aankoopreden dat het gaat om schoenen van het merk Louboutin. Echter, uit de onderzoeksresultaten blijkt dat onder de respondenten die als voornaamste aankoopreden het uiterlijk van de schoen noemen, volgens het rapport 56,6% van de respondenten die zouden overwegen de schoen te kopen, ook een aanzienlijk aantal de schoen herkent als afkomstig van Louboutin (17,1% van het totaal aantal respondenten dat zou overwegen de schoen te kopen). Hetzelfde geldt voor de respondenten voor wie het comfort de belangrijkste aanschafreden zou vormen (6% van het totaal aantal respondenten dat zou overwegen de schoen te kopen). Uitgaande van de percentages in dat rapport herkent alles bij elkaar derhalve meer dan 40% van de respondenten de schoen als afkomstig van Louboutin.
4.19.
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat een aanzienlijk deel van de consumenten van hooggehakte damesschoenen in de Benelux in het najaar van 2012 in staat was om de schoenen van Louboutin als afkomstig van Louboutin te identificeren en deze dus van de hooggehakte damesschoenen van andere ondernemingen te onderscheiden. Voor de waren waarvoor het merk thans nog is ingeschreven, was het derhalve in het najaar van 2012 ingeburgerd als merk.
4.20.
Van Haren heeft echter aangevoerd dat het merk zoals ingeschreven in 2012 niettemin aan nietigheid bloot stond, omdat niet is gesteld of gebleken dat de rode zool van Louboutin is ingeburgerd voor andere waren dan damesschoenen met een hoge hak en de inschrijving van het Beneluxmerk tot 10 april 2013 nog betrekking had op schoenen in het algemeen (met uitzondering van orthopedische schoenen). Pas op 10 april 2013 is de inschrijving gewijzigd, zodat het merk pas na die datum is ingeschreven voor schoenen met hoge hakken. Volgens Van Haren is beperking van een nietig merk niet mogelijk. Zij wijst daarbij op de Tegometall beslissing van het Gerecht van Eerste Aanleg8., waaruit zou volgen dat een merk niet met terugwerkende kracht geldigheid kan verkrijgen.
4.21.
De rechtbank passeert dit verweer. De wijziging per 10 april 2013 vormt een beperking van de waren waarvoor het merk aanvankelijk was ingeschreven (schoenen met uitzondering van orthopedische schoenen) tot een specifieke deelverzameling daarvan (hooggehakte schoenen). Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Beneluxmerk voor die deelverzameling in het najaar van 2012 was ingeburgerd. Het Beneluxmerk was voor die deelverzameling derhalve ook in het najaar van 2012 geldig. Dat het merk geen onderscheidend vermogen zou hebben voor andere soorten schoenen (zoals sportschoenen) en dus niet geldig zou zijn voor andere waren waarvoor het aanvankelijk was ingeschreven, leidt niet tot de nietigheid van de inschrijving voor het deel van de waren waarvoor de inschrijving wel geldig was. Van het geldig worden van het merk met terugwerkende kracht is daarbij geen sprake. Dat in de inschrijving alleen de algemene warenomschrijving ‘schoenen’ was opgenomen en geen deelverzameling daarvan, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
4.22.
De hiervoor genoemde Tegometall-uitspraak werpt geen ander licht op de zaak. Die uitspraak betrof de vraag of in een beroepsprocedure bij het Gerecht van Eerste Aanleg rekening gehouden kan worden met wijzigingen die na de beslissing waarvan beroep waren doorgevoerd. Voorts bevestigt die uitspraak juist dat een beperking tot bepaalde waren die binnen één ingeschreven warenklasse vallen mogelijk is, door te oordelen dat in die beroepsprocedure geen rekening gehouden kon worden met een wijziging waarbij de kenmerken van alle waren waarvoor de inschrijving was aangevraagd werden gewijzigd, in tegenstelling tot een beperking waarbij bepaalde waren uit de opgave worden gehaald.9.Het gegeven dat het Benelux Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE) de mogelijkheid biedt om bij een vrijwillige warenbeperking de warenomschrijving te vervangen (in plaats van delen te schrappen), zoals Louboutin onweersproken heeft gesteld, betekent dat het BBIE het BVIE op dezelfde wijze toepast. De latere beperking van de inschrijving door Louboutin staat er dan ook niet aan in de weg dat het Beneluxmerk geldig is voor de waren waarvoor het na die beperking is ingeschreven.
Uitzondering als bedoeld in artikel 2.1 lid 2 BVIE van toepassing?
4.23.
Artikel 2.1 lid 2 BVIE bepaalt in overeenstemming met artikel 3 lid 1e sub iii van de Merkenrichtlijn10.dat (in afwijking van het bepaalde in artikel 2.1 lid 1 BVIE, waarin tekens worden genoemd die als individuele merken worden beschouwd) niet als merken worden beschouwd tekens die uitsluitend bestaan uit een vorm die door de aard van de waar wordt bepaald, die een wezenlijke waarde aan de waar geeft of die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen.
4.24.
Louboutin heeft de stelling van Van Haren, dat in het onderhavige geval deze exceptie van toepassing is omdat de rode kleur van de zool wezenlijke waarde aan de schoenen van Louboutin geeft, voorafgaand aan het pleidooi slechts zeer summier gemotiveerd bestreden. Ter voorbereiding op het pleidooi heeft Louboutin een productie 20 toegestuurd met afbeeldingen van op het internet aangeboden hooggehakte damesschoenen, maar in de akte waarin zij de producties toelicht geeft zij niet aan dat deze productie wordt overgelegd ter onderbouwing van haar betwisting van de stelling van Van Haren. Pas bij pleidooi heeft zij – onder meer onder verwijzing naar deze productie – de stelling van Van Haren alsnog gemotiveerd in twijfel getrokken. Deze betwisting is in strijd met een behoorlijke procesorde omdat van Van Haren niet kan worden verwacht dat zij daarop bij pleidooi adequaat reageert.
4.25.
Bovendien zal voor schoeisel altijd gelden dat het uiterlijk van de schoen een belangrijke rol speelt bij de aankoopbeslissing. Dit geldt temeer voor schoenen met hoge hakken die bij uitstek worden gedragen in situaties waarin en bij gelegenheden waarbij het uiterlijk van het schoeisel een belangrijke rol speelt. Het hiervoor genoemde marktonderzoek toont dit aan. Daaruit blijkt dat meer dan de helft van de respondenten die zou overwegen de getoonde schoen te kopen, dat zou doen vanwege het uiterlijk.
4.26.
Bij de waren schoenen met hoge hakken speelt ook de zool van de schoen een rol in het uiterlijk nu deze bij het dragen zichtbaar is. Uit de door partijen overgelegde producties blijkt voldoende overtuigend dat de rode kleur van de zool van de schoenen van Louboutin aantrekkelijk wordt gevonden. Eveneens blijkt daaruit dat Louboutin de rode zool in zijn ontwerpen is gaan toepassen vanwege esthetische redenen. Zo heeft Van Haren er onweersproken op gewezen dat Louboutin – kennelijk in een Amerikaanse procedure – heeft verklaard: Mr. Louboutin “acknowledged significant, non trademark functions for choosing red or his outsoles.” (...) Specifically, he initially chose to use the color red to give his shoes “energy” and because it is ‘sexy” and ‘attracts men to the women who wear
my shoes ( ) He also testified that he started using red on outsoles, not as a source identifier, but rather to give life to a creative concept.
4.27.
Uit het hiervoor genoemde marktonderzoek is bovendien af te leiden dat 127 van de 702 respondenten die de getoonde schoen zou kopen (18%), gevraagd naar de aankoopreden, aangeeft de rode zool mooi te vinden. De rechtbank acht niet aannemelijk dat dit resultaat significant is beïnvloed door het tonen van een foto waarop de rode zool duidelijk te zien is, zoals Louboutin betoogt. Voorts is, anders dan hij aanvoert, bij dit onderzoek onderscheid gemaakt tussen de waarde van de waar die samenhangt met de rode zool en met de aantrekkelijkheid die het gevolg is van de aan het Beneluxmerk verbonden goodwill.
4.28.
Gezien het voorgaande is er in deze procedure derhalve van uit te gaan dat de rode zool een wezenlijke waarde aan de waar geeft. Daarmee wordt relevant de vraag of de uitzondering op een merk als het onderhavige van toepassing is.
4.29.
Van Haren heeft aangevoerd dat de uitzondering van tekens die een wezenlijke waarde aan de waar geven ook in dit geval van toepassing is, omdat het merk samenvalt met de vorm van de waar. Louboutin bestrijdt dat de uitzondering van toepassing is. Zij meent dat de uitzondering niet van toepassing kan zijn omdat het merk niet uitsluitend bestaat uit een vorm maar ook uit een kleur.
4.30.
Zoals hiervoor is overwogen bestaat het merk uit een kleureigenschap van de zool van een schoen. Het merk valt dus, zoals Van Haren aanvoert, samen met een onderdeel van de waar. Het is echter onduidelijk of het begrip vorm in de zin van artikel 3 lid 1e onder iii van de Merkenrichtlijn (in de Duits, Engels en Franse versie van de Merkenrichtlijn respectievelijk Form, shape en forme) beperkt is tot de driedimensionale eigenschappen van (delen van) de waar zoals de/het (in drie dimensies uit te drukken) contouren, afmetingen en volume daarvan, dan wel mede ziet op andere (niet-driedimensionale) eigenschappen van de waar zoals kleur. Indien dit laatste niet door de uitzondering wordt bestreken, zou het merkrecht van een merkhouder concurrenten zonder tijdslimiet beperken hun producten te voorzien van door het publiek gezochte en gewaardeerde eigenschappen, zoals een rode zool van een hooggehakte damesschoen, hetgeen in strijd lijkt met de ratio van de uitzondering.11.Evenzo zou een merkrecht bijvoorbeeld kunnen verhinderen dat een concurrent reflecterende veiligheidskleding op de markt zou brengen of frisdrank in een reflecterende en daardoor isolerende verpakking, terwijl daarmee een technische uitkomst wordt verkregen.
4.31.
Van Haren meent dat de conclusie van Advocaat-Generaal M. Szpunar (hierna: de A-G) van 14 mei 2014 in de zaak tussen Hauck en Stokke12.haar standpunt onderschrijft. Van Haren wijst op hetgeen de A-G in rechtsoverweging 80 en verder concludeert, namelijk:
“Ik ben van mening dat de grond als bedoeld in artikel 3, lid 1, sub e, derde streepje, van de richtlijn beoogt uit te sluiten dat een monopolie wordt toegekend op de uiterlijke kenmerken van de waar die geen technische of gebruiksfunctie vervullen, maar die tegelijkertijd de waar aantrekkelijker maken en de voorkeur van de consument sterk beïnvloeden.”
en
“Deze grond betreft ook alle andere gebruiksvoorwerpen waarvan het design een van de wezenlijke elementen is die bepalend zijn voor de aantrekkelijkheid ervan en dus voor het succes ervan op de betrokken markt.”
alsook
“Dat een bepaalde waar naast de esthetische functie ook een gebruiksfunctie vervult, mag naar mijn mening niet de mogelijkheid van toepassing van art. 3 lid 1 sub e tweede streepje richtlijn uitsluiten. Dit is m.i. het geval voor bepaalde “designwaren” waarvan de esthetische kenmerken van de vorm de hoofdreden of minstens een van de basisredenen voor de aankoopbeslissing van de consument zijn.”
4.32.
Daargelaten dat aan deze conclusie voor de onderhavige zaak geen zwaarwegend gewicht kan worden toegekend, dienen de overwegingen van de A-G te worden bezien in het licht van diens andere overwegingen in de conclusie. De A-G vangt zijn conclusie aan met een inleiding waarin hij de reikwijdte van artikel 3 lid 1 sub e eerste streepje en derde streepje van Richtlijn 89/104 beperkt tot merkinschrijvingen die de vorm van de waar zelf of de verpakking ervan weergeven (r.o. 1). Ook bij de aanvang van de juridische beoordeling vermeldt hij uitdrukkelijk dat het gaat om de uitleg van een uitzondering die uitsluitend betrekking heeft op tekens die bestaan uit de vorm van de waar (r.o. 22). Tegen het licht van zijn inleidende overwegingen dat de reikwijdte van het artikel beperkt is tot merkinschrijvingen die de vorm van de waar zelf of de verpakking ervan weergeven, komt de A-G in de geciteerde overweging tot de uitleg van het begrip ‘de vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft’. De door Van Haren aangehaalde overwegingen zien dus op de vraag wanneer een vorm wezenlijke waarde aan de waar geeft en kunnen daarom geen aanwijzing opleveren dat de uitzondering als bedoeld in artikel 3 lid 1e sub iii van de Merkenrichtlijn ook van toepassing is op een merk als het onderhavige.
4.33.
Ook het arrest van het Hof van Justitie in de Louis Vuitton zaak13., waarnaar Van Haren bij pleidooi heeft verwezen, biedt geen duidelijkheid. In dat arrest wordt de jurisprudentie die van toepassing is op vormmerken in lijn met eerdere jurisprudentie van het Hof van Justitie14.van overeenkomstige toepassing verklaard op vormen van de waar die als tweedimensionaal beeldmerk zijn aangevraagd en op aanvragen betreffende vormen van een deel van de waar. Die overeenkomstige toepassing ziet echter op de jurisprudentie over het onderscheidend vermogen van vormmerken, niet op de uitzondering opgenomen in (het met artikel 3 lid 1e sub iii van de Merkenrichtlijn overeenkomende) artikel 7 lid 1 sub e GMVo15.. Voorts is in deze procedure niet aan de orde de vraag of de uitzondering van toepassing kan zijn als het merk als beeldmerk is geregistreerd, zoals deze vraag aan de orde is gesteld in het arrest Pi-Design/OHIM16.omdat, zoals hiervoor is vastgesteld, duidelijk is dat het Beneluxmerk niet een afbeelding betreft van (een deel) van de waren, waarvoor het merk is ingeschreven, maar ziet op een eigenschap van de waren zelf en omdat ervan uit wordt gegaan dat die eigenschap de waar wezenlijke waarde geeft.
4.34.
Voor de volledigheid zij nog opgemerkt dat het Hof van Beroep in Brussel in zijn hiervoor in 4.6 genoemde beslissing, heeft geoordeeld dat geen sprake was van een vormmerk in de zin van artikel 2.1 lid 2 BVIE. Anders dan de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, was het Brusselse Hof van oordeel dat sprake was van een beeldmerk. Het overwoog daartoe:
“Uit de merkinschrijving kan geenszins opgemaakt worden hetgeen Van Dalen beweert, met name dat het teken dat als merk werd ingeschreven, een vormmerk is.
Het betreft evenmin een zuiver kleurmerk.
In casu ontleent het als merk ingeschreven teken zijn onderscheidend vermogen (cfr. tevens infra) aan de plaats en de wijze waarop het wordt afgebeeld, zodat het als een beeldmerk dient te worden aangemerkt.
De rode kleur Pantone 18-1663TP is een element van het beeldmerk.
Het is niet omdat een beeldmerk op een vorm wordt aangebracht - in casu de zool van een schoen (zoals afgebeeld in de merkinschrijving)- dat het een vormmerk wordt.”
4.35.
Gelet op het voorgaande en nu, zoals hierna zal blijken, de beslissing van het geschil afhangt van de beantwoording van de hiervoor onder 4.30 opgeworpen vraag, acht de rechtbank het noodzakelijk een vraag van uitleg aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen. De rechtbank overweegt de vraag te formuleren als volgt:
Is het begrip vorm in de zin van artikel 3 lid 1e onder iii van de Merkenrichtlijn (in de Duits, Engels en Franse versie van de Merkenrichtlijn respectievelijk Form, shape en forme) beperkt tot de driedimensionale eigenschappen van de waar zoals de/het (in drie dimensies uit te drukken) contouren, afmetingen en volume daarvan, dan wel ziet deze bepaling mede op andere (niet-driedimensionale) eigenschappen van de waar zoals kleur?
Aan partijen zal gelegenheid worden geboden zich over dit voornemen en de voor te leggen vraag uit te laten.
Merkinbreuk
4.36.
Indien de rechtbank na beantwoording van de te stellen prejudiciële vraag tot het oordeel zou komen dat het Beneluxmerk niet onder de uitsluitingsgrond van artikel 2.1 lid 2 BVIE valt, dan zou het Beneluxmerk geldig zijn. Mocht die situatie zich voordoen, dan is er naar het oordeel van de rechtbank ook sprake van inbreuk op het Beneluxmerk door Van Haren. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.37.
Gelet op het hiervoor in 4.9 gegeven oordeel dat het Beneluxmerk geen tweedimensionaal beeldmerk is, gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van Van Haren dat het door haar gebruikte teken niet overeenstemt met een tweedimensionaal rood vlak.
4.38.
Louboutin stelt onder meer dat hij gerechtigd is het gebruik door Van Haren van de kleur rood als eigenschap van de zool aan de onderzijde van de door Van Haren aangeboden pumps te verbieden op grond van artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE. Zoals hierna zal worden toegelicht, is de rechtbank van oordeel dat Louboutin, uitgaande van de geldigheid van het Beneluxmerk, zich op die grond kan verzetten tegen het gebruik van Van Haren van de rode kleur op de zolen van de pumps.
4.39.
De rechtbank stelt voorop dat van een inbreuk in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE sprake is als het teken en het merk zodanig overeenstemmen dat daardoor bij het in aanmerking komende publiek van de desbetreffende waren of diensten (directe of indirecte) verwarring kan ontstaan. Bij de beoordeling daarvan moet in aanmerking worden genomen dat het verwarringsgevaar globaal dient te worden beoordeeld volgens de indruk die de tekens bij de gemiddelde consument van de betrokken waren achterlaten, met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder de mate van overeenstemming tussen het merk en het teken, de soortgelijkheid van waren of diensten die onder het merk en het teken worden aangeboden, en de onderscheidende kracht van het merk. De vraag of sprake is van overeenstemming tussen een merk en een teken wordt globaal beoordeeld aan de hand van de totaalindruk die door merk en teken bij het in aanmerking komende publiek wordt achtergelaten gelet op de auditieve, begripsmatige en/of visuele overeenstemming tussen het merk zoals dat is ingeschreven en het teken zoals dat wordt gebruikt, uitgaande van het min of meer vage herinneringsbeeld dat bij het relevante publiek blijft hangen. Daarbij moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de onderscheidende en dominerende bestanddelen van het merk en het teken en in aanmerking worden genomen dat punten van overeenstemming zwaarder wegen dan punten van verschil.
4.40.
De eerste vraag die in dat verband rijst, is wie het in aanmerking komende publiek is. De rechtbank is van oordeel dat het in aanmerking komende publiek de gemiddeld geïnformeerde gewone consument van hooggehakte damesschoenen is. Dat publiek zal bestaan uit volwassen vrouwen. Dat Louboutin zich daarbij richt op de markt voor exclusieve schoenen, betekent niet dat slechts dat deel van het publiek dat exclusieve schoenen koopt relevant is. Damesschoenen met hoge hak worden immers niet alleen op die markt verhandeld.
4.41.
Niet weersproken is dat Van Haren het gesteld inbreukmakende teken – een heldere kleur rood op de onderzijde van de zool – gebruikt voor dezelfde waren als die waarvoor het Beneluxmerk is ingeschreven. Hooggehakte pumps behoren immers tot de waren (“Chaussures à talons hauts (à l’exception des chaussures orthopédiques)”).
4.42.
Hoewel de rechtbank het verschil tussen merk en teken door de brede en met het rood contrasterende zwarte rand op de zool van de pumps van Van Haren niet dermate onbeduidend acht dat het aan de aandacht van de gemiddelde consument kan ontsnappen, is wel sprake van een op het blote oog sterk gelijkende kleur rood en wordt die kleur er in beide gevallen door gekarakteriseerd dat het de eigenschap van de zool aan de onderzijde van een hooggehakte schoen betreft. Nu de zwarte rand op de zool van de pumps van Van Haren de vorm van die zool volgt, komen de contouren van de kleur rood op de zool van de pumps van Van Haren in aanzienlijke mate overeen met de contouren van de gehele zool. Daardoor oogt het door Van Haren gebruikte teken als het Beneluxmerk, met name indien de Van Haren schoenen worden gedragen. Tussen het Beneluxmerk en het teken van Van Haren bestaat derhalve een aanzienlijke mate van visuele overeenstemming.
4.43.
Nu de rechtbank eerder tot de conclusie is gekomen dat ten tijde van de aanvang van de gestelde inbreuk door Van Haren het Beneluxmerk voor hooggehakte damesschoenen was ingeburgerd, geldt dat het Beneluxmerk door het gebruik dat ervan is gemaakt in elk geval enige mate van onderscheidende kracht heeft gekregen. Hoewel Van Haren stukken in de procedure heeft gebracht waaruit volgt dat er meer schoenen (hebben) bestaan waarvan de zolen zijn voorzien van een rode kleur, rechtvaardigen die stukken niet de conclusie dat het Beneluxmerk niet significant afwijkt van de norm of van wat gangbaar is in de betrokken sector. Zoals blijkt uit de door Louboutin als productie 20 in het geding gebrachte afbeeldingen van de door elf grote en populaire webwinkels in Nederland aangeboden pumps, zijn de zolen van de honderden door hen aangeboden pumps zonder uitzondering leerkleurig of zwart, en niet voorzien van een opvallende kleur. Daarin is een verklaring voor het bestaan van de onderscheidende kracht van het Beneluxmerk gelegen.
4.44.
Bij de beoordeling van de mate van onderscheidend vermogen van het Beneluxmerk zijn voorts de vele door Louboutin in het geding gebrachte en hiervoor in 4.15 en 4.16 al besproken publicaties relevant. Die zullen het onderscheidend vermogen van het Beneluxmerk hebben vergroot en veronderstellen veelal de bekendheid van de lezer met het Beneluxmerk. Ook het door Van Haren uitgevoerde marktonderzoek laat zien dat een behoorlijk percentage vrouwen die behoren tot het relevante publiek bekend is met het Beneluxmerk. Gelet op deze feitelijke omstandigheden kan aan het Beneluxmerk een bovengemiddelde mate van onderscheidend vermogen worden toegedicht.
4.45.
Gezien de in 4.42 geduide overeenstemming tussen het Beneluxmerk en het door Van Haren gebruikte teken, de in 4.44 vastgestelde onderscheidende kracht van het Beneluxmerk en het feit dat Van Haren het teken gebruikt voor identieke waren als waarvoor het Beneluxmerk is ingeschreven, is de rechtbank van oordeel dat door het gebruik door Van Haren van het teken verwarring bij het publiek kan ontstaan.
4.46.
Van Haren heeft verder aangevoerd dat de schoenen van Van Haren op een zodanig andere markt, in zodanig andere soort verkooppunten en voor zodanig andere prijzen dan de schoenen van Louboutin worden aangeboden, dat van verwarring bij het in aanmerking komende publiek geen sprake kan zijn.
4.47.
Gelet op hetgeen de rechtbank eerder heeft overwogen (onder 4.15 en 4.16) zal dat publiek het merk van Louboutin met name kennen uit de media, namelijk uit de vele door Louboutin overgelegde artikelen uit bekende in de Benelux verschenen lifestyle- en modetijdschriften, dag- en opiniebladen en weblogs, en van de bekende persoonlijkheden die de schoenen dragen, waaruit niet zonder meer valt af te leiden dat het (alleen) gaat om zeer dure schoenen. Op basis van de bekendheid uit de media met het merk, zal het relevante publiek het dan ook voor mogelijk houden dat Louboutin schoenen (ook) in een lager prijssegment bestaan. Dat brengt mee dat ook de gemiddeld geïnformeerde gewone consument van hooggehakte pumps van Van Haren in verwarring kan raken over de herkomst van de rood gezoolde damesschoenen met hoge hak. Dat verwarringsgevaar bestaat nog sterker post sale, zoals ook Louboutin naar voren heeft gebracht, aangezien bij het zien van anderen met een hooggehakte damesschoen met rode zool kennis van de herkomst en aankoopprijs van die schoen geen rol zal spelen, zodat het publiek in het teken al snel een aanwijzing kan zien dat de schoenen afkomstig zijn van Louboutin.
4.48.
Van Haren heeft voorts nog betoogd dat zij het Beneluxmerk niet gebruikt ter onderscheiding van haar schoenen, nu zij haar schoenen heeft aangeboden onder het merk “Fifth Avenue by Halle Berry” en de rode zool slechts als decoratief element functioneert. De rechtbank schuift dat verweer terzijde, nu Van Haren de stelling van Louboutin dat door de verwijzing naar Halle Berry bij de marketing van de schoenen een directe link wordt gelegd met de schoenen van Louboutin (omdat deze wereldberoemde actrice zich in het openbaar nagenoeg louter vertoont op schoenen van Louboutin en dit wijd en zijd wordt waargenomen en gerapporteerd) niet heeft betwist. Zeker in samenhang met haar eigen artikel uit 2011 (zie de eerder genoemde productie 7A van de zijde van Louboutin) met de tekst “Ook benieuwd hoe de beroemde rode zool van Louboutin gemaakt wordt (…)?”, gaat de rechtbank er vanuit dat het publiek de rode zolen van de pumps van Van Haren zal opvatten als onderscheidingsteken voor de waar.
4.49.
De slotsom van het voorgaande is dat de Van Haren schoenen een inbreuk op het Beneluxmerk vormen in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE indien het merk geldig moet worden geacht. De beslissing omtrent de geldigheid van het Beneluxmerk is echter afhankelijk van de beantwoording van de hiervoor besproken vraag van uitleg van de Merkenrichtlijn.
5. De beslissing in conventie en in reconventie
De rechtbank:
5.1.
stelt partijen in de gelegenheid zich uit te laten over de voorgenomen vraagstelling als verwoord onder 4.35 op de rol van 29 april 2015;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.G.J. de Heij, mr. M. Knijff en mr. F.M. Bus en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2015.
Dit vonnis is getekend door de oudste rechter bij afwezigheid van de voorzitter.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑04‑2015
Verordening (EG) 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheden, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Deze verordening is van toepassing nu de dagvaarding van Louboutin is uitgebracht vóór 10 januari 2015.
Vergelijk Gerechtshof Den Haag 23 november 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:4466 (H&M v. G-Star).
Hof van beroep Brussel 18 november 2014, boek9.nl B913353.
HvJ EG 6 mei 2003, C-104/01, IER 2003, 50 (Libertel)
HvJ EG 4 oktober 2007, C-144/06, IEPT20071004 (Henkel)
HvJ EG 6 mei 2003, C-104/01, IER 2003, 50 (Libertel)
HvJ EU 10 juli 2014, C-421/13, IEPT20140710 (Apple v Patent- und Markenamt)
Gerecht van Eerste Aanleg 20 november 2007, ECLI:EU:T:2007:349
r.o. 27
Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten
Vergelijk HvJEU 14 september 2010, C-48/09 (Lego) onder 43-45 en HvJEU 18 september 2014, ECLI:EU:C:2014:2233 (Hauck/Stokke) onder 31.
Zaak C-205/13, ECLI:EU:C:2014:322.
HvJEG 15 mei 2014, ECLI:EU:C:2014:324, r.o. 50 tot en met 54.
HvJEG 22 september 2006, C-25/05 (Storck/BHIM), HvJEG 4 oktober 2007, C-144/06 (Henkel-BHIM)
Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk
HvJEU 6 maart 2014, C-337-340/12 (Pi-Design/OHIM) onder 39.