Procestaal: Engels.
HvJ EU, 07-08-2018, nr. C-122/17
ECLI:EU:C:2018:631
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
07-08-2018
- Magistraten
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, A. Rosas, J. Malenovský, E. Juhász, A. Borg Barthet, A. Arabadjiev, A. Prechal, E. Jarašiūnas, K. Jürimäe, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-122/17
- Conclusie
Y. Bot
- Roepnaam
Smith
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:631, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 07‑08‑2018
ECLI:EU:C:2018:223, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 10‑04‑2018
Uitspraak 07‑08‑2018
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, A. Rosas, J. Malenovský, E. Juhász, A. Borg Barthet, A. Arabadjiev, A. Prechal, E. Jarašiūnas, K. Jürimäe, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-122/17,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) bij beslissing van 2 maart 2017, ingekomen bij het Hof op 9 maart 2017, in de procedure
David Smith
tegen
Patrick Meade,
Philip Meade,
FBD Insurance plc,
Ireland,
Attorney General,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, A. Rosas en J. Malenovský, kamerpresidenten, E. Juhász, A. Borg Barthet, A. Arabadjiev (rapporteur), A. Prechal, E. Jarašiūnas, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: M.-A. Gaudissart, adjunct-griffier,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 februari 2018,
gelet op de opmerkingen van:
- —
FBD Insurance plc, vertegenwoordigd door M. Feeny, solicitor, F. X. Burke, advocate, F. Duggan, BL, J. O'Reilly, SC, J. Corcoran, advocate, en M. Collins, SC,
- —
Ireland, vertegenwoordigd door S. Purcell als gemachtigde, bijgestaan door C. Toland, SC, T. L. Power, BL, en H. Mohan, SC,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Coesme als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en M. H. S. Gijzen als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K.-P. Wojcik en N. Yerrell als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 april 2018,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de vraag of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie, in het kader van een geschil tussen particulieren, nationale bepalingen en een daarop gebaseerd contractueel beding die in strijd zijn met artikel 1 van de Derde richtlijn (90/232/EEG) van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB 1990, L 129, blz. 33; hierna: ‘Derde richtlijn’), buiten toepassing moet laten.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds David Smith en anderzijds Patrick en Philip Meade, FBD Insurance plc (hierna: ‘FBD’), Ireland (Ierland) en de Attorney General, over de vergoeding van de schade die Smith heeft geleden als gevolg van een verkeersongeval met een voertuig dat door Patrick Meade werd bestuurd en eigendom was van Philip Meade, welke schade was verzekerd door FBD.
Rechtskader
Unierecht
3
Bij richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 2009, L 263, blz. 11) zijn de volgende richtlijnen ingetrokken: richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 1972, L 103, blz. 1; hierna: ‘Eerste richtlijn’), de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB 1984, L 8, blz. 17; hierna: ‘Tweede richtlijn’), en de Derde richtlijn. Gelet op de datum van de feiten van het hoofdgeding moeten niettemin de ingetrokken richtlijnen in aanmerking worden genomen.
4
Artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn luidde:
‘Iedere lidstaat treft […] de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt. De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in de in de eerste alinea bedoelde maatregelen vastgesteld.’
5
Artikel 1, lid 4, van de Tweede richtlijn bepaalde:
‘Elke lidstaat stelt een orgaan in of erkent een orgaan dat tot taak heeft materiële schade en lichamelijk letsel, die zijn veroorzaakt door een niet-geïdentificeerd voertuig of een voertuig waarvoor niet aan de in lid 1 bedoelde verzekeringsplicht is voldaan, ten minste binnen de grenzen van de verplichte verzekering te vergoeden. […]’
6
Artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn bepaalde:
‘[…] de in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] bedoelde verzekering [dekt] de aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer.’
7
Op 19 april 2007 wees het Hof het arrest Farrel (C-356/05, EU:C:2007:229), waarin het oordeelde dat artikel 1 van de Derde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Ierse regeling, op grond waarvan de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel dat is veroorzaakt aan personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorrijtuig dat niet is ontworpen en uitgerust met zitplaatsen, dat artikel 1 van de Derde richtlijn voldoet aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking, en dat die bepaling bijgevolg rechten verleent waarop particulieren zich voor de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks kunnen beroepen. Het Hof was evenwel van oordeel dat het aan de nationale rechter stond om na te gaan of deze bepaling kon worden ingeroepen jegens een orgaan als het orgaan dat betrokken was bij de zaak die tot dat arrest heeft geleid.
8
In het arrest van 10 oktober 2017, Farrel (C-413/15, EU:C:2017:745), heeft het Hof in wezen geoordeeld dat particulieren zich tegenover een lichaam waaraan Ierland een taak van algemeen belang, als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Tweede richtlijn, heeft opgedragen en dat daartoe krachtens de wet beschikt over verder gaande bevoegdheden dan voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden, kunnen beroepen op artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn.
Iers recht
9
Section 56, lid 1, van de Road Traffic Act 1961 (Ierse wegenverkeerswet van 1961), in de versie die gold op de datum van de feiten in het hoofdgeding (hierna: ‘wet van 1961’), bepaalde dat een automobilist geen motorvoertuig mocht besturen op de openbare weg zonder te beschikken over een erkende en geldige verzekeringspolis die de schadevergoedingsverplichtingen dekte die door onachtzaam gebruik van het voertuig waren ontstaan, ongeacht welke persoon die schade had geleden, behalve wanneer deze persoon van schadevergoeding was uitgesloten.
10
Section 56, lid 3, van die wet van 1961 bepaalde dat het gebruik van een voertuig in strijd met het verbod van section 56, lid 1, een strafbaar feit vormde.
11
Volgens section 65, lid 1, onder a), van genoemde wet was een ‘uitgesloten persoon’ in de zin van section 56, lid 1, van die wet:
‘Eenieder die vergoeding vordert van lichamelijk letsel dat hij heeft geleden terwijl hij zich in of op een motorvoertuig (of een daardoor voortgetrokken voertuig) bevond waarop het desbetreffende document betrekking heeft, niet zijnde een motorvoertuig, een voortgetrokken voertuig, of voertuigen die een combinatie van voertuigen vormen, van een klasse die bij ministeriële regeling voor de toepassing van dit lid is aangewezen, voor zover die regeling de verplichte wettelijke aansprakelijkheidsverzekering voor inzittenden niet uitbreidt tot:
- i)
elk gedeelte van een motorvoertuig, niet zijnde een groot voertuig voor openbaar vervoer, tenzij dit gedeelte van het voertuig is ontworpen en uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, of
- ii)
inzittenden van een aan een motorvoertuig bevestigde caravan wanneer deze combinatie van voertuigen op de openbare weg rijdt.’
12
Artikel 6 van de Road Traffic (Compulsory Insurance) Regulations, 1962 (ministeriële regeling van 1962 betreffende de verplichte motorrijtuigenverzekering), in de versie die gold op de datum van de feiten van het hoofdgeding (hierna: ‘ministeriële regeling van 1962’), luidde:
‘De volgende voertuigen worden aangewezen voor de toepassing van [section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961]:
- a)
alle voertuigen, niet zijnde gemotoriseerde rijwielen, ontworpen en uitgerust met zitplaatsen voor passagiers;
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
13
Smith raakte op 19 juni 1999 zeer zwaar gewond toen de bestelwagen waarin hij achterin als passagier werd vervoerd vlakbij Tullyallen (Ierland) in botsing kwam met een ander, eveneens op de openbare weg rijdend voertuig. De bestelwagen, die eigendom was van Philip Meade en op het tijdstip van het ongeval werd bestuurd door Patrick Meade, was niet uitgerust met vaste zitplaatsen voor passagiers die achterin dit voertuig werden vervoerd.
14
De autoverzekeringspolis die Philip Meade bij FBD had afgesloten, was op het tijdstip van het ongeval geldig en was overeenkomstig de toepasselijke Ierse regeling erkend. Deze polis bevatte een uitsluitingsclausule waarin was bepaald dat de verzekering alleen gold voor de passagier die op een vaste zitplaats voor in het voertuig zat en dat passagiers die achter in de bestelwagen werden vervoerd bijgevolg van dekking waren uitgesloten.
15
Smith daagde Patrick en Philip Meade voor de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) wegens nalatigheid en plichtsverzuim. Die rechterlijke instantie riep — met instemming van partijen — FBD, Ierland en de Attorney General als verweerders op.
16
Na kennis te hebben genomen van de vorderingen van Smith heeft FBD bij brief van 13 augustus 2001 geweigerd om voor rekening van Philip Meade een vergoeding uit te keren ten aanzien van de door Smith geleden letselschade. Deze verzekeringsmaatschappij beriep zich op de uitsluitingsclausule in de verzekeringspolis en stelde dat letselschade die is veroorzaakt aan personen die als passagier worden vervoerd in een gedeelte van het voertuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, niet door die polis werd gedekt.
17
In een vonnis van 5 februari 2009 oordeelde de High Court dat uit de rechtspraak van het Hof, en met name uit het arrest van 13 november 1990, Marleasing (C-106/89, EU:C:1990:395), volgt dat de verplichting tot Unierechtconforme uitlegging in casu vereist dat met de in section 65 van de wet van 1961 voorziene uitsluiting van de verzekeringsdekking voor lichamelijk letsel veroorzaakt aan personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorvoertuig dat niet is ontworpen en uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, geen rekening wordt gehouden. Bij dat vonnis, en bij een beschikking van 18 januari 2010, heeft de High Court met name de uitsluitingsclausule in de door Philip Meade ondertekende verzekeringsovereenkomst ongeldig verklaard.
18
Op 10 februari 2009 heeft de High Court een minnelijke schikking goedgekeurd die FBD en Smith naar aanleiding van de uitspraak van 5 februari 2009 hadden getroffen. Op grond van die schikking betaalde FBD aan Smith de som van 3 miljoen EUR. FBD beschikt over een recht van subrogatie ten aanzien van die betaling.
19
De procedure tegen enerzijds Patrick en Philip Meade, en anderzijds Ierland en de Attorney General, werd aangehouden.
20
FBD heeft tegen het vonnis en de beschikking van de High Court hoger beroep ingesteld bij de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland). Zij voert aan dat eerstgenoemde rechterlijke instantie de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 13 november 1990, Marleasing (C-106/89, EU:C:1990:395) onjuist heeft toegepast en dat dat vonnis en die beschikking tot gevolg hebben dat aan de Derde richtlijn een vorm van rechtstreekse horizontale werking wordt toegekend, aangezien FBD een particulier is. Deze verzekeringsmaatschappij heeft voorts gepreciseerd dat zij, indien haar hoger beroep wordt toegewezen, zal proberen het aan Smith uitgekeerde bedrag bij de Ierse Staat terug te vorderen.
21
De verwijzende rechter merkt op dat personen die in niet met vaste zitplaatsen uitgeruste bestelwagens werden vervoerd, op de datum van de feiten van het hoofdgeding voor de toepassing van zowel section 65, lid 1, onder a), i), van de wet van 1961 als de ministeriële regeling van 1962 ‘uitgesloten personen’ waren en dat er naar Iers recht geen wettelijke verplichting bestond om deze personen te verzekeren. Voorts preciseert hij dat bestuurders die een goedgekeurde verzekeringspolis hadden geen strafbaar feit begingen door een voertuig te besturen zonder verzekeringsdekking voor de personen die werden vervoerd in het niet met vaste zitplaatsen uitgeruste achterste gedeelte van het voertuig.
22
De verwijzende rechter wijst er bovendien op dat in het hoofdgeding de verzekeringsmaatschappij, FBD, anders dan de verzekeraar in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 april 2007, Farell (C-356/05, EU:C:2007:229), een privaatrechtelijk orgaan is.
23
Volgens die rechterlijke instantie sluiten section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961, en artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962 gevallen als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, waarin de passagier wordt vervoerd in een niet met vaste zitplaatsen uitgerust gedeelte van een motorvoertuig, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig uit van de verplichte verzekering van de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven. Die bepalingen stemmen overeen met een weloverwogen wetgevingsbeleidskeuze en zijn duidelijk niet het resultaat van een vergissing van de nationale wetgever.
24
De verwijzende rechter preciseert dat die bepalingen dus niet kunnen worden uitgelegd op een wijze die verenigbaar is met de vereisten van de Derde richtlijn, omdat een uitlegging die afwijkt van de duidelijke bewoordingen van die bepalingen contra legem zou zijn.
25
In deze omstandigheden wenst de verwijzende rechter te vernemen welke verplichtingen er ingevolge het Unierecht rusten op een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geschil tussen particulieren, wanneer de toepasselijke nationale wettelijke regeling kennelijk onverenigbaar is met de bepalingen van een richtlijn die aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking voldoen en die nationale wettelijke regeling niet richtlijnconform kan worden uitgelegd.
26
In dit verband is de verwijzende rechter van mening dat uit de rechtspraak van het Hof, en met name uit het arrest van 19 april 2016, DI (C-441/14, EU:C:2016:278), volgt dat de nationale rechterlijke instantie in een dergelijke situatie het nationale recht buiten toepassing moet laten.
27
De verwijzende rechter is van oordeel dat hij derhalve section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961 en artikel 6 van de ministeriële verordening van 1962 buiten toepassing moet laten, voor zover die bepalingen een uitsluiting bevatten voor de dekking van de verzekering voor passagiers van een motorvoertuig die niet op een vaste zitplaats worden vervoerd.
28
Het buiten toepassing laten van deze bepalingen heeft terugwerkende kracht. Bijgevolg kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzekeringspolis niet meer worden beschouwd als een ‘erkende polis’ in de zin van section 56, lid 1, van de wet van 1961. Volgens de verwijzende rechter hebben de bestuurder en de eigenaar van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde voertuig bijgevolg, in theorie, een strafbaar feit gepleegd, de eerste door dit voertuig zonder erkende verzekeringspolis op de openbare weg te besturen, en de tweede door te hebben toegestaan dat dit voertuig werd bestuurd zonder door een dergelijke polis te zijn verzekerd.
29
De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat indien de uitsluitingsclausule voor passagiers van een motorvoertuig die niet op een vaste zitplaats worden vervoerd zelf wordt weggelaten uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzekeringspolis op grond dat die clausule niet verenigbaar is met het Unierecht, deze polis automatisch de status van erkende polis in de zin van section 56, lid 1, van de wet van 1961 hervindt en het probleem van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van Patrick en Philip Meade verdwijnt. Binnen die context vraagt deze rechterlijke instantie zich af of uit de arresten van 28 maart 1996, Ruiz Bernáldez (C-129/94, EU:C:1996:143), 30 juni 2005, Candolin e.a. (C-537/03, EU:C:2005:417), en 19 april 2016, DI (C-441/14, EU:C:2016:278) niet volgt dat dat beding zelf buiten toepassing moet worden gelaten wegens onverenigbaarheid ervan met het Unierecht.
30
Niettemin rijst de vraag of het buiten toepassing laten van die uitsluitingsclausule er in wezen niet op neerkomt dat aan artikel 1 van de Derde richtlijn een vorm van rechtstreekse horizontale werking wordt toegekend.
31
Tot slot benadrukt de verwijzende rechter dat de vraag of hij verplicht is de uitsluitingsclausule van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzekeringspolis buiten toepassing te laten, na het sluiten van de minnelijke schikking tussen FBD en Smith niet zonder voorwerp is geraakt. Indien de verwijzende rechter deze uitsluitingsclausule in casu buiten toepassing moet laten, heeft Smith volgens die rechter terecht een vordering tegen Patrick en Philip Meade ingesteld en is FBD verplicht de schade aan die verweerders te vergoeden. Voornoemde rechterlijke instantie is van oordeel dat FBD, indien die clausule daarentegen niet buiten toepassing moet worden gelaten, het bedrag dat zij uit hoofde van de minnelijke schikking aan Smith heeft uitgekeerd, kan terugvorderen bij de Ierse Staat.
32
Daarop heeft de Court of Appeal besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘In een situatie waarin
- a)
de toepasselijke bepalingen van nationaal recht voorzien in een uitsluiting van de verplichte motorrijtuigenverzekering ten aanzien van degenen voor wie een motorvoertuig niet is uitgerust met vaste zitplaatsen,
- b)
de toepasselijke verzekeringspolis bepaalt dat enkel passagiers die op vaste zitplaatsen worden vervoerd onder de dekking vallen, en deze polis op het tijdstip van het ongeval feitelijk een erkende verzekeringspolis was in de zin van het nationale recht,
- c)
de toepasselijke nationale bepalingen die in een dergelijke dekkingsuitsluiting voorzien, in een eerdere uitspraak van het Hof (arrest van 19 april 2007, Farrell, C-356/05, EU:C:2007:229) al in strijd met het Unierecht zijn geoordeeld, en bijgevolg buiten toepassing moeten blijven, en
- d)
de bewoordingen van de nationale bepalingen niet toestaan dat zij overeenkomstig de vereisten van het Unierecht worden uitgelegd,
is de nationale rechter dan, in het kader van een geding tussen particulieren en een particuliere verzekeringsmaatschappij inzake een auto-ongeval waarbij een passagier die niet op een vaste zitplaats werd vervoerd in 1999 ernstig letsel heeft opgelopen, waarin hij, met instemming van partijen, de particuliere verzekeringsmaatschappij en de Staat als verweerders heeft opgeroepen […], indien hij de toepasselijke bepalingen van nationaal recht buiten toepassing laat, ook verplicht om de in de motorrijtuigenverzekeringspolis opgenomen uitsluitingsclausule buiten toepassing te laten, of anderszins te beletten dat de verzekeraar zich op de destijds van kracht zijnde […] uitsluitingsclausule beroept, zodat het slachtoffer op grond van die polis rechtstreeks door de verzekeringsmaatschappij schadeloos gesteld had kunnen worden? Of zou, subsidiair, een dergelijke uitkomst in wezen gelijk staan aan een door het Unierecht verboden vorm van horizontale rechtstreekse werking van een richtlijn jegens een particuliere partij?’
33
Bij brief, neergelegd ter griffie van het Hof op 14 september 2017, heeft Ierland krachtens artikel 16, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht dat het Hof zitting houdt in Grote kamer.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
34
Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. Bovendien kan het Hof bepalingen van het Unierecht in aanmerking nemen waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt (arresten van 13 oktober 2016, M. en S., C-303/15, EU:C:2016:771, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 31 mei 2018, Zheng, C-190/17, EU:C:2018:357, punt 27).
35
Dienaangaande blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de prejudiciële vraag berust op de premisse dat uit de rechtspraak van het Hof, en met name uit het arrest van 19 april 2016, DI (C-441/14, EU:C:2016:278), volgt dat de verwijzende rechter in het hoofdgeding section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961, en artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962 buiten toepassing moet laten omdat het Hof enerzijds in het arrest van 19 april 2007, Farrel (C-356/05, EU:C:2007:229) heeft geoordeeld dat die bepalingen in strijd zijn met artikel 1 van de Derde richtlijn, dat voldoet aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking, en het anderzijds onmogelijk is om een met voornoemde bepalingen conforme uitlegging te waarborgen zonder uit te komen op een uitlegging contra legem daarvan.
36
Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, moet worden onderzocht of het Unierecht, en met name artikel 288 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geschil tussen particulieren en niet in staat is tot een richtlijnconforme uitlegging van bepalingen van zijn nationale recht, verplicht is die bepalingen, evenals een contractueel beding dat in strijd is met bepalingen van die richtlijn die aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking voldoen, buiten toepassing te laten.
37
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat wanneer de nationale rechterlijke instanties een geschil tussen particulieren dienen te beslechten waarin blijkt dat de betrokken nationale regeling in strijd is met het Unierecht, het de taak van die rechterlijke instanties is om de voor de justitiabelen uit de bepalingen van het Unierecht voortvloeiende rechtsbescherming te verzekeren en de volle werking van die bepalingen te waarborgen (zie in die zin arresten van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01-C-403/01, EU:C:2004:584, punt 111; 19 januari 2010, Kücükdeveci, C-555/07, EU:C:2010:21, punt 45, en 19 april 2016, DI, C-441/14, EU:C:2016:278, punt 29).
38
Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting voor de lidstaten om het ermee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de op hen rustende verplichting om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle autoriteiten van de lidstaten gelden en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties (zie in die zin met name arresten van 10 april 1984, von Colson en Kamann, 14/83, EU:C:1984:153, punt 26; 19 januari 2010, Kücükdeveci, C-555/07, EU:C:2010:21, punt 47, en 19 april 2016, DI, C-441/14, EU:C:2016:278, punt 30).
39
Hieruit volgt dat bij de toepassing van het nationale recht de nationale rechterlijke instanties die dit recht dienen uit te leggen, rekening moeten houden met alle regels ervan en de daarin erkende uitleggingsmethoden moeten toepassen teneinde dit recht zo veel mogelijk uit te leggen tegen de achtergrond van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn om het met deze richtlijn beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen (zie met name arresten van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01-C-403/01, EU:C:2004:584, punten 113 en 114; 19 januari 2010, Kücükdeveci, C-555/07, EU:C:2010:21, EU:C:2010:21, punt 48, en 19 april 2016, DI, C-441/14, EU:C:2016:278, punt 31).
40
Het Hof heeft echter geoordeeld dat er bepaalde grenzen zijn aan dit beginsel van Unierechtconforme uitlegging van het nationale recht. Zo wordt de verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van het nationale recht te refereren aan het Unierecht, begrensd door algemene rechtsbeginselen en kan zij niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (zie in die zin arresten van 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punt 25; 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C-176/12, EU:C:2014:2, punt 39, en 19 april 2016, DI, C-441/14, EU:C:2016:278, punt 32).
41
De vraag of een nationale bepaling voor zover zij indruist tegen het Unierecht buiten toepassing moet worden gelaten, doet zich slechts voor indien geen Unierechtconforme uitlegging van die bepaling mogelijk is (arresten van 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punt 23, en 10 oktober 2013, Spedition Welter, C-306/12, EU:C:2013:650, punt 28).
42
Dit neemt niet weg dat het Hof ook consequent heeft geoordeeld dat een richtlijn op zichzelf geen verplichtingen voor een particulier kan scheppen en dus als zodanig niet tegen hem kan worden ingeroepen (zie met name arresten van 26 februari 1986, Marshall, 152/84, EU:C:1986:84, punt 48; 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, EU:C:1994:292, punt 20, en 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01-C-403/01, EU:C:2004:584, punt 108). Indien de inroepbaarheid van een niet of niet correct omgezette richtlijn zou worden uitgebreid tot de betrekkingen tussen particulieren, zou dit er namelijk op neerkomen dat de Europese Unie bevoegd is om met onmiddellijke werking particulieren verplichtingen op te leggen, terwijl zij dit alleen kan wanneer haar de bevoegdheid is toegekend om verordeningen vast te stellen (zie in die zin arrest van 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, EU:C:1994:292, punt 24).
43
Derhalve kan zelfs een duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke bepaling van een richtlijn die tot doel heeft particulieren rechten te verlenen of hun verplichtingen op te leggen, niet als zodanig worden toegepast in geschillen tussen uitsluitend particulieren (arresten van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01-C-403/01, EU:C:2004:584, punt 109; 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punt 42, en 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C-176/12, EU:C:2014:2, punt 36).
44
Het Hof heeft uitdrukkelijk geoordeeld dat een richtlijn niet kan worden ingeroepen in een geding tussen particulieren voor het buiten toepassing laten van een met die richtlijn strijdige regeling van een lidstaat (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, OSA, C-351/12, EU:C:2014:110, punt 48).
45
De nationale rechterlijke instantie moet de nationale bepaling die in strijd is met een richtlijn immers slechts buiten toepassing laten wanneer deze is ingeroepen tegen een lidstaat, tegen organen van zijn administratie, met inbegrip van de gedecentraliseerde autoriteiten, of tegenover lichamen of entiteiten die onder gezag of toezicht van de staat staan of waaraan een lidstaat een taak van algemeen belang heeft opgedragen en die daartoe over bevoegdheden beschikken die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden (zie in die zin arresten van 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punten 40 en 41; 25 juni 2015, Indėlių ir investicijų draudimas en Nemaniūnas, C-671/13, EU:C:2015:418, punten 59 en 60, en 10 oktober 2017, Farrell, C-413/15, EU:C:2017:745, punten 32–42).
46
In het arrest van 19 april 2016, DI (C-441/14, EU:C:2016:278) — waaraan de verwijzende rechter refereert — heeft het Hof in de punten 35 tot en met 37 benadrukt dat het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd, en niet de richtlijn die dat algemene verbod op het gebied van arbeid en beroep concreet vorm geeft — te weten richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16) —, particulieren een subjectief recht verleent dat als zodanig kan worden ingeroepen en de nationale rechterlijke instanties ook in gedingen tussen particulieren verplicht met dat verbod strijdige nationale bepalingen buiten toepassing te laten wanneer zij van oordeel zijn dat zij die bepalingen niet Unierechtconform kunnen uitleggen.
47
Ter ondersteuning van die uitlegging heeft het Hof in punt 22 van het arrest van 19 april 2016, DI (C-441/14, EU:C:2016:278) met name opgemerkt dat het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd zijn oorsprong vindt in verschillende internationale instrumenten en in de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, en dat dit verbod, dat thans is neergelegd in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, als een algemeen beginsel van het Unierecht moet worden beschouwd.
48
De situatie in het hoofdgeding verschilt echter van die welke heeft geleid tot het arrest van 19 april 2016, DI (C-441/14, EU:C:2016:278), aangezien artikel 1 van de Derde richtlijn niet kan worden geacht concreet vorm te geven aan een algemeen beginsel van Unierecht, zoals de Nederlandse regering en de Europese Commissie hebben opgemerkt.
49
Uit het voorgaande volgt dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geschil tussen particulieren en niet in staat is tot een richtlijnconforme uitlegging van bepalingen van zijn nationale recht, uitsluitend op basis van het Unierecht niet verplicht is om bepalingen die in strijd zijn met bepalingen van die richtlijn die aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking voldoen, buiten toepassing te laten en aldus de inroepbaarheid van een bepaling van een niet of niet correct omgezette richtlijn uit te breiden tot de betrekkingen tussen particulieren.
50
Aan die conclusie wordt niet afgedaan door de arresten van 28 maart 1996, Ruiz Bernáldez (C-129/94, EU:C:1996:143), en 30 juni 2005, Candolin e.a. (C-537/03, EU:C:2005:417), waaraan de verwijzende rechter refereert. In die arresten heeft het Hof zich immers uitgesproken over de uitlegging van toepasselijke bepalingen van Unierecht zonder in te gaan op de vraag naar de inroepbaarheid van een richtlijn tegenover een particulier.
51
Aan de conclusie in punt 49 van het onderhavige arrest wordt evenmin afgedaan door de arresten van 30 april 1996, CIA Security International (C-194/94, EU:C:1996:172), en 26 september 2000, Unilever (C-443/98, EU:C:2000:496), waarnaar Ierland verwijst.
52
In de zaken die hebben geleid tot die arresten was immers een bijzondere situatie aan de orde, namelijk die waarin nationale technische voorschriften waren vastgesteld die in strijd waren met de in richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB 1983, L 109, blz. 8) neergelegde procedurele verplichtingen van kennisgeving en uitstel van de goedkeuring.
53
In een dergelijke bijzondere situatie heeft het Hof in wezen geoordeeld dat die nationale technische voorschriften niet van toepassing waren in een geschil tussen particulieren, omdat de niet-nakoming van de verplichtingen van richtlijn 83/189 een ‘schending van een wezenlijk vormvoorschrift’ vormde bij de vaststelling van die voorschriften door de betrokken lidstaat, en omdat die richtlijn, die aan particulieren geen rechten toekent of verplichtingen oplegt, niet de materiële inhoud bepaalt van de rechtsregel op basis waarvan de nationale rechter het bij hem aanhangige geschil moet beslechten zodat de rechtspraak met betrekking tot de niet-inroepbaarheid, tussen particulieren, van een niet omgezette richtlijn in een dergelijke situatie niet relevant was (zie in die zin arresten van 30 april 1996, CIA Security International, C-194/94, EU:C:1996:172, punt 48, en 26 september 2000, Unilever, C-443/98, EU:C:2000:496, punten 44, 50 en 51).
54
Het hoofdgeding wordt evenwel niet gekenmerkt door een situatie als bedoeld in de twee voorgaande punten van dit arrest. Door te voorzien in de verplichting van een verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid in verband met de deelneming aan het verkeer door het betrokken motorvoertuig, ter dekking van lichamelijk letsel van alle passagiers, met uitzondering van de bestuurder, bepaalt artikel 1 van de Derde richtlijn immers de materiële inhoud van een rechtsregel, zodat het valt binnen de werkingssfeer van de rechtspraak inzake de niet-inroepbaarheid van een niet of niet correct omgezette richtlijn tussen particulieren.
55
In het licht van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de verwijzende rechter, die zich niet in staat acht section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961, en artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962 uit te leggen op een wijze die conform is met artikel 1 van de Derde richtlijn, in het hoofdgeding niet verplicht is — teneinde vast te stellen of Smith recht had op vergoeding door FBD van de schade die hij leed als gevolg van het verkeersongeval dat aanleiding gaf tot deze zaak — om die nationale bepalingen, en een contractueel beding dat overeenkomstig laatstgenoemde bepalingen is opgenomen in de door Philip Meade ondertekende verzekeringsovereenkomst, uitsluitend op basis van die bepaling van de Derde richtlijn buiten toepassing te laten, en aldus de inroepbaarheid van een richtlijn uit te breiden tot de betrekkingen tussen particulieren.
56
In dit verband zij eraan herinnerd dat de partij die benadeeld is doordat het nationale recht niet met het Unierecht strookt, of de persoon die in de rechten van die partij is gesubrogeerd, zich in een situatie als in het hoofdgeding niettemin kan beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90, EU:C:1991:428), om in voorkomend geval van de lidstaat vergoeding van de geleden schade te verkrijgen (zie naar analogie arresten van 19 april 2007, Farrell, C-356/05, EU:C:2007:229, punt 43, en 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punt 43).
57
Mitsdien moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat:
- —
het Unierecht, en met name artikel 288 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geschil tussen particulieren en niet in staat is de bepalingen van zijn nationale recht die in strijd zijn met een bepaling van een richtlijn die voldoet aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking, uit te leggen op een wijze die conform is met laatstgenoemde bepaling, uitsluitend op basis van het Unierecht niet verplicht is die nationale bepalingen, en een contractueel beding dat overeenkomstig laatstgenoemde bepalingen is opgenomen in een verzekeringsovereenkomst, buiten toepassing te laten, en dat
- —
in een situatie als in het hoofdgeding de partij die benadeeld is doordat het nationale recht niet met het Unierecht strookt, of de persoon die in de rechten van die partij is gesubrogeerd, zich niettemin kan beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90, EU:C:1991:428), om in voorkomend geval van de lidstaat vergoeding van de geleden schade te verkrijgen.
Kosten
58
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Het Unierecht, en met name artikel 288 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geschil tussen particulieren en niet in staat is de bepalingen van zijn nationale recht die in strijd zijn met een bepaling van een richtlijn die voldoet aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking, uit te leggen op een wijze die conform is met laatstgenoemde bepaling, uitsluitend op basis van het Unierecht niet verplicht is die nationale bepalingen, en een contractueel beding dat overeenkomstig laatstgenoemde bepalingen is opgenomen in een verzekeringsovereenkomst, buiten toepassing te laten.
In een situatie als in het hoofdgeding kan de partij die benadeeld is doordat het nationale recht niet met het Unierecht strookt, of de persoon die in de rechten van die partij is gesubrogeerd, zich niettemin beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90, EU:C:1991:428), om in voorkomend geval van de lidstaat vergoeding van de geleden schade te verkrijgen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑08‑2018
Conclusie 10‑04‑2018
Y. Bot
Partij(en)
Zaak C-122/171.
David Smith
tegen
Patrick Meade,
Philip Meade,
FBD Insurance plc,
Ireland,
Attorney General
[verzoek van de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) om een prejudiciële beslissing]
1.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de Derde richtlijn (90/232/EEG) van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven2..
2.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, aanvankelijk, David Smith, enerzijds, en Patrick en Philip Meade, FBD Insurance plc (hierna: ‘FBD’), Ierland en de Attorney General, anderzijds, over de vergoeding van de schade die Smith heeft geleden als gevolg van een verkeersongeval met een voertuig dat door Patrick Meade werd bestuurd en eigendom was van Philip Meade.
3.
In zijn arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229), heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 1 van de Derde richtlijn aldus moest worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel dat is veroorzaakt aan personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorrijtuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers.3. Het Hof heeft tevens voor recht verklaard dat artikel 1 van de Derde richtlijn voldoet aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking en bijgevolg rechten verleent waarop particulieren zich voor de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks kunnen beroepen.4.
4.
Het Hof wordt verzocht te preciseren wat de gevolgen zijn van zijn arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229), in de volgende context: hoewel het oorspronkelijke geding werd gevoerd tussen Smith, enerzijds, en Patrick en Philip Meade, anderzijds, in welk geding FBD, Ierland en de Attorney General zich als verweerders hadden gevoegd, vindt de procedurele fase waarin de onderhavige prejudiciële vraag is gesteld, plaats tussen, enerzijds, FBD, die in de rechten van Smith is getreden, en, anderzijds, de Ierse Staat. In dit kader voert laatstgenoemde als verweermiddel aan dat die verzekeraar op grond van de Derde richtlijn kan worden verplicht om Smith schadeloos te stellen. Derhalve rijst de algemene vraag, die zeker niet nieuw is maar zich in een bijzondere procedurele context voordoet, of een richtlijn verplichtingen kan opleggen aan een particulier in een situatie waarin de staat deze richtlijn niet op de juiste wijze heeft omgezet.
5.
In deze conclusie zal ik eerst uiteenzetten waarom ik van mening ben dat de nationale rechter, in het kader van een geding tussen enerzijds een verzekeringsmaatschappij die in de rechten is getreden van een slachtoffer waaraan zij een schadevergoeding heeft toegekend, en anderzijds de Staat, de bepalingen van zijn nationale recht buiten toepassing dient te laten volgens welke de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel van personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorrijtuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, waarvan de strijdigheid met artikel 1 van de Derde richtlijn voortvloeit uit het arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229).
6.
Ik zal vervolgens uitleggen waarom dit buiten toepassing laten van de met artikel 1 van de Derde richtlijn strijdige bepalingen van nationaal recht mijns inziens niet tot gevolg kan hebben dat de verzekeraar die zich aan dergelijke bepalingen heeft gehouden, een schade van het slachtoffer moet vergoeden die niet door de erkende verzekeringspolis wordt gedekt.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
7.
Bij richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid5., zijn de volgende richtlijnen ingetrokken: richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid6., de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven7., en de Derde richtlijn. Gelet op de datum van de feiten van het hoofdgeding moet niettemin rekening worden gehouden met de ingetrokken richtlijnen.
8.
Artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn luidde:
‘Iedere lidstaat treft […] de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt. De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in deze maatregelen vastgesteld.’
9.
Artikel 1, lid 1, van de Tweede richtlijn bepaalde:
‘De verzekering bedoeld in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] […] dient zowel materiële schade als lichamelijk letsel te dekken.’
10.
Artikel 2, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn luidde:
‘Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen, opdat alle wettelijke bepalingen of contractuele clausules in een verzekeringspolis, afgegeven overeenkomstig artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn], op grond waarvan van de verzekering is uitgesloten het gebruik of het besturen van voertuigen:
- —
[…]
- —
door personen die de wettelijke technische vereisten inzake de toestand en veiligheid van het betrokken voertuig niet in acht hebben genomen,
voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] geacht worden niet te gelden […].’
11.
Artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn bepaalde:
‘[…] [D]e in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] bedoelde verzekering [dekt] de aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer.’
B. Iers recht
12.
Section 56, lid 1, van de Road Traffic Act 1961 (Ierse wegenverkeerswet van 1961), in de versie die gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding (hierna: ‘wet van 1961’), bepaalde dat een automobilist geen motorvoertuig mocht besturen op de openbare weg zonder te beschikken over een erkende en geldige verzekeringspolis die de schadevergoedingsverplichtingen dekte die door onachtzaam gebruik van het voertuig waren ontstaan, ongeacht welke persoon die schade had geleden, mits deze persoon niet van schadevergoeding was uitgesloten.
13.
Section 56, lid 3, van die wet van 1961 bepaalde dat het gebruik van een voertuig in strijd met het verbod van section 56, lid 1, een strafbaar feit vormde.
14.
Volgens section 65, lid 1, onder a), van genoemde wet was een ‘uitgesloten persoon’ in de zin van section 56, lid 1, van die wet:
‘Eenieder die vergoeding vordert van de letselschade die hij heeft geleden terwijl hij zich in of op een motorvoertuig (of een daardoor voortgetrokken voertuig) bevond waarop het desbetreffende document betrekking heeft, niet zijnde een motorvoertuig, een voortgetrokken voertuig, of voertuigen die een combinatie van voertuigen vormen, van een klasse die bij ministeriële regeling voor de toepassing van dit lid is aangewezen, voor zover die regeling de verplichte wettelijke aansprakelijkheidsverzekering voor inzittenden niet uitbreidt tot:
- i)
elk gedeelte van een motorvoertuig, niet zijnde een groot voertuig voor openbaar vervoer, tenzij dit gedeelte van het voertuig is ontworpen en uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, of
- ii)
inzittenden van een aan een motorvoertuig bevestigde caravan wanneer deze combinatie van voertuigen op de openbare weg rijdt.’
15.
Artikel 6, lid 1, onder a), van de Road Traffic (Compulsory Insurance) Regulations, 1962 (ministeriële regeling van 1962 betreffende de verplichte motorrijtuigenverzekering), in de versie die gold ten tijde van de feiten van het hoofdgeding (hierna: ‘ministeriële regeling van 1962’), luidde:
‘De volgende voertuigen worden aangewezen voor de toepassing van [section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961]:
- a)
alle voertuigen, niet zijnde gemotoriseerde rijwielen, ontworpen en uitgerust met zitplaatsen voor passagiers’.
II. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag
16.
Op 19 juni 1999 is Smith ernstig zwaargewond geraakt toen de bestelwagen waarin hij achterin als passagier werd vervoerd vlakbij Tullyallen (Ierland) in botsing kwam met een ander, eveneens op de openbare weg rijdend voertuig. Deze bestelwagen werd op het tijdstip van het ongeval bestuurd door Patrick Meade en was eigendom van Philip Meade. De bestelwagen was niet uitgerust met vaste zitplaatsen voor passagiers die achter in dit voertuig werden vervoerd.
17.
De autoverzekeringspolis die Philip Meade bij FBD had afgesloten, was op het tijdstip van het ongeval geldig en, overeenkomstig de toepasselijke Ierse regeling, erkend. Deze polis bevatte een uitsluitingsclausule voor passagiers die achter in de bestelwagen werden vervoerd, waarin was bepaald dat de dekking voor ‘passagiers’ alleen gold voor de passagier die op een vaste zitplaats voor in het voertuig zat.
18.
Smith heeft een vordering ingesteld tegen Patrick en Philip Meade wegens nalatigheid en schuld.
19.
Na van de schadevordering van Smith in kennis te zijn gesteld, heeft FBD bij brief van 13 augustus 2001 geweigerd aan Philip Meade een vergoeding uit te keren voor de door Smith geleden letselschade. Deze verzekeringsmaatschappij beriep zich op de uitsluitingsclausule in de verzekeringspolis en stelde dat lichamelijk letsel dat is veroorzaakt aan personen die als passagier worden vervoerd in een gedeelte van het voertuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, niet door die polis werd gedekt.
20.
Op 19 april 2007 heeft het Hof zijn arrest Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229) gewezen, waarin het ten aanzien van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Ierse regeling in essentie heeft geoordeeld dat artikel 1 van de Derde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel dat is veroorzaakt aan personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorrijtuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, en dat deze bepaling voldoet aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking en bijgevolg rechten verleent waarop particulieren zich voor de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks kunnen beroepen. Het Hof was evenwel van oordeel dat het aan de nationale rechter stond om na te gaan of deze bepaling kon worden ingeroepen jegens een orgaan als het orgaan dat betrokken was bij de zaak die tot dat arrest heeft geleid.
21.
De High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland), waarvoor het geding tussen, enerzijds, Smith, en, anderzijds, Patrick en Philip Meade, FBD, Ierland en de Attorney General in eerste aanleg diende, heeft bij uitspraak van 5 februari 2009 geoordeeld dat het mogelijk was section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961 en artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962 overeenkomstig de Derde richtlijn uit te leggen.
22.
Op 10 februari 2009 heeft de High Court een minnelijke schikking goedgekeurd die FBD en Smith naar aanleiding van de uitspraak van 5 februari 2009 hadden getroffen. Overeenkomstig deze schikking heeft FBD, namens Philip Meade, aan Smith een bedrag van 3 miljoen EUR uitgekeerd. Smith is vervolgens onder beschermingsbewind geplaatst. Na die uitkering is FBD in de rechten van Smith getreden.
23.
De procedure tegen enerzijds Patrick en Philip Meade, en anderzijds Ierland en de Attorney General, werd aangehouden.
24.
FBD heeft tegen de uitspraak van de High Court hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland). Zij voert aan dat die eerste rechter de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 13 november 1990, Marleasing (C-106/89, EU:C:1990:395), onjuist heeft toegepast door de nationale regeling contra legem uit te leggen, en dat zijn uitspraak tot gevolg heeft dat aan de Derde richtlijn een vorm van rechtstreekse horizontale werking met terugwerkende kracht jegens haar wordt toegekend, aangezien zij een particuliere verzekeringsmaatschappij is. Zij heeft voorts gepreciseerd dat indien haar hoger beroep wordt toegewezen, zij zal proberen het aan Smith uitgekeerde bedrag bij de Staat terug te vorderen.
25.
De Court of Appeal merkt op dat, ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, personen die in niet met vaste zitplaatsen uitgeruste bestelwagens werden vervoerd ‘uitgesloten personen’ waren voor de toepassing van zowel section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961, zoals gewijzigd, als de ministeriële regeling van 1962, en dat er in het Ierse recht geen wettelijke verplichting bestond om deze personen te verzekeren. Deze rechter preciseert voorts dat automobilisten die over een erkende verzekeringspolis beschikten, geen strafbaar feit pleegden door een voertuig te besturen zonder dat de personen die zonder vaste zitplaatsen werden vervoerd, gedekt waren. Tot slot merkt de verwijzende rechter op dat section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961 in zodanige bewoordingen was gesteld dat als de bevoegde minister de verplichte verzekering bij ministeriële regeling tot dergelijke personen had willen uitbreiden, hij zich aan misbruik van bevoegdheid schuldig zou hebben gemaakt.
26.
De verwijzende rechter merkt bovendien op dat in het kader van het bij hem aanhangige hoger beroep de vraag rijst wat de gevolgen zijn van het arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229). Hij benadrukt in dit verband dat in de zaak die tot dit arrest heeft geleid, de bestuurder niet verzekerd was, zodat de waarborgverplichting op Motor Insurers Bureau of Ireland (hierna: ‘MIBI’) rustte. Daarentegen is, in de onderhavige zaak, FBD een particulier orgaan dat niet met een overheidsorgaan kan worden gelijkgesteld. Bovendien was, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229), de eigenaar van het voertuig, Philip Meade, verzekerd, ook al sloten de bewoordingen van de verzekeringspolis de waarborg uitdrukkelijk uit voor gevallen waarin passagiers als Smith anders dan op een vaste zitplaats achter in het voertuig werden vervoerd.
27.
De verwijzende rechter gaat uit van de premisse dat de aan de orde zijnde nationale regeling niet overeenkomstig artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn kan worden uitgelegd.
28.
De Court of Appeal heeft, anders dan de High Court, vastgesteld dat de twee aan de orde zijnde nationale bepalingen op zichzelf ‘volledig helder en geheel vrij van dubbelzinnigheid waren’ en ‘uitdrukkelijk de gevallen uitsloten als het onderhavige, waarin de passagier in een deel van het motorvoertuig werd vervoerd dat niet met vaste zitplaatsen was uitgerust.8. Omdat hier, volgens de Court of Appeal, sprake was van een keuze inzake wetgevingsbeleid, toonde deze rechter zich oneens met de High Court over deze uitleggingsvraag, door te stellen dat ‘deze bepalingen niet konden worden uitgelegd op een wijze die verenigbaar is met de voorschriften van de Derde richtlijn, omdat een andere uitlegging ervan zou neerkomen op een uitlegging contra legem die de werkelijke bewoordingen van beide bepalingen geweld zou aandoen’.9.
29.
De verwijzende rechter vraagt zich daarom af wat een nationale rechter moet doen in een zaak waarbij particuliere partijen betrokken zijn, wanneer de toepasselijke nationale wettelijke regeling kennelijk in strijd is met de voorschriften van een richtlijn en het onmogelijk is die regeling overeenkomstig die voorschriften uit te leggen.
30.
De Court of Appeal is in dit verband van oordeel dat uit het arrest van 19 april 2016, DI (C-441/14, EU:C:2016:278), voortvloeit dat, wanneer een conforme uitlegging niet mogelijk is, de nationale rechter indien mogelijk het nationale recht buiten toepassing moet laten, zelfs in gedingen tussen particulieren.
31.
De Court of Appeal concludeert hieruit dat section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961 en artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962 buiten toepassing moeten worden gelaten, voor zover deze bepalingen een uitsluiting bevatten voor de dekking van de verzekering voor passagiers die niet op een vaste zitplaats worden vervoerd.
32.
In dit verband is de Court of Appeal van oordeel dat indien de in artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962 opgenomen uitdrukking ‘ontworpen en uitgerust met zitplaatsen voor passagiers’ buiten toepassing wordt gelaten, alle voertuigen niet zijnde gemotoriseerde rijwielen onder section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961 zouden vallen, zodat er een wettelijke verplichting zou bestaan om alle voertuigen te verzekeren. De bepaling van section 65 van die wet die buiten toepassing moet worden gelaten, is lid 1, onder a), i).
33.
Het buiten toepassing laten van deze bepalingen heeft terugwerkende kracht. Bijgevolg kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzekeringspolis niet meer worden beschouwd als een ‘erkende polis’ in de zin van section 62, lid 1, onder a), van de wet van 1961. Volgens de verwijzende rechter hebben de in het hoofdgeding betrokken bestuurder en eigenaar van het voertuig bijgevolg, in theorie, een strafbaar feit gepleegd, de eerste door dit voertuig zonder erkende verzekering op de openbare weg te besturen, en de tweede door te hebben toegestaan dat dit voertuig aldus werd bestuurd.
34.
De Court of Appeal is evenwel van oordeel dat indien de uitsluitingsclausule voor passagiers die niet op een vaste zitplaats worden vervoerd zelf wordt weggelaten uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzekeringspolis, omdat die clausule niet verenigbaar is met het Unierecht, deze polis automatisch de status van erkende polis in de zin van section 62, lid 1, onder a), van de wet van 1961 hervindt en het probleem van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van Patrick en Philip Meade verdwijnt.
35.
Volgens deze rechter rijst daardoor vervolgens de vraag of een buitentoepassingverklaring zo ver kan of moet gaan, en of een dergelijke verklaring niet in wezen een vorm van horizontale rechtstreekse werking van de Derde richtlijn jegens de particuliere verzekeraar FBD vormt.
36.
De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat de onderhavige zaak moeilijke en nog onopgeloste vragen doet rijzen over de mate waarin de richtlijnen betreffende de motorrijtuigenverzekering, gelet op het arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229), kunnen worden geacht rechtstreekse werking te hebben jegens een zuiver particuliere partij als FBD, na de noodzakelijke buitentoepassingstelling van de relevante bepalingen van section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961 en artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962.
37.
De verwijzende rechter benadrukt dat indien hij de in de verzekeringspolis opgenomen uitsluitingsclausule buiten toepassing moet laten, Smith terecht een vordering tegen Patrick en Philip Meade heeft ingesteld en FBD op haar beurt verplicht was die verweerders te vergoeden. Indien hij daarentegen niet gehouden is de in de verzekeringspolis opgenomen uitsluitingsclausule buiten toepassing te laten, kan FBD bij de Staat de 3 miljoen EUR terugvorderen die zij uit hoofde van de schikking aan Smith heeft uitgekeerd, door gebruik te maken van de daartoe bestemde wettelijke procedures, daaronder eventueel begrepen een schadevordering op grond van de rechtspraak Francovich e.a.10..
38.
Daarop heeft de Court of Appeal besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘In een situatie waarin
- i)
de toepasselijke bepalingen van nationaal recht voorzien in een uitsluiting van de verplichte motorrijtuigenverzekering ten aanzien van degenen voor wie een motorvoertuig niet is uitgerust met vaste zitplaatsen,
- ii)
de toepasselijke verzekeringspolis bepaalt dat enkel passagiers die op vaste zitplaatsen worden vervoerd onder de dekking vallen, en deze polis op het tijdstip van het ongeval feitelijk een erkende verzekeringspolis was in de zin van het nationale recht,
- iii)
de toepasselijke nationale bepalingen die in een dergelijke dekkingsuitsluiting voorzien, in een eerdere uitspraak van het Hof (arrest van 19 april 2007, Farrell, C-356/05, EU:C:2007:229) al in strijd met het Unierecht zijn geoordeeld, en bijgevolg buiten toepassing moeten blijven, en
- iv)
de bewoordingen van de nationale bepalingen niet toestaan dat zij overeenkomstig de vereisten van het Unierecht worden uitgelegd,
is de nationale rechter dan, in het kader van een geding tussen particulieren en een particuliere verzekeringsmaatschappij inzake een auto-ongeval waarbij een passagier die niet op een vaste zitplaats werd vervoerd in 1999 ernstig letsel heeft opgelopen, waarin hij, met instemming van partijen, de particuliere verzekeringsmaatschappij en de Staat als verweerders heeft opgeroepen […], indien hij de toepasselijke bepalingen van nationaal recht buiten toepassing laat, ook verplicht om de in de motorrijtuigenverzekeringspolis opgenomen uitsluitingsclausule buiten toepassing te laten, of anderszins te beletten dat de verzekeraar zich op de destijds van kracht zijnde […] uitsluitingsclausule beroept, zodat het slachtoffer op grond van die polis rechtstreeks door de verzekeringsmaatschappij schadeloos gesteld had kunnen worden? Of zou, subsidiair, een dergelijke uitkomst in wezen gelijk staan aan een door het Unierecht verboden vorm van horizontale rechtstreekse werking van een richtlijn jegens een particuliere partij?’
III. Analyse
39.
Met zijn prejudiciële vraag, die mijns inziens moet worden geherformuleerd om te worden afgestemd op de inhoud en het voorwerp van het hoofdgeding, wenst de verwijzende rechter ten eerste in essentie te vernemen of hij, in het kader van een geding tussen enerzijds een verzekeringsmaatschappij die in de rechten is getreden van een slachtoffer waaraan zij een schadevergoeding heeft toegekend, en anderzijds de Staat, gehouden is de bepalingen van zijn nationale recht buiten toepassing te laten volgens welke de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel dat is veroorzaakt aan personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorvoertuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, waarvan de strijdigheid met artikel 1 van de Derde richtlijn voortvloeit uit het arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229).
40.
Ten tweede verzoekt de verwijzende rechter het Hof om aan te geven of dit buiten toepassing laten van de bepalingen van zijn nationale recht tot gevolg heeft dat de uitsluitingsclausule die in de aan de orde zijnde verzekeringspolis is opgenomen eveneens buiten toepassing moet worden gelaten, waardoor de verzekeraar wordt belast met de verplichting om het slachtoffer schadeloos te stellen.
41.
Om de procedurele context duidelijk te maken waarin de onderhavige prejudiciële verwijzing is gedaan, moet worden gepreciseerd dat, zoals ter terechtzitting is bevestigd, het hoofdgeding, in de procedurele fase die tot deze verwijzing heeft geleid, wordt gevoerd tussen FBD en de Ierse Staat. Het betreft dus een verticaal geding.
42.
In dit opzicht onderscheidt de onderhavige zaak zich derhalve van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 april 2016, DI (C-441/14, EU:C:2016:278), waarnaar de verwijzende rechter bij herhaling verwijst. Ik voeg hieraan toe dat dit arrest betrekking had op de inroepbaarheid van de uitsluiting van een algemeen beginsel van Unierecht in het kader van een geding tussen particulieren, in dit geval het verbod op discriminatie op grond van leeftijd, terwijl het in casu om de vaststelling van de gevolgen van een richtlijn gaat. Gelet op het herhaaldelijk door het Hof benadrukte specifieke karakter van de handeling van afgeleid Unierecht die de richtlijn vormt, kunnen mijns inziens de uit het arrest van 19 april 2016, DI (C-441/14, EU:C:2016:278), te trekken lessen hoe dan ook niet automatisch worden toegepast op een zaak die betrekking heeft op het vraagstuk van de gevolgen van een richtlijn op zichzelf beschouwd.
43.
In het kader van het verticale hoofdgeding, rijst in essentie de vraag of een richtlijn een particulier, in casu FBD, rechtstreeks met een verplichting kan belasten. Deze vraag betreft het verweermiddel dat de Ierse Staat heeft aangevoerd om te voorkomen dat hij wordt verplicht om Smith schadeloos te stellen.
44.
Ter terechtzitting is evenwel gebleken dat in het kader van het bij de Court of Appeal aanhangige hoger beroep van FBD tegen de Ierse Staat, geen aansprakelijkheidsvordering wegens schending van het Unierecht tegen deze Staat is ingediend op grond van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90, EU:C:1991:428). Dit wordt gestaafd door de gegevens die de verwijzende rechter heeft verstrekt, waaruit blijkt dat tijdens de terechtzitting die voor hem heeft plaatsgevonden, de advocaat van FBD heeft gepreciseerd dat als het hoger beroep van zijn cliënte zou worden toegewezen, laatstgenoemde zou proberen om met gebruikmaking van de daartoe bestemde wettelijke mechanismen, daaronder eventueel begrepen een schadevordering op grond van de rechtspraak Francovich e.a.11., het aan Smith uitgekeerde bedrag van de Staat terug te krijgen.12.
45.
Hieruit leid ik af dat het van het antwoord op de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag afhangt of FBD daarna een vordering instelt om van de Staat het equivalent van het bedrag te verkrijgen dat deze verzekeraar aan Smith heeft uitgekeerd.
46.
Met deze processtrategie wensen partijen in het hoofdgeding derhalve, zoals uit de door de verwijzende rechter aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag blijkt, eerst vast te stellen welke verplichtingen het Unierecht respectievelijk aan FBD en aan de Ierse Staat oplegt in een situatie als in het hoofdgeding.
47.
Het is duidelijk dat indien het Hof oordeelt dat FBD, ondanks de onjuiste omzetting van artikel 1 van de Derde richtlijn door de Ierse Staat, verplicht was Smith schadeloos te stellen, deze verzekeraar niet geneigd zal zijn een rechtsvordering in te stellen om van die Staat het aan Smith uitgekeerde bedrag terug te krijgen, hetzij door die Staat aansprakelijk te stellen in het kader van een schadevordering op grond van de rechtspraak Francovich e.a.13., hetzij, in voorkomend geval, door gebruik te maken van andere procedurele mechanismen die door het Ierse recht zijn toegestaan.
48.
In het kader van het bij de Court of Appeal aanhangige hoger beroep is FBD in de rechten getreden van het slachtoffer, Smith.14. De inzet van deze fase van de procedure is vast te stellen wie, de verzekeraar of de Staat, op grond van het Unierecht verplicht is het slachtoffer schadeloos te stellen. De identificatie van de debiteur van deze schadevordering gebeurt door de gegrondheid te onderzoeken van de redenering van de High Court dat section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961 en artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962 overeenkomstig de Derde richtlijn kunnen worden uitgelegd en dat daaruit volgt dat de in de aan de orde zijnde verzekeringsovereenkomst opgenomen uitsluitingsclausule nietig moet worden verklaard.
49.
Zoals ik hierboven heb aangegeven, wordt deze premisse door de verwijzende rechter tegengesproken. Daarom plaatst deze rechter de discussie in deze procedure thans onder de invalshoek van de rechtstreekse werking van de Derde richtlijn.
50.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is elke in het kader van zijn bevoegdheid aangezochte nationale rechter verplicht het Unierecht integraal toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, door elke eventueel strijdige bepaling van de nationale wet buiten toepassing te laten.15.
51.
Ik herinner eraan dat, volgens de bewoordingen van artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn, ‘[i]edere lidstaat […] de nodige maatregelen [treft] opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt’. Bovendien preciseert artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn dat ‘[…] de in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] bedoelde verzekering de aansprakelijkheid [dekt] voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer’.
52.
In zijn arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229), heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 1 van de Derde richtlijn aldus moest worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel dat is veroorzaakt aan personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorrijtuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers.16.
53.
Het Hof heeft tevens voor recht verklaard dat artikel 1 van de Derde richtlijn voldoet aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking en bijgevolg rechten verleent waarop particulieren zich voor de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks kunnen beroepen.17.
54.
Het heeft in dit verband herinnerd aan zijn vaste rechtspraak volgens welke een bepaling van een richtlijn rechtstreekse werking heeft, indien zij inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is.18.
55.
Het Hof heeft vastgesteld dat artikel 1 van de Derde richtlijn aan deze criteria voldoet, door op te merken dat aan de hand van dit artikel zowel de verplichting van de lidstaten als die van de begunstigden kan worden vastgesteld, en de inhoud van deze bepalingen onvoorwaardelijk en nauwkeurig is.19. Bijgevolg kan, volgens het Hof, artikel 1 van de Derde richtlijn worden ingeroepen voor het buiten toepassing laten van bepalingen van nationaal recht op grond waarvan personen die worden vervoerd in een gedeelte van een voertuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, worden uitgesloten van de waarborg van de verplichte verzekering.20.
56.
Het antwoord op de vraag of deze bepaling kon worden ingeroepen jegens het waarborgfonds als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Tweede richtlijn, is geschetst in het arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229), en vervolgens vervolledigd in het arrest van 10 oktober 2017, Farrell (C-413/15, EU:C:2017:745).
57.
In dit laatste arrest heeft het Hof voor recht verklaard dat aan een privaatrechtelijk lichaam waaraan een lidstaat een taak van algemeen belang heeft opgedragen, zoals die welke besloten ligt in de verplichting die krachtens artikel 1, lid 4, van de Tweede richtlijn op de lidstaten rust, en dat daartoe krachtens de wet beschikt over bijzondere bevoegdheden, zoals de bevoegdheid om verzekeraars die motorvoertuigenverzekeringen op het grondgebied van de betrokken lidstaat aanbieden, te verplichten zich bij hem aan te sluiten en hem te financieren, de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, kunnen worden tegengeworpen.21.
58.
Anders dan in de zaken die hebben geleid tot de voornoemde twee arresten Farrell22., is het Ierse waarborgfonds MIBI niet bij het hoofdgeding betrokken. De reden daarvoor lijkt te zijn dat de eigenaar van het voertuig waarin Smith werd vervoerd (Philip Meade), anders dan de eigenaar van het voertuig waarin Elaine Farrell zat, een motorrijtuigenverzekering had afgesloten.
59.
Zoals ik hierboven heb aangegeven wordt het hoofdgeding, in de procedurele fase waarin de onderhavige prejudiciële verwijzing is ingediend, gevoerd tussen FBD en de Ierse Staat.
60.
Indien de rechtstreekse werking van artikel 1 van de Derde richtlijn wordt erkend, bestaat er derhalve geen enkele twijfel dat FBD zich jegens de Ierse Staat op die bepaling kan beroepen om de met de Derde richtlijn strijdige nationale bepalingen buiten toepassing te laten. Wat mogelijk is jegens een overheidsorgaan als het MIBI moet a fortiori mogelijk zijn jegens de Staat in zijn hoedanigheid van openbaar gezag. Voorkomen moet worden dat de Staat voordeel kan putten uit zijn schending van het Unierecht.23.
61.
Uit het voorgaande volgt dat FBD zich in het kader van het voor de verwijzende rechter aanhangige geding terecht beroept op artikel 1 van de Derde richtlijn om section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961 en artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962 buiten toepassing te laten.
62.
Hoewel het Ierse stelsel niet voorziet in een vervangende vergoeding door het waarborgfonds indien de eigenaar van een voertuig over een verzekeringspolis beschikt en die polis een bijzonder risico dat gedekt had moeten worden indien de Staat artikel 1, van de Derde richtlijn op de juiste wijze had omgezet, niet dekt24., dient de Staat de financiële gevolgen ervan voor zijn rekening te nemen.
63.
Anders dan wat de Ierse regering wil laten vaststellen, kan het buiten toepassing laten van de met artikel 1 van de Derde richtlijn strijdige nationale bepalingen niet automatisch tot gevolg hebben dat de verzekeraar met de vergoeding van de schade van Smith wordt belast. Ik merk op dat de uitsluitingsclausule die in de aan de orde zijnde verzekeringsovereenkomst is opgenomen, uitvoering geeft aan de voorschriften die de nationale wetgever voor de opstelling van een erkende verzekeringspolis heeft vastgesteld. In het kader van het hoofdgeding kan de Ierse Staat zich niet op artikel 1 van de Derde richtlijn beroepen om deze contractuele clausule buiten toepassing te laten en daaruit een verplichting voor de verzekeraar af te leiden om de vergoeding van de schade van Smith op zich te nemen.
64.
Het aanvaarden van een dergelijke verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van een onjuiste omzetting van een richtlijn, zou indruisen tegen de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de handeling van afgeleid Unierecht die de richtlijn vormt, gelet op de aard en de kenmerken ervan, particulieren niet rechtstreeks met verplichtingen kan belasten.
65.
In dit verband zij in herinnering gebracht dat overeenkomstig artikel 288, derde alinea, VWEU, het verbindende karakter van een richtlijn, dat de grondslag vormt voor de mogelijkheid om deze aan te voeren, slechts bestaat ten aanzien van ‘elke lidstaat waarvoor zij bestemd is’.25. Bijgevolg kan, volgens vaste rechtspraak, een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren opleggen en derhalve niet als zodanig voor een nationale rechter tegen een dergelijke persoon worden ingeroepen.26. Volgens het Hof zou het uitbreiden van de inroepbaarheid van niet in nationaal recht omgezette richtlijnen tot de betrekkingen tussen particulieren, erop neerkomen dat wordt geoordeeld dat de Europese Unie bevoegd is om met onmiddellijke werking particulieren verplichtingen op te leggen, terwijl zij dit alleen kan wanneer haar de bevoegdheid is toegekend om verordeningen vast te stellen.27. Uit deze rechtspraak volgt dat zelfs wanneer een particulier binnen de personele werkingssfeer van een richtlijn valt, de bepalingen van deze richtlijn niet als dusdanig jegens hem kunnen worden aangevoerd voor de nationale rechterlijke instanties.28. Derhalve kan aan de bepalingen van een richtlijn geen neerwaartse verticale rechtstreekse werking worden toegekend, aangezien een staat zich niet jegens particulieren op zijn eigen tekortkomingen kan beroepen.29.
66.
Voorts kan de verplichting voor FBD om de schade van Smith te vergoeden, anders dan de Ierse regering in de onderhavige prejudiciële procedure heeft aangevoerd, niet voortvloeien uit een overeenkomstige toepassing van de tendens in de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 30 april 1996, CIA Security International (C-194/94, EU:C:1996:172), en 26 september 2000, Unilever (C-443/98, EU:C:2000:496), die beide betrekking hadden op de uitlegging van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften30.. Zoals het Hof in punt 51 van het laatstgenoemde arrest heeft aangegeven, berust het specifieke karakter van deze tendens in de rechtspraak op de vaststelling dat ‘richtlijn 83/189 […] geenszins de materiële inhoud [bepaalt] van de rechtsregel op basis waarvan de nationale rechter het bij hem aanhangig geschil moet beslechten. Zij creëert voor particulieren rechten noch plichten’.
67.
Bovendien kan het arrest van 28 maart 1996, Ruiz Bernáldez (C-129/94, EU:C:1996:143), mijns inziens niet aldus worden begrepen dat het tot gevolg heeft dat de Staat zich jegens FBD op artikel 1 van de Derde richtlijn kan beroepen opdat deze verzekeraar met de vergoeding van de schade wordt belast, aangezien de problematiek inzake de inroepbaarheid van een richtlijn jegens een particulier in dit arrest niet als zodanig door het Hof is onderzocht.
68.
Tot slot wijs ik erop dat in omstandigheden als in het hoofdgeding aan de orde, het belasten van FBD met het vergoeden van de schade van Smith zou leiden tot een resultaat dat onrechtvaardig en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is. Het is immers duidelijk, zoals de verwijzende rechter terecht opmerkt, dat een particuliere partij als FBD kennelijk heeft gehandeld op grond van de betwiste nationale bepalingen die in een uitsluiting van de waarborg voorzien, en wel om een erkende polis te kunnen afgeven. FBD beschikte niet over een contractuele vrijheid en de afgifte van deze polis was niet het resultaat van een autonome gedraging van de verzekeraar, maar van een gedraging die door de nationale regeling was voorgeschreven.
69.
Bovendien merkt de verwijzende rechter terecht op dat ‘[e]r [weinig] twijfel [bestaat] over het feit dat de kosten van de in deze zaak door FBD opgestelde verzekeringspolis een afspiegeling vormden van wat zij terecht beschouwde als de grenzen van haar verzekeringsrisico's, en deze risico's omvatten niet de passagiers die werden vervoerd in bestelwagens zonder vaste zitplaatsen’.31. Het aanvaarden van een neerwaartse verticale rechtstreekse werking van artikel 1 van de Derde richtlijn zou ertoe leiden dat de verzekeraar een uitkering moet doen die niet was overeengekomen.
70.
Gelet hierop kan ik niet aanvaarden dat de uitsluiting van de strijdige bepalingen van nationaal recht die artikel 1 van de Derde richtlijn met zich brengt, in het geding tussen FBD en de Ierse Staat tot gevolg zou hebben dat deze verzekeraar rechtstreeks met terugwerkende kracht wordt belast met de in dit artikel vervatte verplichting, te weten vergoeding van ‘lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer’.
71.
Zelfs als wordt aangenomen dat de op de verzekeraar rustende verplichting niet voortvloeit uit artikel 1 van de Derde richtlijn, maar uit de bepalingen van nationaal recht waaruit de met dit artikel strijdige gedeelten zijn weggelaten, blijf ik bij mijn standpunt dat is gebaseerd op de regel dat de Staat op geen enkele wijze enig voordeel mag putten uit de onjuiste omzetting van een richtlijn, door te trachten verzekeraars te belasten met het waarborgen van risico's die de Staat zelf uitdrukkelijk van de waarborgverplichting had uitgesloten.
72.
Er zij in dit verband aan herinnerd dat uit artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn en artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn volgt dat elke lidstaat de nodige maatregelen dient te treffen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen, voor letselschade van passagiers van een voertuig als Smith, door een verzekering wordt gedekt. Indien een lidstaat dergelijke maatregelen niet heeft getroffen en zelfs, zoals in casu, maatregelen heeft getroffen die tot gevolg hebben dat vergoeding van deze categorie schade in verzekeringsovereenkomsten wordt uitgesloten, moet die lidstaat mijns inziens de financiële gevolgen daarvan op zich nemen.
73.
Kortom, de verzekeraar heeft noch de regel van artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn, noch de bepalingen van zijn nationale recht waarbij dit artikel is omgezet, geschonden. Het is de Staat die dit artikel heeft geschonden door het op onjuiste wijze om te zetten. Hij mag uit deze onjuiste omzetting geen voordeel putten.
74.
Het ligt in de lijn van de logica zelf van de rechtspraak over de rechtstreekse werking van richtlijnen dat een particuliere partij als FBD die, zoals gezegd, in de rechten van het slachtoffer is getreden, in het kader van een geding tegen de staat kan verlangen dat die staat zijn verplichtingen nakomt. Ik herinner er in dit verband aan dat de theorie van de rechtstreekse werking is gebaseerd op ‘de waakzaamheid der belanghebbenden op de verzekering van hun rechten’.32.
75.
Gelet op het voorgaande kan de situatie in het hoofdgeding als volgt worden samengevat: door naar aanleiding van de uitspraak van de High Court van 5 februari 2009 in te stemmen met een minnelijke schikking met Smith, teneinde laatstgenoemde schadeloos te stellen, heeft FBD in feite voldaan aan een verplichting die op de Ierse Staat rustte. Een dergelijke verplichting kan niet rechtens worden overgedragen aan FBD, omdat dit erop neer zou komen dat aan artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn een rechtstreekse werking jegens deze verzekeraar wordt toegekend, door laatstgenoemde een risico te laten dragen dat niet in aanmerking is genomen bij de berekening van de verzekeringspremie.
76.
De situatie in het hoofdgeding komt derhalve neer op een ongerechtvaardigde verrijking van de Ierse Staat en dient derhalve te worden rechtgezet om de verenigbaarheid ervan met artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn en artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn te waarborgen.
77.
Uit het voorgaande volgt dat in het kader van een geding tussen enerzijds een verzekeringsmaatschappij die in de rechten is getreden van een slachtoffer aan wie zij een schadevergoeding heeft toegekend, en anderzijds de staat, de nationale rechter de bepalingen van zijn nationale recht buiten toepassing dient te laten volgens welke de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel van personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorijtuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, waarvan de strijdigheid met artikel 1 van de Derde richtlijn voortvloeit uit het arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229).
78.
Dit buiten toepassing laten van de met artikel 1 van de Derde richtlijn strijdige bepalingen van nationaal recht kan niet tot gevolg hebben dat de verzekeraar die zich aan dergelijke bepalingen heeft gehouden, een schade van het slachtoffer moet vergoeden die niet door de erkende verzekeringspolis wordt gedekt.
IV. Conclusie
79.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Court of Appeal te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
In het kader van een geding tussen enerzijds een verzekeringsmaatschappij die in de rechten is getreden van een slachtoffer aan wie zij een schadevergoeding heeft toegekend, en anderzijds de staat, dient de nationale rechter de bepalingen van zijn nationale recht buiten toepassing te laten volgens welke de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel van personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorrijtuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, waarvan de strijdigheid met artikel 1 van de Derde richtlijn (90/232/EEG) van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, voortvloeit uit het arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229).
- 2)
Dit buiten toepassing laten van de met artikel 1 van de Derde richtlijn strijdige bepalingen van nationaal recht kan niet tot gevolg hebben dat de verzekeraar die zich aan dergelijke bepalingen heeft gehouden, een schade van het slachtoffer moet vergoeden die niet door de erkende verzekeringspolis wordt gedekt.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑04‑2018
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 1990, L 129, blz. 33; hierna: ‘Derde richtlijn’.
Arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229, punt 36).
Arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229, punt 44).
PB 2009, L 263, blz. 11.
PB 1972, L 103, blz. 1; hierna: ‘Eerste richtlijn’.
PB 1984, L 8, blz. 17; hierna: ‘Tweede richtlijn’.
Zie verwijzingsbeslissing (punt 32).
Zie verwijzingsbeslissing (punt 34).
Arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90, EU:C:1991:428).
Arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90, EU:C:1991:428).
Zie verwijzingsbeslissing (punt 9).
Arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90, EU:C:1991:428).
Zie verwijzingsbeslissing (punten 8 en 25).
Arrest van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, EU:C:1978:49, punt 21).
Arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229, punt 36).
Arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229, punt 44).
Arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229, punt 38).
Arrest van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229, punt 38).
Arrest van 10 oktober 2017, Farrell (C-413/15, EU:C:2017:745, punt 42).
Arresten van 19 april 2007, Farrell (C-356/05, EU:C:2007:229), en 10 oktober 2017, Farrell (C-413/15, EU:C:2017:745).
Arrest van 10 oktober 2017, Farrell (C-413/15, EU:C:2017:745, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zoals het Hof in zijn arrest van 11 juli 2013, Csonka e.a. (C-409/11, EU:C:2013:512), heeft geoordeeld, ‘[is] de vergoeding door een dergelijk orgaan […] dus opgevat als een allerlaatste middel, uitsluitend voor het geval de schade is veroorzaakt door een niet-geïdentificeerd voertuig of door een voertuig waarvoor niet aan de in artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn bedoelde verzekeringsplicht is voldaan’ (punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit laatste geval betreft, volgens het Hof, ‘een voertuig waarvoor geen verzekeringsovereenkomst bestaat’ (punt 31).
Zie arrest van 12 december 2013, Portgás (C-425/12, EU:C:2013:829, punt 22).
Zie met name arrest van 10 oktober 2017, Farrell (C-413/15, EU:C:2017:745, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals het Hof in zijn arrest van 8 oktober 1987, Kolpinghuis Nijmegen (80/86, EU:C:1987:431), voor recht heeft verklaard, ‘kan een nationale autoriteit zich niet ten laste van een particulier beroepen op een richtlijnbepaling waarvan de noodzakelijke omzetting in nationaal recht nog niet heeft plaatsgevonden’ (punt 10). Zie ook arrest van 27 februari 2014, OSA (C-351/12, EU:C:2014:110, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 10 oktober 2017, Farrell (C-413/15, EU:C:2017:745, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 12 december 2013, Portgás (C-425/12, EU:C:2013:829, punt 25).
Zie in dit verband Simon, D., Le Système juridique communautaire, 3e druk, Presses universitaires de France, Parijs, 2001, § 317, met name blz. 396 en 397.
PB 1983, L 109, blz. 8.
Zie verwijzingsbeslissing (punt 33).
Arrest van 5 februari 1963, Van Gend & Loos (26/62, EU:C:1963:1, blz. 25). Ik verwijs ook naar de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Portgás (C-425/12, EU:C:2013:623), waarin hij, onder verwijzing naar het arrest van 26 februari 1986, Marshall (152/84, EU:C:1986:84, punt 47), eraan heeft herinnerd dat ‘aan de erkenning van de rechtstreekse werking van richtlijnen uiteindelijk twee complementaire doelstellingen ten grondslag liggen, namelijk de noodzaak om de rechten die particulieren aan deze handelingen kunnen ontlenen, op doeltreffende wijze te waarborgen, en de wens om nationale autoriteiten die hebben verzuimd de dwingende werking van richtlijnen te respecteren en een daadwerkelijke toepassing ervan te verzekeren, daarvoor te bestraffen’ (punt 30).