Vgl. Hoge Raad 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT3051
Rb. Zeeland-West-Brabant, 19-11-2021, nr. BRE 20/9028, nr. BRE 20/9603, nr. BRE 20/9604, nr. BRE 20/9605
ECLI:NL:RBZWB:2021:5931
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
19-11-2021
- Zaaknummer
BRE 20/9028
BRE 20/9603
BRE 20/9604
BRE 20/9605
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:5931, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19‑11‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:2189, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 19‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/9028, 20/9603, 20/9604 en 20/9605
uitspraak van 19 november 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 14 oktober 2020 en 4 november 2020 op de bezwaren van belanghebbende tegen de (afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de) aan belanghebbende voor de jaren 2005, 2011, 2013 en 2017 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021 te Breda .
Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Eindhoven, en namens de inspecteur, [verweerder] .
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om immateriëleschadevergoeding af.
2. Gronden
2.1.
Procesverloop
2005
2.1.1.
Bij briefmet dagtekening 3 maart 2018 is uitvoering gegeven aan de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zaaknummer BRE 14/4995) en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (zaaknummer GHE 15/00624) door de aanslag IB/PVV 2005 te verminderen.
2.1.2.
Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015.
2.1.3.
In de uitspraak op het verzoek om ambtshalve vermindering met dagtekening 17 juli 2020 wordt het verzoek afgewezen.
2.1.4.
Bij brief van 28 augustus 2020, ontvangen bij de inspecteur op 10 september 2020, maakt belanghebbende bezwaar tegen die afwijzing.
2.1.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 november 2020 wordt het bezwaar tegen de afwijzing niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.6.
Bij brief met dagtekening 17 november 2020 komt belanghebbende in beroep tegen deze uitspraak. Belanghebbende stelt dat hij met een schone lei is verder gegaan en dat de aanslag over 2005 nooit meer ingevorderd kan worden.
2011
2.1.7.
Belanghebbende heeft verzocht om een ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2011.
2.1.8.
Met dagtekening 17 juli 2020 is uitspraak gedaan op het verzoek om ambtshalve vermindering.
2.1.9.
Bij brief van 28 augustus 2020, ontvangen bij de inspecteur op 10 september 2020, maakt belanghebbende bezwaar tegen die afwijzing.
2.1.10.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 november 2020 wordt het bezwaar tegen de afwijzing niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.11.
Bij brief met dagtekening 16 november 2020 komt belanghebbende in beroep tegen deze uitspraak. Belanghebbende betwist de late ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur.
2013
2.1.12.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 mei 2020 verzocht om een ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013.
2.1.13.
In de uitspraak op het verzoek om ambtshalve vermindering met dagtekening 17 juli 2020 wordt het verzoek afgewezen wegens termijnoverschrijding.
2.1.14.
Bij brief van 28 augustus 2020, ontvangen bij de inspecteur op 10 september 2020, maakt belanghebbende bezwaar tegen die afwijzing.
2.1.15.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 november 2020 wordt het bezwaar tegen de afwijzing niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.16.
Bij brief met dagtekening 17 november 2020 komt belanghebbende in beroep tegen deze uitspraak. Belanghebbende betwist de te late ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur.
2017
2.1.17.
Aan belanghebbende is met dagtekening 25 augustus 2020 een definitieve aanslag IB/PVV opgelegd.
2.1.18.
Belanghebbende heeft hiertegen op 25 augustus 2020 bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft in bezwaar gesteld dat er bij het opleggen van de aanslag geen rekening is gehouden met aftrek in verband met buitenlands inkomen.
2.1.19.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 14 oktober 2020 wordt het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.20.
Bij brief met dagtekening 19 oktober 2020 komt belanghebbende in beroep tegen deze uitspraak.
2.2.
Beoordeling
2005
2.2.1.
De beslissing om de aanslag niet ambtshalve te verminderen is een beslissing op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Een dergelijke beslissing is niet voor bezwaar en beroep vatbaar. De inspecteur heeft het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.1.
2011 en 2013
2.2.2.
De afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering hebben als dagtekening 17 juli 2020. Er zijn geen aanwijzingen dat verzending aan belanghebbende pas na die dagtekening heeft plaatsgevonden. De wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijn eindigde op 28 augustus 2020. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ook is het tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen op grond van artikel 6:9, tweede lid van de Awb.
2.2.3.
Het bezwaarschrift is, gelet op de poststempel op de enveloppe, op 28 augustus 2020 per reguliere post verzonden uit Liechtenstein en later dan een week na afloop van de termijn ontvangen.
2.2.4.
De wetsartikelen over bezwaartermijnen zijn dwingend van aard. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest”, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is.
2.2.5.
Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, is door de wetgever onderkend dat de termijn van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb onvoldoende kan zijn voor verzendingen vanuit het buitenland. Onder omstandigheden kan in die gevallen artikel 6:11 van de Awb worden toegepast. Daarvoor is wel vereist dat belanghebbende het beroepschrift heeft verzonden op een tijdstip dat en met gebruikmaking van een middel dat niet het ernstige risico in zich draagt dat de termijn van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb wordt overschreden.2.Naar het oordeel van de rechtbank is echter van een dergelijke situatie geen sprake, aangezien belanghebbende op de laatste dag van de termijn per reguliere post het stuk vanuit het buitenland heeft opgestuurd. Belanghebbende draagt dan het risico van een te late bezorging bij de inspecteur.
2.2.6.
Belanghebbende betwist de ontvangst op 10 september 2020 door de inspecteur en stelt dat deze het bezwaarschrift eerder ontvangen moet hebben. Belanghebbende voert hiervoor aan dat de inspecteur zijn werk niet goed heeft gedaan.
2.2.7.
Als uitgangspunt geldt dat het bezwaarschrift is binnengekomen op de datum die is vermeld op het stempel dat er bij binnenkomst op is geplaatst3.. De enkele stelling van belanghebbende dat de inspecteur het bezwaarschrift eerder moet hebben ontvangen, kan hem niet baten. Het gevolg van de discussie die is ontstaan over de ontvangst van het bezwaarschrift, komt voor risico van belanghebbende door het bezwaarschrift niet eerder, dan wel niet aangetekend, te verzenden. Niet is gebleken dat belanghebbende het bezwaarschrift niet (veel) eerder ter post heeft kunnen bezorgen.
2.2.8.
Belanghebbende heeft geen andere redenen aangevoerd op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
2.2.9.
De bezwaren zijn dan ook, gelet op de artikelen 6:7 tot en met 6:11 van de Awb terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen zijn daarom in zoverre ongegrond.
2017
2.2.10.
Belanghebbende stelt dat de aanslag te hoog is vastgesteld omdat er een zogenaamde ‘schone lei verklaring’ van de ontvanger van de Belastingdienst zou liggen.
2.2.11.
De rechtbank is van oordeel dat een eventueel besluit van de ontvanger van de Belastingdienst om niet in te vorderen, zover al aangenomen moet worden dat dit van toepassing is op het (gehele) belastingjaar 2017, niet meebrengt dat de aanslag naar een onjuist bedrag is vastgesteld. Immers volgt de hoogte van de aanslag uit de wet en de feitelijke omstandigheden van het geval. De eventuele betaling van die aanslag staat daar los van.
2.2.12.
Belanghebbende heeft geen verdere gronden aangevoerd. Het beroep is daarom in zoverre ongegrond.
Immateriële schade en proceskostenvergoeding
2.2.13.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn.
2.2.14.
Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad4., een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop de bezwaarschriften zijn ontvangen (25 augustus 2020 en 10 september 2020), en de datum van deze uitspraak, wordt de door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. Anders dan belanghebbende meent is er geen aanleiding om voor de beoordeling van de redelijke termijn aan te knopen bij het eerste bezwaar met betrekking tot de procedure uit 2005 aangezien de hier voorliggende kwesties daar los van staan.
2.2.15.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 19 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑11‑2021
Zie Centrale Raad van Beroep, 31 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6714
Vgl. Centrale Raad van Beroep, 16 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5325
Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252