Hof Arnhem-Leeuwarden, 31-03-2015, nr. 13/00765
ECLI:NL:GHARL:2015:2568
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
31-03-2015
- Zaaknummer
13/00765
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:2568, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 31‑03‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:117
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1899, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑03‑2015
Inhoudsindicatie
AWR. Informatiebeschikking. Informatie die van belang kan zijn? Alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd? Afschrift strafdossier.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00765
uitspraakdatum: 31 maart 2015
nummer /
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 4 juni 2013, nummer AWB 12/4041, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Inspecteur heeft ten name van belanghebbende een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vastgesteld voor de heffing van de inkomstenbelasting over de jaren 2004 tot en met 2011.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende een termijn van drie maanden gesteld om aan de in de beschikking bedoelde verplichtingen te voldoen.
1.4.
Het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 11 juli 2013 ter griffie ingekomen.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 27 november 2013 nadere stukken ingediend, de Inspecteur bij brief van 10 januari 2014.
1.7.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft en alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014 te Arnhem. Namens belanghebbende is verschenen mr. [A], bijgestaan door mr. [B]. Namens de Inspecteur is verschenen mr. [C], bijgestaan door [D], mr.drs. [E] en [F]. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.9.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst. De Inspecteur heeft bij brief van 27 februari 2014 inlichtingen gegeven en stukken ingezonden. Belanghebbende heeft bij brief met bijlagen van 30 maart 2014 inlichtingen gegeven.
1.10.
De Inspecteur heeft bij brief van 16 oktober 2014 nadere stukken ingediend.
1.11.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 28 oktober 2014 te Arnhem. Namens belanghebbende is verschenen mr. [A], bijgestaan door mr. [B]. Namens de Inspecteur is verschenen mr. [G], bijgestaan door [D]. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1.
Bij brief van 23 november 2011 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij bij belanghebbende een onderzoek inkomstenbelasting vanaf het jaar 2004 zal instellen. In het kader van dit onderzoek wordt belanghebbende gevraagd om de volgende inlichtingen te verstrekken.
“1. Uw wereldinkomen over de periode 2004-heden
Hierbij graag een specificatie/onderbouwing per land, inclusief de onderliggende documenten zoals bijvoorbeeld arbeidsovereenkomsten, dividendbesluiten, leningsovereenkomsten (i.v.m. rente-inkomsten).
2. Gaarne een kopie van de aangiften inkomstenbelasting (2004-heden) die u in het buitenland doet.
3. Klopt het dat u geen arbeidsbeloning voor uw Nederlandse directiefuncties heeft ontvangen? Hierbij gaarne een toelichting.
4. We ontvangen graag een gespecificeerd overzicht van uw vermogen vanaf 2004. Hierbij tevens inzicht in uw privé-vastgoedobjecten en de rechtspersonen waarin dit is ondergebracht.
5. Gaarne inzage in de trusts of verwante lichamen waar u bij betrokken bent.
Hierbij een kopie van de relevante overeenkomsten, correspondentie en de periodieke rapportages omtrent de vermogensposities van het betreffende rechtsfiguur.
6. Inzage in uw buitenlandse bankrekeningen.
7. Inzage in de buitenlandse bankrekeningen van de trusts of verwante lichamen waar u bij betrokken bent.”
2.2.
In reactie op deze brief heeft belanghebbende de Inspecteur op 24 november 2011 per e-mail medegedeeld dat hij van mening is dat hij niet verplicht is tot het beantwoorden van de gestelde vragen.
2.3.
Bij brief van 30 november 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals verzocht de gevraagde inlichtingen binnen vier weken te verstrekken.
2.4.
Bij e-mail van 11 december 2011 deelt belanghebbende de Inspecteur opnieuw mede dat hij het standpunt inneemt dat hij niet gehouden is om de gestelde vragen te beantwoorden en de gevraagde informatie te verstrekken. Hierbij voert belanghebbende aan dat hij in de in het informatieverzoek genoemde jaren inwoner was/is van het Verenigd Koninkrijk (hierna: VK) en dat door de werking van het belastingverdrag tussen Nederland en het VK (Trb. 1980, 205) (hierna: het Verdrag) geen heffingsbevoegdheid toekomt aan Nederland. Omdat Nederland niet mag heffen, kunnen de gestelde vragen en inlichtingen niet van belang zijn voor de belastingheffing, aldus belanghebbende.
2.5.
Met dagtekening 31 december 2011 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 opgelegd. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 10 juli 2014, nr. AWB 13/2563, ECLI:NL:RBGEL:2014:4214, het op deze navorderingsaanslag betrekking hebbende beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat belanghebbende op grond van artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in 2005 in Nederland woonde, dat belanghebbende als inwoner van het VK aan de belastingheffing is onderworpen en dat belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag inwoner van Nederland is.
2.6.
Bij brieven van 13 december 2011 en 5 januari 2012 heeft de Inspecteur zijn inlichtingenverzoek herhaald. Hierbij is belanghebbende steeds een termijn van vier weken gegeven om de inlichtingen te verstrekken. In de brief van 5 januari 2012 schrijft de Inspecteur onder meer:
“Nu de inspecteur in uw geval bij zijn verzoek om informatie geen ander doel voor het oog heeft staan dan te beoordelen of u als binnenlands belastingplichtige onderworpen bent aan de Nederlandse belastingheffing, is er geen sprake van oneigenlijk gebruik van bevoegdheden.”
2.7.
In reactie op deze herhaalde informatieverzoeken heeft belanghebbende telkens gemotiveerd zijn standpunt, inhoudende dat hij niet verplicht is om de gevraagde inlichtingen te verstrekken omdat Nederland geen heffingsrecht heeft over zijn inkomen, gehandhaafd.
2.8.
Omdat belanghebbende de gevraagde inlichtingen niet heeft verstrekt, heeft de Inspecteur met dagtekening 9 februari 2012 de onderhavige informatiebeschikking vastgesteld. De beschikking heeft betrekking op de hierboven onder 2.1 opgenomen inlichtingen zoals vermeld in de brief van de Inspecteur van 23 november 2011. De informatiebeschikking vermeldt niet uitdrukkelijk op welke op te leggen aanslag(en), navorderingsaanslag(en) en/of naheffingsaanslag(en) en/of te nemen beschikking(en) zij betrekking heeft. Het Hof begrijpt dat de informatiebeschikking betrekking heeft op navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2004 tot en met 2011.
2.9.
Op 28 november 2012 is belanghebbende naar Engels recht failliet verklaard. Op grond van section 279(1) van de Insolvency Act 1986 is belanghebbende met ingang van 28 november 2013 ‘discharged from bankruptcy’.
2.10.
Met dagtekening 27 maart 2014 schrijft [H], director van [I] Limited, aan belanghebbende:
‘You have raised the issue of whether you have a right to information on trusts which you have established as settlor.
Where a trust is irrevocable and the settlor has not reserved any powers the trustee has full control and discretion over the trust assets with a duty of care including confidentiality to the beneficiaries and the settlor has no right to information.’
2.11.
In het ‘Joint Trustees’ Progress Report for the period 22 May 2013 to 21 May 2014’ in het faillissement van belanghebbende staat onder meer:
‘As this is understood to be a point where English bankruptcy differs from similar proceedings in the Netherlands, creditors should note that on the making of the bankruptcy order the bankrupt’s assets vest in the trustee and creditors lose their entitlement to pursue the bankrupt personally; it is replaced by a right to receive distributions from the estate. Discharge had no impact on the relationship between the bankrupt and his creditors and the assets that the bankrupt had at the date of the bankruptcy order continue to vest in the trustee after discharge.’
2.12.
Belanghebbende verwijst naar een aan hem op 26 maart 2014 door [J] ([K]) uitgebracht ‘Advice in relation to Bankruptcy Order’, dat voor zover van belang als volgt luidt:
‘A bankruptcy order was made against you on 28 November 2012 (…) Pursuant to the Regulation [Hof: Verordening (EG) nr. 1346/2000 van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures], English law will apply in relation to the effect of (a) your bankruptcy and (b) your discharge from bankruptcy on your tax liabilities in the Netherlands. The Dutch rules do not apply. (…)
9. The question of whether your tax liabilities fall within your bankruptcy order will depend on:
(1) whether the tax liabilities arise pre- or post- bankruptcy order; and
(2) whether they can be categorised as “contingent” liabilities, which will be released by your discharge, or wholly “prospective” liabilities, which will survive the discharge. (…)
If you earned income before the 2012 calendar year the due date will already have arisen by the time you were made bankrupt so tax arising on this income would be a liability which you owed “at the date of the bankruptcy order” and therefore this would be a bankruptcy debt from which you were released.’
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Tussen partijen is in geschil of de informatiebeschikking terecht is vastgesteld. Voorts is in geschil of de Inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingezonden en of de Rechtbank terecht door belanghebbende ingezonden stukken heeft geweigerd.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in de processen-verbaal van de zittingen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de informatiebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Belanghebbende klaagt erover dat de Inspecteur heeft verzuimd de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden, door niet een afschrift in te brengen van het hem ter beschikking staande strafdossier en van de stukken inzake de namens hem uitgevoerde derdenonderzoeken. Voorts klaagt belanghebbende dat de Rechtbank heeft geweigerd door hem ingezonden stukken in ontvangst te nemen en tot de stukken van het geding te rekenen.
4.1.1
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur aan de overige door hem aangevoerde feiten en omstandigheden het vermoeden heeft kunnen ontlenen dat belanghebbende mogelijk in Nederland woonde, dat de door belanghebbende bedoelde stukken daaraan niet kunnen afdoen en dat deze stukken daarom niet behoeven te worden ingebracht.
4.1.2
Het Hof is van oordeel dat het hem ter beschikking staande strafdossier en de stukken inzake de namens hem ingestelde derdenonderzoeken behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Deze stukken stonden de Inspecteur immers ter beschikking bij het nemen van de in geding zijnde beschikking (HR 25 april 2008, nr. 43.448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, r.o. 3.5.2). De Inspecteur had deze stukken derhalve moeten inzenden. Niet van belang is of deze stukken tot een ander oordeel zullen (kunnen) leiden. Voorts valt zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet in te zien waarom deze stukken niet tot een ander oordeel zouden kunnen bijdragen.
4.1.3
Het Hof is van oordeel dat zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet valt in te zien hoe de Rechtbank – kennelijk zonder de door belanghebbende ingezonden stukken in te zien – heeft kunnen oordelen dat deze stukken niet zouden kunnen afdoen aan haar oordeel dat de Inspecteur aan de overige door hem aangevoerde feiten en omstandigheden het vermoeden heeft kunnen ontlenen dat belanghebbende mogelijk in Nederland woonde. Naar het oordeel van het Hof had de Rechtbank de door belanghebbende aangeboden stukken dan ook in ontvangst moeten nemen en tot de gedingstukken moeten rekenen.
4.1.4
Nu de Inspecteur de bedoelde stukken alsnog heeft ingebracht en het Hof de door belanghebbende ingebrachte stukken tot de gedingstukken rekent, heeft belanghebbende zijn daarop betrekking hebbende grieven ter zitting ingetrokken. Ook heeft belanghebbende de grief ingetrokken dat de Rechtbank ten onrechte zijn bewijsaanbod heeft gepasseerd. Het Hof ziet hierin echter wel aanleiding de Inspecteur te veroordelen in vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in hoger beroep.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur geen informatiebeschikking mocht nemen nadat voor de desbetreffende jaren een aanslag is opgelegd en daarover een bezwaar in behandeling is. Hij verwijst daarbij naar een passage uit de wetsgeschiedenis.
‘Op de inspecteur rust het initiatief om zo’n beschikking te nemen, dat is de kern van het voorstel. Doet hij dat niet, om welke reden dan ook, dan is de zaak daarmee afgedaan. De belastingplichtige mag er dan van uitgaan dat er ofwel geen toereikende rechtsgrond bestond voor het verzoek, dat afdoende aan het verzoek tegemoet is gekomen of dat de inspecteur bij nader inzien de informatie toch niet echt nodig heeft. Het voorstel betekent dus wel dat de inspecteur attent moet zijn. Dat zijn inspecteurs doorgaans ook. Komt de inspecteur er later achter, bijvoorbeeld bij de aanslagregeling of tijdens bezwaar tegen de aanslag, dat hij bepaalde informatie in retroperspectief toch nodig heeft, dan kan hij zich niet meer op het standpunt stellen dat de omkering en verzwaring van de bewijslast aan de orde zijn.’ (Handelingen I, 12 april 2011, 24, item 6, p. 23)
4.2.1
Voordat de informatiebeschikking werd ingevoerd was het niet voldoen aan de in artikel 47 AWR opgenomen verplichting bedreigd met omkering van de bewijslast, ook als de vragen werden gesteld in de bezwaarfase (HR 13 juli 2012, nr. 11/01273, ECLI:NL:HR:2012:BX0899, r.o. 3.3). De wetsgeschiedenis biedt naar het oordeel van het Hof onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever heeft beoogd met de invoering van de informatiebeschikking daarin verandering te brengen. Naar het oordeel van het Hof kan de Inspecteur derhalve ook nog in de bezwaarfase een informatiebeschikking nemen.
4.3.
Belanghebbende wijst erop dat de informatiebeschikking betrekking heeft op op te leggen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting over de jaren 2004 tot en met 2011. Inmiddels heeft de Inspecteur aan belanghebbende al een navorderingsaanslag voor het jaar 2005 opgelegd. Dientengevolge is de informatiebeschikking komen te vervallen, aldus belanghebbende.
4.3.1
Op grond van artikel 52a, derde lid, van de AWR vervalt de informatiebeschikking voor zover hier van belang indien de Inspecteur een navorderingsaanslag vaststelt voordat de desbetreffende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden. In gevallen als het onderhavige waarin de informatiebeschikking betrekking heeft op de heffing van inkomstenbelasting voor verschillende jaren en voor een van die jaren een navorderingsaanslag wordt vastgesteld, vervalt de informatiebeschikking naar het oordeel van het Hof slechts voor zover deze betrekking heeft op het desbetreffende jaar. Dit verval vindt plaats van rechtswege; daarvoor is geen rechterlijke beslissing nodig. De Rechtbank heeft in het vaststellen van de navorderingsaanslag voor het jaar 2005 terecht geen aanleiding gevonden de informatiebeschikking geheel of ten dele te vernietigen.
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het evenredigheidsbeginsel meebrengt dat de Inspecteur hem geen vragen mag stellen die betrekking hebben op de omvang van zijn belastbare inkomen, zolang niet vaststaat dat hij belastingplichtig is. In zoverre is de informatiebeschikking volgens belanghebbende ten onrechte vastgesteld.
4.4.1
Ieder is gehouden desgevraagd aan de Inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor raadpleging beschikbaar te stellen (artikel 47, eerste lid, van de AWR). Voor het bestaan van die verplichting is niet noodzakelijk dat vaststaat dat deze gegevens van belang zijn voor de belastingheffing. Voldoende is dat de Inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn (HR 18 april 2003, nr. 31.122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498, r.o. 3.3, en HR 1 november 2013, nr. 12/02791, ECLI:NL:HR:2013:1016, r.o. 3.2).
4.4.2
Naar het oordeel van het Hof betreffen alle hiervoor onder 2.1 vermelde vragen feiten die van belang kunnen zijn voor de vraag of belanghebbende binnenlands belastingplichtig is. Bij de beantwoording van die vraag moet immers acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval, waaronder de economische banden die belanghebbende heeft met Nederland en die met andere landen (vgl. HR 4 maart 2011, nr. 10/04026, ECLI:NL:HR:2011:BP6285). In zoverre mist dit standpunt van belanghebbende derhalve feitelijke grondslag.
4.4.3
Voorts is het Hof van oordeel dat de Inspecteur zich op grond van de hem ter beschikking staande gegevens in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is. Dat vindt bevestiging in de hiervoor onder 2.5 vermelde uitspraak van de Rechtbank. Die omstandigheid brengt mee dat de Inspecteur in redelijkheid ook vragen mocht stellen en inlichtingen mocht vragen die betrekking hebben op de omvang en samenstelling van belanghebbendes belastbare inkomens.
4.5.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt zich (in eerste instantie) te zullen beperken tot vragen omtrent de (mogelijke) subjectieve belastingplicht van belanghebbende. Hij wijst daarbij op de hiervoor onder 2.6 aangehaalde passage uit de brief van de Inspecteur van 5 januari 2012. Naar het oordeel van het Hof is de door belanghebbende bedoelde passage in redelijkheid niet op te vatten als een toezegging als door belanghebbende bedoeld. Maar ook als dat wel het geval zou zijn, heeft de Inspecteur op grond van hetgeen hiervoor onder 4.4.2 is overwogen niet gehandeld in strijd met die gestelde toezegging.
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij de gevraagde gegevens en inlichtingen niet behoeft te verstrekken, nu niet vaststaat dat deze gegevens en inlichtingen niet zullen worden gebruikt voor bestraffingsdoeleinden. Naar het oordeel van het Hof is het niet nodig dat de inspecteur bij zijn informatiebeschikking, of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikking, een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Dat neemt echter niet weg dat een dergelijke restrictie uit het EVRM voortvloeit. Zou het gevraagde materiaal in handen van de inspecteur komen en mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist (HR 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144). De grief van belanghebbende faalt.
4.7.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur in november 2012 en januari 2013 van [L] informatie heeft gevraagd en verkregen met een beroep op artikel 47 AWR, terwijl het de Inspecteur eigenlijk niet te doen was om de belastingheffing van [L], maar van belanghebbende. Dusdoende heeft de Inspecteur zijn controlebevoegdheden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor ze zijn gegeven. Naar de mening van belanghebbende moet dat leiden tot vernietiging van de informatiebeschikking.
4.7.1
Het Hof is van oordeel dat de gestelde omstandigheid dat de Inspecteur zijn bevoegdheden te buiten zou zijn gegaan niet aan de rechtsgeldigheid van de in geding zijnde informatiebeschikking in de weg staat, nu deze omstandigheden zich hebben voorgedaan nadat de informatiebeschikking was genomen en de Inspecteur zich ook niet beroept op de verkregen informatie ter onderbouwing van de informatiebeschikking. Reeds daarom bestaat geen aanleiding deze informatie als onrechtmatig verkregen buiten beschouwing te laten.
4.7.2
Voorts heeft de Inspecteur, aldus belanghebbende, ten onrechte op grond van artikel 53 van de AWR een onderzoek ingesteld bij [M]. De Inspecteur wijst op een e‑mailbericht van 6 juni 2010 van belanghebbende aan [N], [O] en [M]. Dat is het enige in dat dossier gebruikte stuk dat hij van [M] heeft verkregen en die verkrijging is niet onrechtmatig, aldus de Inspecteur. Het dossier biedt naar het oordeel van het Hof onvoldoende aanknopingspunten om de rechtmatigheid van de verkrijging te beoordelen. Het Hof heeft dit stuk buiten beschouwing gelaten bij zijn oordeel of de Inspecteur terecht een informatiebeschikking heeft genomen.
4.8.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde informatie voor hem niet kan leiden tot enige substantiële betalingsverplichting c.q. belastingopbrengst in Nederland, nu hij naar Engels recht failliet is verklaard en hij door de opheffing van zijn faillissement onvoorwaardelijk is bevrijd van al zijn (Nederlandse) belastingschulden die betrekking hebben op de periode vóór 28 november 2012. Daarom is, aldus belanghebbende, de vordering van informatie in strijd met het evenredigheids- en het proportionaliteitsbeginsel. Op grond van de Insolventieverordening moet Nederland de gevolgen van het faillissement in een hoofdinsolventieprocedure naar Engels recht erkennen en respecteren. Belanghebbende verwijst naar de hiervoor onder 2.12 aangehaalde opinie. Voorts is het onder 2.11 aangehaalde Report van belang.
4.8.1
Partijen verschillen van mening over de uitleg van het Engelse faillissementsrecht. De Engelse Insolvency Act 1986 (hierna: IA) luidt onder meer als volgt:
“PART IX
BANKRUPTCY
CHAPTER I
BANKRUPTCY PETITIONS; BANKRUPTCY ORDERS
Preliminary
(…)
Commencement and duration of bankruptcy; discharge
278 Commencement and continuance.
The bankruptcy of an individual against whom a bankruptcy order has been made—
- -
a) commences with the day on which the order is made, and
- -
b) continues until the individual is discharged under the following provisions of this Chapter.
279 Duration
(1) A bankrupt is discharged from bankruptcy at the end of the period of one year beginning with the date on which the bankruptcy commences. (…)
(…)
281 Effect of discharge.
(1) Subject as follows, where a bankrupt is discharged, the discharge releases him from all the bankruptcy debts, but has no effect—
(a) on the functions (so far as they remain to be carried out) of the trustee of his estate, or
(b) on the operation, for the purposes of the carrying out of those functions, of the provisions of this Part;
and, in particular, discharge does not affect the right of any creditor of the bankrupt to prove in the bankruptcy for any debt from which the bankrupt is released.
(…)
CHAPTER II
PROTECTION OF BANKRUPT’S ESTATE AND INVESTIGATION OF HIS AFFAIRS
283 Definition of bankrupt’s estate.
(1) Subject as follows, a bankrupt’s estate for the purposes of any of this Group of Parts comprises—
(a) all property belonging to or vested in the bankrupt at the commencement of the bankruptcy, and
(b) any property which by virtue of any of the following provisions of this Part is comprised in that estate or is treated as falling with the preceding paragraph.
(…)
CHAPTER IV
ADMINISTRATION BY TRUSTEE
Preliminary
305 General functions of trustee.
(1) This Chapter applies in relation to any bankruptcy where either—
(a) the appointment of a person as trustee of a bankrupt’s estate takes effect, or
(b) the official receiver becomes trustee of a bankrupt’s estate.
- -
The function of the trustee is to get in, realise and distribute the bankrupt’s estate in accordance with the following provisions of this Chapter; and in the carrying out of that function and in the management of the bankrupt’s estate the trustee is entitled, subject to those provisions, to use his own discretion.
- -
…)
Acquisition, control and realisation of bankrupt’s estate
306 Vesting of bankrupt’s estate in trustee.
- -
The bankrupt’s estate shall vest in the trustee immediately on his appointment taking effect or, in the case of the official receiver, on his becoming trustee.
- -
Where any property which is, or is to be, comprised in the bankrupt’s estate vests in the trustee (whether under this section or under any other provision of this Part), it shall so vest without any conveyance, assignment or transfer.
(…)
Distribution of bankrupt’s estate
322 Proof of debts.
- -
Subject to this section and the next, the proof of any bankruptcy debt by a secured or unsecured creditor of the bankrupt and the admission or rejection of any proof shall take place in accordance with the rules.
- -
…)
324 Distribution by means of dividend.
- -
Whenever the trustee has sufficient funds in hand for the purpose he shall, subject to the retention of such sums as may be necessary for the expenses of the bankruptcy, declare and distribute dividends among the creditors in respect of the bankruptcy debts which they have respectively proved.
- -
…)
325 Claims by unsatisfied creditors.
(1) A creditor who has not proved his debt before the declaration of any dividend is not entitled to disturb, by reason that he has not participated in it, the distribution of that dividend or any other dividend declared before his debt was proved, but—
(a) when he has proved that debt he is entitled to be paid, out of any money for the time being available for the payment of any further dividend, any dividend or dividends which he has failed to receive; and
(b) any dividend or dividends payable under paragraph (a) shall be paid before that money is applied to the payment of any such further dividend.
(…)
382 “Bankruptcy debt”, etc.
(1) “ “Bankruptcy debt”, in relation to a bankrupt, means (subject to the next subsection) any of the following—
(a) any debt or liability to which he is subject at the commencement of the bankruptcy,
(b) any debt or liability to which he may become subject after the commencement of the bankruptcy (including after his discharge from bankruptcy) by reason of any obligation incurred before the commencement of the bankruptcy,
(c) any amount specified in pursuance of section 39(3)(c) of the Powers of Criminal Courts Act 1973 in any criminal bankruptcy order made against him before the commencement of the bankruptcy, and
(d) any interest provable as mentioned in section 322(2) in Chapter IV of Part IX.
- -
In determining for the purposes of any provision in this Group of Parts whether any liability in tort is a bankruptcy debt, the bankrupt is deemed to become subject to that liability by reason of an obligation incurred at the time when the cause of action accrued.
- -
For the purposes of references in this Group of Parts to a debt or liability, it is immaterial whether the debt or liability is present or future, whether it is certain or contingent or whether its amount is fixed or liquidated, or is capable of being ascertained by fixed rules or as a matter of opinion; and references in this Group of Parts to owing a debt are to be read accordingly.
- -
In this Group of Parts, except in so far as the context otherwise requires, “liability” means (subject to subsection (3) above) a liability to pay money or money’s worth, including any liability under an enactment, any liability for breach of trust, any liability in contract, tort or bailment and any liability arising out of an obligation to make restitution.”
4.8.2
Door het faillissement van belanghebbende komt zijn gehele vermogen (section 283 van de IA) van rechtswege onder trustverband (s. 306 van de IA). De trustee neemt bezit van alle bezittingen en maakt deze te gelde (s. 305(2) van de IA). Schuldeisers in onder het faillissement vallende schulden kunnen zich niet op de failliet verhalen, maar slechts op de trust (s. 322 van de IA). Beëindiging van het faillissement brengt daarin geen verandering. De failliet is bevrijd van aansprakelijkheid voor deze schulden. Nog steeds kunnen schuldeisers zich verhalen op het in de trust aanwezige vermogen (s. 281(1) van de IA; zie ook het onder 2.11 aangehaalde Report).
4.8.3
Voor deze procedure betekent dit dat belastingschulden die in het faillissement vallen, ook na opheffing van dat faillissement zullen kunnen worden verhaald op de trust, ofwel op alle bezittingen van belanghebbende ten tijde van de faillietverklaring. Nu het Hof belanghebbende volgt in zijn uitleg van het Engelse faillissementsrecht in zoverre dat belanghebbende niet persoonlijk aangesproken kan worden voor de Nederlandse inkomstenbelastingschulden die onder het Engelse faillissement vallen, komt het Hof niet toe aan het voorwaardelijke verzoek van belanghebbende tot benoeming van een deskundige in het Engelse faillissementsrecht. Ook voor het overige acht het Hof zich voldoende voorgelicht over het Engelse faillissementsrecht, onder meer door het hiervoor onder 2.12 aangehaalde door belanghebbende overgelegde verslag van een deskundige. Het komt het Hof niet zinvol voor (nog) een deskundige te benoemen.
4.8.4
Naar het oordeel van het Hof kan de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het vermogen van belanghebbende ten tijde van de faillietverklaring groter was dan tot nu toe door de trustee is aangenomen, zodat eventueel op te leggen belastingaanslagen mogelijk alsnog op dat vermogen zullen kunnen worden verhaald. De door belanghebbende geschetste situatie dat vaststaat dat over de periode vóór zijn faillietverklaring opgelegde belastingaanslagen niet meer tot enige betaling zullen kunnen leiden, doet zich niet voor.
4.8.5
Voorts is nog van belang dat de taak van de Inspecteur meebrengt dat hij aan alle belastingplichtigen tot de juiste bedragen belastingaanslagen oplegt. Als hij op redelijke gronden meent dat hij daarvoor over nadere informatie beschikt, kan hij gebruik maken van de wettelijke bevoegdheden, zoals artikel 47 van de AWR. Dit wordt niet anders als te verwachten valt dat een eventuele belastingaanslag onbetaald zal blijven.
4.9.
Belanghebbende is van mening dat de Inspecteur ten onrechte vraagt om een bevestiging dat belanghebbende geen arbeidsbeloning heeft genoten voor zijn Nederlandse directiefuncties (vraag 3 van de informatiebeschikking), omdat de Inspecteur in zijn informatieverzoek aan de Engelse belastingdienst al heeft aangegeven dat belanghebbende geen salaris ontvangt van zijn vennootschappen.
4.10.
Gelet op het feit dat de Inspecteur in vraag 3 tevens vraagt om een toelichting, die – zo begrijpt het Hof – is bedoeld om een verklaring te krijgen dat belanghebbende wel uitgaven doet terwijl hij geen salaris ontvangt, kan niet worden gezegd dat de Inspecteur geen belang bij de vraag heeft. De Inspecteur heeft zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevraagde bevestiging en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn
4.11.
Belanghebbende stelt dat hij redelijkerwijs niet kan beschikken over de in de vragen 5 en 7 verzochte informatie. Hij stelt in dit verband dat hij een belangrijk deel van zijn voormalig privévermogen en zijn zakelijke belangen heeft overgedragen aan een aantal irrevocable discretionary trusts. Belanghebbende stelt dat hij niet beschikt over de verzochte informatie omtrent (de vermogenspositie van) de trusts en aanverwante lichamen. In dit verband verwijst belanghebbende naar de hiervoor onder 2.10 aangehaalde brief.
4.11.1
Nu niet in geschil is dat belanghebbende trusts heeft ingesteld waaraan hij een belangrijk deel van zijn vermogen heeft overgedragen, is volstrekt onaannemelijk dat hij met betrekking tot die instelling en die overdracht niet zou beschikken over daarop betrekking hebbende relevante overeenkomsten en correspondentie. De Inspecteur heeft gesteld dat veelal wordt geregeld dat de trustee desgevraagd rekening en verantwoording moet afleggen en verplicht is (jaarlijks) rekening en verantwoording af te leggen. Belanghebbende brengt hier tegen in dat de insteller van de trust geen afdwingbaar recht heeft op informatie inzake het vermogen van de trust. Deze in algemene bewoordingen gestelde weerspreking kan eerst getoetst worden aan de hand van de relevante overeenkomsten en correspondentie. Belanghebbende heeft deze niet overgelegd. De verwijzing door belanghebbende naar de hiervoor onder 2.10 aangehaalde brief geeft evenmin uitsluitsel. Deze brief gaat niet in op de specifieke situatie van belanghebbende, maar geeft slechts algemene informatie over de situatie waarin de insteller van een trust zich ter zake geen rechten heeft voorbehouden. Met zijn stelling dat de insteller veelal jaarlijkse rapportages van de trustee bedingt, waartegen belanghebbende zich slechts in algemene bewoordingen verweert, en gelet op de omvang van het ingebrachte vermogen alsmede de positie van belanghebbende acht het Hof de Inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende over jaarlijkse rapportages van de trustee kan beschikken.
4.12.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank terecht de informatiebeschikking in stand gelaten.
4.13.
De Rechtbank heeft belanghebbende voor de beantwoording van de gestelde vragen en de verstrekking van de gevraagde informatie een termijn gesteld van drie maanden gerekend vanaf de dag na die van verzending van haar uitspraak. Die aanvangsdatum kan op bezwaren stuiten als hoger beroep wordt ingesteld, in verband met de omstandigheid dat hoger beroep schorsende werking heeft (artikel 8:106 van de Awb). Indien de uitspraak in hoger beroep wordt bevestigd, zal die termijn immers reeds zijn verstreken. Naar het oordeel van het Hof verdient het daarom aanbeveling de termijn die wordt gesteld te laten aanvangen bij het onherroepelijk worden van de uitspraak waarin zij wordt gesteld. Het Hof zal dan ook de aanvangsdatum van de termijn nader vaststellen op de dag na die waarop de onderhavige uitspraak onherroepelijk is geworden.
5. Proceskosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Omdat het beroep bij de Rechtbank ongegrond wordt verklaard, ziet het Hof geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep heeft gemaakt. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 3 punten (beroepschrift, verschijnen ter zitting, schriftelijke inlichtingen en nadere zitting) × 1 (gewicht van de zaak) × € 490, ofwel op € 1.470 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Niet gesteld of gebleken is dat andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
bepaalt dat de termijn van drie maanden waarbinnen belanghebbende de in de informatiebeschikking gestelde vragen dient te beantwoorden en aan de daarin gedane verzoeken dient te voldoen, aanvangt op de dag na die waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1.470; en
- -
gelast de Inspecteur het griffierecht ad € 118 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, R.F.C. Spek en S.C.W. Douma, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 31 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, | De voorzitter, |
(J.L.M. Egberts) | (J. van de Merwe) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 3 april 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.