Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/8.5.4.4
8.5.4.4 Aftrekverbod tenzij compenserende heffing
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS589818:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie Bouwman, J.N.; Antwoorden van prof. dr. J.N. Bouwman, TFO 2004/146. Als additionele tegenbewijsregeling zou nog kunnen gelden, dat de rente ook aftrekbaar is indien gelieerde partij zelf bij derden heeft geleend om de lening aan belastingplichtige te kunnen verstrekken. Aan de andere kant zou dit aftrekverbod eventueel ook kunnen worden doorgetrokken naar leningen die direct zijn aangetrokken van derden. Een dergelijke uitbreiding kan overigens wel leiden tot bewijsproblemen, aangezien het zeer de vraag is, of de derde bereid is de debiteur inzage te geven in zijn fiscale positie.
Vergelijk in dit kader mijn opmerkingen in hoofdstuk 6 ten aanzien van de tegenbewijsregelingen van art. 10a, bijvoorbeeld ten aanzien van HvJ EG, 12 september 2006, V-N 2006/49.15 (Cadbury Schweppes).
Het is zelfs denkbaar dat een dergelijke bepaling niet alleen problemen oplevert in EU-verhoudingen. Via de vrijheid van kapitaalverkeer art. 56 – die ook geldt in relatie met derdelanden – raakt deze bepaling wellicht ook niet-EU-situaties. De reikwijdte van deze bepaling is thans nog niet duidelijk.
Overigens is dit iets wat wel zal moeten worden aanvaard, als een door het HvJ EG erkend verschil in fiscale systemen tussen de lidstaten. Bovendien is dit inherent aan de vormgeving van de verdragsvrijheden.
Een ander alternatief is een generiek aftrekverbod voor rente betaald aan verbonden lichamen, behoudens voor zover de rente is onderworpen aan een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing.1 Art. 10a kan dan worden geschrapt en desgewenst ook bepalingen zoals art. 10d en art. 15ad, hoewel deze een andere achtergrond hebben. Afhankelijk van de hoogte van de compenserende heffing leidt een dergelijk systeem ertoe, dat 10a-achtige structuren niet (of slechts beperkt) resulteren in een fiscaal voordeel. Verder wordt dubbele heffing gemitigeerd. Cruciaal zijn onder meer de hoogte van de vereiste compenserende heffing en het antwoord op de vraag of het opsouperen van compensabele verliezen ook kwalificeert als compenserende heffing. Voorts is het van belang dat de winstdrainagejurisprudentie wordt overruled door wetgeving.
Een nadeel van dit alternatief is dat niet duidelijk is, of een dergelijke regeling in overeenstemming is met het EU-recht.2, 3 Gelet op de recente ontwikkelingen in de jurisprudentie van het HvJ EG is strijdigheid overigens niet op voorhand een gegeven. Vergelijk in dit verband bijvoorbeeld Schempp (HvJ EG 12 juli 2005, BNB 2005/342) en Marks & Spencer (HvJ EG 13 december 2005, BNB 2006/72).
In BNB 2005/342 overwoog het HvJ EG als volgt: ‘In deze omstandigheden dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat de artikelen 12, eerste alinea, EG en 18, lid 1, EG aldus moeten worden uitgelegd dat ze zich niet ertegen verzetten dat een in Duitsland wonende belastingplichtige volgens een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding van toepassing is, de alimentatie die hij heeft betaald aan zijn voormalige echtgenote die in een andere lidstaat woont waar deze uitkering niet belastbaar is, niet kan aftrekken, hoewel hij daartoe wel het recht zou hebben indien zijn voormalige echtgenote in Duitsland zou wonen’.
Vergelijk voorts BNB 2006/72 alwaar het HvJ EG oordeelde: ‘(...) Wat ten slotte de derde rechtvaardigingsgrond betreft, namelijk het gevaar van belastingontwijking, dient te worden aangenomen dat de mogelijkheid om het verlies van een niet-ingezeten dochtervennootschap over te dragen aan een ingezeten vennootschap, het gevaar inhoudt dat de verliesoverdracht binnen een vennootschapsgroep zo wordt georganiseerd dat het verlies wordt overgedragen aan vennootschappen in lidstaten waar het belastingtarief het hoogst is, en waar de fiscale waarde van een verlies dus het grootst is. (...) Gelet op deze drie rechtvaardigingsgronden, samen beschouwd, dient te worden opgemerkt dat met een restrictieve regeling als die in het hoofdgeding, rechtmatige doelstellingen worden nagestreefd die zich met het Verdrag verdragen en gerechtvaardigd zijn uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang, en dat deze regeling daarenboven geschikt is om deze doelstellingen te verwezenlijken’.
Vanwege de mogelijke strijdigheid met EU-recht, lijkt mij de invoering van een renteaftrekverbod tenzij er sprake is van compenserende heffing niet wenselijk. Zou komen vast te staan dat een dergelijke bepaling in overeenstemming is met EUrecht, dan verdient dit stelsel mijns inziens nadere bestudering. Een belangrijk punt van onderzoek zal dan de hoogte van de compenserende heffing zijn. Naar verwachting zal ten minste het laagste EU-tarief (moeten) kwalificeren als compenserende heffing. Daarmee blijven 10a-achtige structuren fiscaal aantrekkelijk voor zover het Nederlandse tarief hoger is dan het tarief in het land waar de rentebaten neerslaan, bijvoorbeeld het 12,5%-tarief van Ierland.4