Hof Den Haag, 17-09-2019, nr. 200.249.921/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:2398
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
17-09-2019
- Zaaknummer
200.249.921/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:2398, Uitspraak, Hof Den Haag, 17‑09‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JBP 2019/138 met annotatie van Hennekens, M.P.M.
JBP 2020/138 met annotatie van Hennekens, M.P.M.
Uitspraak 17‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bescherming persoonsgegevens, AVG, overgangsrecht. Begrip "persoonsgegevens". Inzagerecht, beperking wegens (privacy)rechten en vrijheden van derden? Beperking op inzagerecht voor "interne en/of vertrouwelijke stukken"?
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.249.921/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/546981 / HA RK 18-263
beschikking van 17 september 2019
inzake
1. het kerkgenootschap De Gereformeerde Kerk (Vrijgemaakt) te Dordrecht,
2. de Kerkenraad van de Gereformeerde Kerk (Vrijgemaakt) te Dordrecht,
beide gevestigd te Dordrecht,
verzoeksters in principaal appel,
verweersters in incidenteel appel,
hierna gezamenlijk te noemen: de Kerk,
advocaat: mr. P.T. Pel te Hattem,
tegen
[verweerster] ,
wonend te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
verzoekster in incidenteel appel,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. A.B. Bouter te Barneveld.
1. Het verloop van het geding
1.1
Bij beroepschrift dat bij het hof is binnengekomen op 20 november 2018 is de Kerk in hoger beroep gekomen tegen een tussen partijen gegeven beschikking van 21 augustus 2018 van de rechtbank Rotterdam. De Kerk heeft vijf grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd en toegelicht en heeft producties overgelegd.
1.2
Bij verweerschrift in hoger beroep heeft [verweerster] de grieven bestreden en producties overgelegd. [verweerster] heeft incidenteel appel ingesteld en heeft daarbij vijf grieven aangevoerd en toegelicht.
1.3
De Kerk heeft bij verweerschrift in incidenteel appel de grieven van [verweerster] bestreden.
1.4
Op 21 mei 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen hun zaak hebben doen toelichten door hun advocaten aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden. De Kerk heeft tijdens de mondelinge behandeling haar verzoek verminderd en vraagt niet langer dat [verweerster] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep. Het proces-verbaal maakt deel uit van het procesdossier.
1.5
Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.
2. Ontvankelijkheid
2.1
Met grief 1 in principaal appel heeft de Kerk naar voren gebracht dat [verweerster] in eerste aanleg ten onrechte uitsluitend de kerkenraad in de procedure heeft betrokken. De Kerk heeft toegelicht dat de kerkenraad een orgaan van de Kerk is en geen rechtspersoonlijkheid heeft. Om die reden kan de kerkenraad als zodanig niet in rechte worden betrokken. De rechtbank had [verweerster] dan ook niet-ontvankelijk dienen te verklaren in haar verzoek jegens de kerkenraad.
2.2
Vast staat dat de kerkenraad geen rechtspersoonlijkheid heeft en niet zelf in rechte kan optreden. In zoverre slaagt de grief. Het hof stelt echter vast dat de Kerk zich – kennelijk om die reden – zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep als procespartij heeft gesteld. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de Kerk nogmaals te kennen gegeven het juridisch onjuist te achten dat de kerkenraad in eerste aanleg als procespartij is opgetreden. Dit neemt niet weg dat de Kerk op zichzelf geen bezwaar heeft tegen het voortzetten van de procedure op haar naam. Het hof begrijpt dat in dit geschil de standpunten van de Kerk en de kerkenraad gelijkluidend zijn, dat de Kerk ervan op de hoogte was dat de kerkenraad de procedure in eerste aanleg heeft gevoerd en dat de Kerk niet is benadeeld door deze gang van zaken. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de Kerk – en niet de kerkenraad – geacht moet worden al vanaf aanvang van de procedure bij de rechtbank procespartij te zijn geweest. In zoverre faalt de grief.
2.3
Uit het vorenstaande volgt dat het hof de kerkenraad niet-ontvankelijk zal verklaren in het principaal hoger beroep; [verweerster] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar incidenteel hoger beroep tegen de kerkenraad.
3. Inleiding
3.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 en 2.2 een aantal feiten vastgesteld. Daartegen zijn geen grieven gericht of bezwaren ingebracht, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
- -
i) [verweerster] is lid van de Kerk.
- -
ii) Bij brief van 29 december 2017 heeft [verweerster] onder verwijzing naar de artt. 35 en 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) de Kerk verzocht om haar een aantal documenten te doen toekomen waarin haar persoonsgegevens zijn verwerkt, met het oog op haar recht op correctie dan wel haar recht op verwijdering van verkeerde gegevens. Verder heeft zij in deze brief een aantal vragen gesteld over de door haar opgevraagde gegevens/documenten.
- -
iii) Bij brief van 27 januari 2018 heeft de Kerk aan [verweerster] geantwoord dat zij in haar ledenregister de volgende informatie over haar heeft opgenomen: naam, adres, telefoonnummer, mailadres, geboortedatum, geslacht, het feit dat zij belijdend lid is, haar gezinssamenstelling, de wijk waarin haar adres ressorteert en een introductietekst die zijzelf ten behoeve de gemeentegids heeft aangeleverd. De Kerk heeft ook de vragen beantwoord die [verweerster] over deze gegevens heeft gesteld.
3.3
[verweerster] heeft vervolgens op 7 maart 2018 een verzoek ingediend bij de rechtbank teneinde – kort gezegd – van de Kerk inzage te krijgen in (de documenten waarin) haar persoonsgegevens (zijn verwerkt). Zij heeft zich beroepen op de Wbp en het Privacyreglement van de Kerk.
3.4
[verweerster] heeft haar verzoek als volgt toegelicht. Zij is er zeker van dat haar binnen de Kerk onrecht wordt aangedaan en dat er sprake is van smaad en laster ten aanzien van haar persoon. [verweerster] stelt dat zij lange tijd heeft getracht dit binnen de daartoe geëigende wegen, via het kerkrecht, op te lossen, maar dat de Kerk haar de documenten onthoudt waarin haar schade wordt berokkend. Doordat zij geen inzage in deze documenten heeft, kan zij zich ook niet verweren. Bovendien wordt de kring van personen die de schadelijke informatie over haar kan lezen, gestaag groter omdat de kerkenraad telkens van samenstelling wisselt. Voor [verweerster] maakt inzage in de documenten onlosmakelijk deel uit van de verzoening waarnaar ook de Kerk zegt te streven. Verder wil [verweerster] na ontvangst van de desbetreffende stukken nagaan of het nodig is de vastgelegde gegevens te laten corrigeren of te laten verwijderen.
3.5
De Kerk heeft verweer gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat het hier gaat om een fishing expedition en dat het maar zeer de vraag is of het hier gaat om gegevens die onder de Wbp vallen. De Kerk is van mening dat [verweerster] op grond van de Wbp geen aanspraak kan maken op de ontvangst van kopieën van de door haar bedoelde documenten. Verder is zij van mening dat het verzoek van [verweerster] mede ziet op interne kerkelijke stukken (correspondentie tussen kerkenraadsleden, persoonlijke visies) en dat deze niet onder het recht op inzage vallen. Voor andere documenten geldt dat deze al bij [verweerster] bekend zijn, onder meer omdat het gaat om besluiten die [verweerster] persoonlijk betreffen en die in haar bezit zijn. Tot slot heeft de Kerk aangevoerd dat zij niet (meer) over alle documenten beschikt waarin [verweerster] inzage wenst.
3.6
Op 22 mei 2018 heeft bij de rechtbank een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal van de comparitie maakt melding van de aanwezigheid van de heer [X] (hierna: [X] ). Verder vermeldt het proces-verbaal dat [verweerster] het volgende te kennen heeft gegeven:
“Er is een uittreksel uit de ledenadministratie verstrekt. Er zijn echter veel meer persoonsgegevens verwerkt. Een voormalig lid van de Kerkenraad, [X] , heeft tegenover haar bevestigd dat bij de Kerkenraad een dossier over het conflict met [verweerster] voorhanden is, met onder andere een advies van ds [naam dominee] , alsmede brieven van gemeenteleden.”
Verder vermeldt het proces-verbaal:
“ [X] heeft toegelicht dat hij uit hoofde van zijn inmiddels geëindigde lidmaatschap van de Kerkenraad nog over een dossier beschikt met stukken betreffende het conflict met [verweerster] . Hij is door geheimhouding gebonden maar is bereid een inhoudsopgave van bij hem voorhanden stukken in het geding te brengen.”
De Kerk heeft blijkens het proces-verbaal te kennen gegeven in beginsel geen bezwaar ertegen te hebben dat [X] een inhoudsopgave van deze stukken in het geding brengt. De rechtbank heeft ter comparitie besloten dat
“ [X] (…) in de gelegenheid [wordt] gesteld (namens de Kerkenraad) de inhoudsopgave van het bij hem nog voorhanden dossier aangaande het conflict met [verweerster] in het geding te brengen”.
De rechtbank heeft verder beslist dat – kort gezegd - beide partijen zich over deze inhoudsopgave kunnen uitlaten.
3.7
[X] heeft vervolgens een inhoudsopgave in het geding gebracht, waarop beide partijen hebben gereageerd. De documenten in de inhoudsopgave zijn genummerd op basis van de datum van het desbetreffende stuk, bijvoorbeeld: een document dat dateert van 24 augustus 2015 heeft als nummer 150824. Het hof zal hieronder deze nummering aanhouden.
3.8
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van [verweerster] beoordeeld aan de hand van de inhoudsopgave van [X] . Dit heeft geleid tot het volgende eindoordeel:
- de Kerk dient de documenten [documentnummers] aan [verweerster] te verstrekken en aan haar duidelijk te maken wie in het bezit is van deze documenten en wat het doel is van de gegevensverwerking van document [documentnummer] ;
- de Kerk dient ten aanzien van een aantal documenten aan [verweerster] duidelijk te maken wie in het bezit is van de documenten en wat het doel is van de gegevensverwerking;
- de Kerk dient de documenten [documentnummers] aan [verweerster] te verstrekken en hierbij duidelijk te maken wie in het bezit is van deze documenten en wat het doel is van de gegevensverwerking;
- de overige verzoeken van [verweerster] zijn afgewezen.
3.9
De Kerk heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en van de tussenbeslissingen die de rechtbank in het proces-verbaal van de zitting van 22 mei 2018 heeft genomen. Verder heeft zij geconcludeerd dat [verweerster] niet ontvankelijk zal worden verklaard in haar verzoeken, althans dat het hof deze verzoeken zal afwijzen.
3.10
[verweerster] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot verwerping van de grieven. In incidenteel hoger beroep heeft zij geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en heeft zij – zakelijk weergegeven – het hof verzocht de Kerk te bevelen alsnog het verzoek van [verweerster] uit hoofde van de Wbp toe te wijzen en de documenten uit het dossier [X] aan [verweerster] te verstrekken, aan [verweerster] duidelijk te maken wie in het bezit is van deze documenten, wie inzage heeft gehad in deze documenten en wat het doel van de gegevensverwerking is, een en ander binnen veertien dagen na deze beschikking, op straffe van een dwangsom. Verder heeft [verweerster] verzocht de Kerk te veroordelen tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg conform het liquidatietarief en tot betaling van de werkelijke kosten van het hoger beroep voor een bedrag van € 13.663,93, althans een bedrag van € 10.033,93.
3.11
De Kerk heeft geconcludeerd tot – kort gezegd – verwerping van het incidenteel appel.
3.12
[verweerster] heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep een verklaring d.d. 6 maart 2019 in het geding gebracht, die is ondertekend door [X] en de heer [functionaris gegevensbescherming] (scriba en functionaris gegevensbescherming van de Kerk). Hierin is onder meer het volgende vermeld:
“VERKLARING bij overhandigen dossier [X] aan de kerkenraad van de GKv te Dordrecht
Ik, [X] , verklaar hierbij in persoon en als voormalig diaken en moderamenlid van de GKv te Dordrecht dat ik op 6 maart 2019 een afschrift van mijn volledige dossier inzake het conflict met de kerkenraad heb overhandigd aan de scriba en functionaris gegevensbescherming van de kerkenraad, de heer [functionaris gegevensbescherming] . Ik heb het dossier aan de scriba overhandigd op diens woonadres middels het aan hem in bezit geven van een usb-stick waarop de bestanden uit mijn dossier zijn geplaatst.
Hieronder specificeer ik de mappenstructuur van de usb-stick met opgave van het aantal bestanden per map:
(…)
Met het aanbieden van mijn dossier aan de kerkenraad heb ik voldaan aan het verzoek van de kerkenraad zoals dat door zijn scriba / functionaris gegevensbescherming op 16 januari 2019 per email aan mij is gecommuniceerd: ‘wanneer u van mening bent dat bepaalde documenten uit uw dossier die relevant zijn voor het archief van de kerk, mogelijk niet in het bezit zijn van de kerkenraad, is de meest zuivere handelwijze dat u deze overdraagt aan de scriba van de kerkenraad.’
Overeenkomstig het gestelde in het hierboven aangehaalde verzoek van de kerkenraad d.d. 16 januari 2019 zal het door mij overhandigde dossier ter inzage beschikbaar komen voor de kerkenraad en worden opgenomen in het kerkelijk archief. De scriba / functionaris gegevensbescherming zal hier voor zorgdragen.
Zoals vermeld in onder andere mijn emailbericht van 5 maart 2019 aan de scriba / functionaris gegevensbescherming van de kerkenraad zal ik niet overgaan tot vernietiging van dit dossier. Het conflict loopt nog en ik ben betrokken bij de gerechtelijke procedure.
(…)”
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1
[verweerster] heeft haar verzoeken (in ieder geval in hoger beroep) gebaseerd op de Wbp. De Wbp vormt de implementatie van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (Pb EU 1995, L 281/31) (hierna: de richtlijn bescherming persoonsgegevens). Ingevolge art. 35 lid 1 Wbp heeft [verweerster] het recht zich tot de Kerk te wenden met het verzoek haar mede te delen of haar betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. Indien zodanige gegevens worden verwerkt, dient de Kerk haar een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm te verstrekken, alsmede een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegeven waarop de verwerking betrekking heeft, de ontvangers of categorieën van ontvangers en de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens (art. 35 lid 2 Wbp). [verweerster] heeft zich op grond van art. 46 Wbp tot de rechtbank gewend met het verzoek de Kerk te bevelen alsnog aan haar verzoek als bedoeld in art. 35 Wbp te voldoen.
4.2
Ingevolge art. 48 lid 10 van de Uitvoeringswet AVG (Stb. 2018, 144) is de Wbp van toepassing op schriftelijke verzoeken als bedoeld in art. 46 Wbp die op het moment van inwerkingtreding van de Uitvoeringswet AVG reeds aanhangig zijn bij de rechtbank. De Uitvoeringswet AVG is in werking getreden op 25 mei 2018 (Stb. 2018, 145). De rechtbank heeft op het verzoek van [verweerster] de Wbp toegepast, omdat – zo begrijpt het hof – de Uitvoeringswet AVG nog niet in werking was getreden op het moment dat [verweerster] haar verzoek bij de rechtbank indiende. Op 25 mei 2018 is echter de Verordening (EU) 2016/679 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (Pb. EU L 119/1 van 4 mei 2016) (hierna: AVG) van toepassing geworden (vgl. art. 99 leden 1 en 3 AVG). De AVG is vanaf die datum verbindend en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat (art. 99 lid 3 AVG), dus: ongeacht de eventuele toepasselijkheid van de Wbp ingevolge art. 48 lid 10Uitvoeringswet AVG. Tegen deze achtergrond vat het hof art. 48 lid 10 Uitvoeringswet AVG aldus op, dat de Wbp haar gelding blijft behouden op verzoekschriften die vóór 25 mei 2018 bij de rechtbank zijn ingediend, doch uitsluitend voor zover het gaat om onderwerpen die niet door de AVG, maar door het nationale recht, worden bestreken en voor zover de Wbp niet in strijd is met de AVG. Overigens maakt het voor de beslissing in de onderhavige zaak slechts zeer beperkt verschil of de Wbp dan wel de AVG wordt toegepast. Partijen hebben hun zaak bepleit aan de hand van de Wbp en zijn (in navolging van de rechtbank) ervan uitgegaan dat de AVG niet toepasselijk is. Om die reden zal het hof hieronder de stellingen van partijen bespreken zowel aan de hand van de AVG als aan de hand van de Wbp.
4.3
Ingevolge art. 15 lid 1 AVG heeft [verweerster] het recht om van (verwerkingsverantwoordelijke bij) de Kerk uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van haar betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van de persoonsgegevens en van de (onder meer en voor zover hier van belang) volgende informatie:
de verwerkingsdoeleinden;
de betrokken categorieën persoonsgegevens;
de ontvangers of de categorieën ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt;
indien mogelijk, de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
wanneer de persoonsgegevens niet bij de betrokkene worden verzameld, alle beschikbare informatie over de bron van die gegevens.
Ingevolge art. 15 lid 3 AVG dient de Kerk de betrokkene een kopie te verstrekken van de persoonsgegevens die worden verwerkt. Art. 12 lid 1 AVG bepaalt dat de betrokkene bedoelde informatie in een beknopte, transparante, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke vorm en in duidelijke en eenvoudige taal ontvangt.
4.4
Het geschil in hoger beroep is toegespitst op de persoonsgegevens die zijn opgenomen in het “dossier [X] ”, in die zin dat het verzoek van [verweerster] zich richt op de in het dossier [X] verwerkte persoonsgegevens. Partijen zijn verdeeld over de vraag in hoeverre de Kerk [verweerster] inzage moet geven in de documenten die zich in dat dossier bevinden.
4.5
Het hof ziet aanleiding allereerst de grieven 2 en 4 in principaal appel en grief 2 in incidenteel appel te behandelen. De Kerk heeft in principaal appel aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [X] lid is geweest van de Kerkenraad en dat hij de inhoudsopgave “namens de Kerkenraad” heeft overgelegd aan de rechtbank. Bovendien is de Kerk van mening dat de inhoudsopgave/het dossier van [X] geen “bestand” is in de zin van art. 1 sub c Wbp. [verweerster] heeft in incidenteel appel aangevoerd dat de Kerk zich ten onrechte erop beroept dat zij bepaalde stukken uit de inhoudsopgave van [X] niet (meer) in haar bezit heeft. De stukken waren voor de Kerk eenvoudig te achterhalen bij het moderamen van de Kerkenraad en zijn inmiddels allemaal weer in het bezit van de Kerk doordat [X] naar aanleiding van een verzoek van de Kerk een usb-stick met zijn dossier aan de scriba heeft overhandigd, aldus [verweerster] .
4.6
Naar het oordeel van het hof heeft de Kerk terecht aangevoerd dat [X] geen lid van de Kerkenraad is (geweest). De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat [X] de inhoudsopgave “namens de Kerkenraad” heeft overgelegd. Naar het hof begrijpt is [X] diaken en voorzitter van de diaconie geweest en maakte hij in die laatste hoedanigheid deel uit van het moderamen (dagelijks bestuur), maar daarmee nog niet van de kerkenraad. [X] is bij deze procedure betrokken geraakt omdat hij (als mogelijke getuige) aan de zijde van [verweerster] is meegegaan naar de mondelinge behandeling bij de rechtbank. Grief 4 in principaal appel is dan ook gegrond.
4.7
Feit is dat [X] bij de rechtbank – met goedvinden van beide partijen – een inhoudsopgave van zijn dossier in het geding heeft gebracht en dat de rechtbank op basis daarvan een oordeel heeft gegeven over het verzoek van [verweerster] om inzage in haar persoonsgegevens. In eerste aanleg heeft de Kerk onder meer als verweer gevoerd dat zij niet (langer) beschikte over een aantal in de inhoudsopgave van [X] genoemde documenten, zodat van haar niet kon worden verlangd dat zij ter zake van deze documenten aan [verweerster] inzage in haar persoonsgegevens zou geven. Wat daar ook van zij, gezien de mede door de scriba ondertekende verklaring van 6 maart 2019 (zie hiervoor rov. 3.12), is het hof van oordeel dat de Kerk onvoldoende concreet heeft betwist dat [X] zijn dossier – naar aanleiding van een verzoek van de Kerk daartoe – op een usb-stick aan de scriba heeft overhandigd teneinde de bestanden op te laten nemen in het kerkarchief. De scriba heeft de usb-stick geaccepteerd. De Kerk beschikt dus inmiddels wel weer over alle documenten uit het dossier [X] . Het feit dat de Kerk de USB-stick na inontvangstneming in bewaring heeft gegeven bij haar advocaat, die de USB-stick naar eigen zeggen niet heeft aangeraakt, doet daaraan niet af. Aangenomen moet worden dat de advocaat de USB-stick ten behoeve van de Kerk onder zich houdt; het bestand is dus niet uit de macht van de Kerk verdwenen. Het desbetreffende verweer van de Kerk gaat dus niet langer op. In zoverre slaagt grief 2 in incidenteel appel.
4.8
Met de grieven 2 en 3 in principaal appel voert de Kerk aan dat het dossier [X] geen “bestand” is in de zin van de Wbp en dat evenmin sprake is van “verwerking van persoonsgegevens” als bedoeld in de Wbp. Voor de beoordeling van deze grieven zijn de volgende wetsbepalingen van belang.
Art. 2 lid 1 Wpb bepaalt:
“Deze wet is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede de niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.”
Art. 2 lid 1 AVG bepaalt:
“Deze verordening is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.”
Art. 1, aanhef en onder b, Wbp definieert het begrip “verwerking van persoonsgegevens” als volgt:
“elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens.”
Art. 4, aanhef en onder 2), AVG bevat de volgende definitie van “verwerking”:
“een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens.”
4.9
Niet in geschil is dat het dossier [X] persoonsgegevens bevat, zowel van [verweerster] , als ook van andere personen die bij het geschil tussen [verweerster] en de Kerk betrokken zijn. Naar het oordeel van het hof is tevens sprake van “verwerking” van persoonsgegevens. In het dossier [X] worden immers de persoonsgegevens (onder meer) verzameld, geordend, opgeslagen en samengebracht. Het dossier [X] staat op een USB-stick en is dus geautomatiseerd. Aldus staat vast dat sprake is van geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens. Het dossier [X] valt daarmee onder het toepassingsgebied van de Wpb en de AVG. Uit art. 2 lid 1 Wbp en art. 2 lid 1 AVG volgt dat dus niet hoeft te worden onderzocht of sprake is een “bestand” in de zin van de Wpb / AVG. De grieven 2 en 3 in principaal appel hebben daarom geen succes.
4.10
Partijen verschillen verder van mening welke gegevens in het dossier [X] vallen onder het begrip “persoonsgegevens” van [verweerster] . De Kerk heeft in grief 5, onder b, in principaal appel betoogd dat het inzagerecht beperkt is tot “strikte persoonsgegevens” zoals naam, geboortedatum, nationaliteit, geslacht, etniciteit, religie en taal. Naar het hof begrijpt, is de Kerk van mening dat uitingen, opvattingen of beschrijvingen (en dergelijke) door derden over de persoon van [verweerster] niet onder het begrip “persoonsgegevens” vallen.
4.11
Art. 1, aanhef en onder a, Wbp omschrijft het begrip “persoonsgegeven” als volgt:
“elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.”
Deze wetsbepaling is gebaseerd op art. 2 onder a) van de richtlijn bescherming persoonsgegevens, die de volgende omschrijving geeft van het begrip “persoonsgegevens”:
“iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (…); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer, of van een of meer specifieke elementen die kenmerkend zijn voor zijn of haar fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit.”
In overweging (26) van de preambule bij de richtlijn bescherming persoonsgegevens is verder nog het volgende opgenomen:
“Overwegende dat de beschermingsbeginselen moeten gelden voor elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare persoon; dat, om te bepalen of een persoon identificeerbaar is, moet worden gekeken naar alle middelen waarvan mag worden aangenomen dat zij redelijkerwijs door degene die voor de verwerking verantwoordelijk is dan wel door enig ander persoon in te zetten zijn om genoemde persoon te identificeren; dat de beschermingsbeginselen niet van toepassing zijn op gegevens die op zodanige wijze anoniem zijn gemaakt dat de persoon waarop ze betrekking hebben niet meer identificeerbaar is (…);”
Art. 4, aanhef en onder 1), AVG omschrijft “persoonsgegevens” als volgt:
“alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (…); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon.”
4.12
Het Hof van Justitie EU heeft zich over het begrip “persoonsgegevens” uitgelaten in een zaak over inzage in schriftelijk examenwerk, meer in het bijzonder over de vraag of de door een kandidaat geformuleerde schriftelijke antwoorden op een beroepsexamen en de eventuele opmerkingen van de examinator bij deze antwoorden “informatie betreffende de kandidaat vormen in de zin van art. 2 onder a) van de richtlijn bescherming persoonsgegevens (HvJ EU 20 december 2017, zaaknr. C-434/16 (Nowak/Data Protection Commissioner) ECLI:EU:C:2017:994). Het Hof van Justitie overwoog onder meer:
“33. Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld is de werkingssfeer van richtlijn 95/46 zeer ruim en zijn de daarin bedoelde persoonsgegevens van uiteenlopende aard (…).
34. Het gebruik van de woorden “iedere informatie” in de definitie van het begrip “persoonsgegevens in artikel 2, onder a), van richtlijn 95/46 wijst er immers op dat het de bedoeling van de Uniewetgever was om een ruime betekenis te geven aan dit begrip, dat niet beperkt is tot gevoelige of persoonlijke informatie maar zich potentieel uitstrekt tot elke soort informatie, zowel objectieve informatie als subjectieve informatie onder de vorm van meningen of beoordelingen, op voorwaarde dat deze informatie de betrokkene “betreft”.
35. Deze laatste voorwaarde is vervuld wanneer die informatie wegens haar inhoud, doel of gevolg gelieerd is aan een bepaalde persoon.
(…)
42. Wat de opmerkingen van de examinator bij de examenantwoorden van de kandidaat betreft, moet worden vastgesteld dat deze, net als de antwoorden van de kandidaat, informatie betreffende deze laatste vormen.
43. De strekking van de opmerkingen van de examinator geeft immers zijn mening of beoordeling weer betreffende individuele prestaties van de kandidaat tijdens het examen, en meer bepaald betreffende diens kennis en vaardigheden op het betrokken gebied. Die opmerkingen hebben overigens juist tot doel om de evaluatie door de examinator van de prestaties van de kandidaat vast te leggen, en kunnen voor deze laatste effecten sorteren (…).
44. Dat de opmerkingen van de examinator bij de door de kandidaat geformuleerde examenantwoorden tevens informatie betreffende de examinator opleveren, doet niet af aan de vaststelling dat deze opmerkingen informatie vormen die, vanwege hun inhoud, doel en gevolg, gelieerd is aan die kandidaat.”
Het Hof van Justitie komt dan tot de volgende conclusie ter zake van de uitleg van art. 2, onder a) van de richtlijn bescherming persoonsgegevens:
“Artikel 2, onder a) (…) moet aldus worden uitgelegd dat, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, de door de kandidaat geformuleerde schriftelijke antwoorden op een beroepsexamen en de eventuele opmerkingen van de examinator bij deze antwoorden, persoonsgegevens in de zin van die bepaling zijn.”
4.13
Gelet op het voorafgaande is het hof van oordeel dat onder “persoonsgegevens” [verweerster] moet worden verstaan iedere informatie (in het dossier [X] ) die vanwege haar inhoud, doel of gevolg is gelieerd aan [verweerster] , ongeacht of het om objectieve of subjectieve (meningen, oordelen) informatie gaat, en waarmee [verweerster] redelijkerwijs identificeerbaar is voor de Kerk of enig andere persoon. [verweerster] heeft dus in beginsel recht op inzage in deze persoonsgegevens “in ruime zin” en niet enkel op inzage in haar persoonsgegevens in strikte zin, zoals de Kerk in haar vijfde grief betoogt. De grief faalt dus in zoverre. Daarbij merkt het hof op dat het in beginsel aan de Kerk (als de verwerkingsverantwoordelijke) is om in deze concrete situatie vast te stellen welke gegevens onder de reikwijdte van het inzagerecht vallen. Het hof kan in de onderhavige zaak niet meer doen dan de algemene criteria formuleren die de Kerk moet gebruiken om te bepalen welke informatie onder het begrip “persoonsgegevens” valt, te meer nu het hof onbekend is met de potentiële persoonsgegevens die zich in het dossier [X] bevinden.
4.14
Met grief 1 in incidenteel appel voert [verweerster] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat integrale kennisneming van de documenten uit het dossier [X] niet nodig is.
4.15
Uit art. 35 lid 2 Wbp volgt dat aan de betrokkene een volledig overzicht van de verwerkte persoonsgegevens in begrijpelijke vorm dient te worden medegedeeld. Deze bepaling is gebaseerd op art. 12 richtlijn bescherming persoonsgegevens, welke bepaling (voor zover relevant) als volgt luidt:
“De Lid-Staten waarborgen elke betrokkene het recht van de voor de verwerking verantwoordelijke te verkrijgen:
o vrijelijk en zonder beperking, met redelijke tussenpozen en zonder bovenmatige vertraging of kosten:
o uitsluitsel omtrent het al dan niet bestaan van verwerking en van hem betreffende gegevens (…);
o verstrekking in begrijpelijke vorm, van de gegevens die zijn verwerkt (…)”
Het Hof van Justitie EU heeft hieromtrent geoordeeld dat deze bepaling een recht op inzage in de verwerkte persoonsgegevens behelst. Het Hof overweegt: “Om daaraan te voldoen, volstaat dat aan de aanvrager een volledig overzicht, in begrijpelijke vorm, van deze gegevens wordt gegeven, dat wil zeggen in een vorm die de aanvrager in staat stelt kennis te nemen van die gegevens en te controleren of zij juist zijn en zijn verwerkt in overeenstemming met de richtlijn bescherming persoonsgegevens, opdat hij eventueel de hem bij die richtlijn verleende rechten kan uitoefenen.” (HvJ EU 17 juli 2014, zaken C-141/12 en C-372/12, ECLI:EU:C:2014:2081). In rov. 58 overweegt het Hof van Justitie verder nog:
“Voor zover aan de met dat recht op inzage nagestreefde doelstelling volledig kan worden voldaan met een andere vorm van verstrekking, kan de betrokkene dus noch aan artikel 12, sub a, van richtlijn 95/45 noch aan artikel 8, lid 2, van het Handvest het recht ontlenen om een afschrift te verkrijgen van het originele document of bestand waarin die gegevens staan. Teneinde de betrokkene geen toegang te geven tot andere informatie dan de hem betreffende persoonsgegevens, kan hij een afschrift krijgen van het originele document of bestand waarin die andere informatie onleesbaar is gemaakt.”
4.16
Uit het voorafgaande vloeit voort dat [verweerster] op grond van de richtlijn bescherming persoonsgegevens niet zonder meer aanspraak kan maken op integrale kennisneming van de documenten uit het dossier [X] ; zij heeft slechts recht op inzage in haar persoonsgegevens die haar moeten worden verstrekt in een “begrijpelijke vorm”. Grief 1 in incidenteel appel faalt dan ook.
4.17
Wat betreft de wijze waarop deze inzage dient te plaatsvinden, overweegt het hof nog het volgende. Het hof is van oordeel dat de Kerk in dit geval aan [verweerster] inzage in de persoonsgegevens dient te geven door het verstrekken van afschriften van de originele documenten, waarin andere informatie dan de [verweerster] betreffende persoonsgegevens onleesbaar is gemaakt (vgl. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:2007:AZ4664). Het hof wijst in dit verband ook naar het bepaalde in art. 15 lid 3 AVG, waarin staat dat de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene “een kopie” verstrekt van de persoonsgegevens die worden verwerkt. Op grond van de AVG dient de Kerk dus een afschrift (kopie) te verstrekken van (het gedeelte van) het document waarin de persoonsgegevens van [verweerster] zijn opgenomen.
4.18
In verband met de vraag in hoeverre alle [verweerster] betreffende persoonsgegevens in het dossier [X] aan haar versterkt moeten worden, geldt het volgende. Uit art. 43, aanhef en onder e), Wbp volgt dat de Kerk [verweerster] geen inzage in haar persoonsgegevens behoeft te geven “voor zover dit noodzakelijk is in het belang van (…) de rechten en vrijheden van anderen”. Art. 15 lid 4 AVG bepaalt dat het “recht om een kopie [van de persoonsgegevens] te verkrijgen, (…) geen afbreuk [doet] aan de rechten en vrijheden van anderen”. De Kerk zal deze norm in acht dienen te nemen bij het verstrekken van de persoonsgegevens aan [verweerster] . In een concreet geval kan er dus een beperking op [verweerster] recht op inzage bestaan, namelijk indien de (privacy-)rechten van een derde zwaarder wegen dan de gerechtvaardigde belangen van [verweerster] (vgl. ook HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4663, rov. 3.4). De Kerk zal dit van geval tot geval moeten beoordelen. Het is voor het hof niet mogelijk vast te stellen in hoeverre die situatie zich voordoet ter zake van de persoonsgegevens waarin [verweerster] in dit geval inzage wenst, omdat het hof de inhoud van de documenten waarop het verzoek betrekking heeft niet kent. De Kerk mag de documenten die zij aan [verweerster] ter inzage overlegt, anonimiseren, in die zin, dat de Kerk (ter bescherming van de privacy-rechten van derden) ervoor zorgt dat uitlatingen over [verweerster] niet herleidbaar zijn tot de persoon die de uitlating heeft gedaan. Wie de uitlating heeft gedaan is immers niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de gegevensverwerking (waarvoor de Wbp en de AVG bedoeld zijn), terwijl het wel een aantasting kan opleveren van de rechten van de persoon die de uitlating heeft gedaan. Tot slot geeft het hof partijen in overweging gezamenlijk een onafhankelijke derde aan te stellen die in voorkomende gevallen de bedoelde belangenafweging maakt.
4.19
De conclusie is dat de Kerk kopieën van de persoonsgegevens dient te verstrekken aan [verweerster] , maar dat [verweerster] niet zonder meer recht heeft om door middel van deze afschriften inzage te verkrijgen in de integrale documenten waarin haar persoonsgegevens zijn opgenomen. Ook dient de Kerk de rechten en vrijheden van anderen in acht te nemen bij het verstrekken van de kopieën van de documenten waarin de persoonsgegevens van [verweerster] zijn opgenomen. Dit kan in een concreet geval ertoe leiden dat [verweerster] geen inzagerecht heeft, namelijk indien na een belangenafweging geconcludeerd moet worden dat het ontzeggen van het inzagerecht noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.20
Met grief 5, onder c, in principaal appel, betoogt de Kerk dat [verweerster] geen inzagerecht heeft voor zover haar persoonsgegevens zijn verwerkt in “interne stukken”, dat wil zeggen interne notities/ correspondentie die de persoonlijke gedachten van leden van de Kerkenraad bevatten en uitsluitend zijn bedoeld voor persoonlijk gebruik. De Kerk heeft zich beroepen op een conclusie van AG Wesseling-Van Gent voor een beschikking van de Hoge Raad van 8 februari 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:BY4196, respectievelijk ECLI:NL:HR:2013:BY4196).
4.21
Noch in de Wbp, noch in de AVG is een specifieke uitzondering opgenomen voor het recht op inzage in “interne stukken”. Ook de onderhavige – geautomatiseerde en in het dossier [X] opgenomen – interne stukken vallen onder het toepassingsgebied van de Wbp en de AVG (vgl. art. 2 lid 1 Wpb en art. 2 lid 1 AVG, hiervoor onder rov. 4.8 geciteerd). [verweerster] heeft dus in beginsel ook recht op inzage in deze stukken. In zoverre faalt grief 5.
4.22
Het vorenstaande brengt mee dat het hof – anders dan de rechtbank in rov. 4.7.4 van de bestreden beschikking heeft overwogen ten aanzien van de documenten [documentnummers] – van oordeel is dat het recht op inzage niet op voorhand zonder meer wordt geblokkeerd omdat in de desbetreffende documenten sprake zou (kunnen) zijn van vertrouwelijke (interne) correspondentie, stukken waarin persoonlijke gedachten en/of adviezen zijn verwoord die zijn opgesteld met het oog op intern overleg en beraad, dan wel interne besluitvorming. Grief 3 in incidenteel appel klaagt terecht dan ook over het oordeel van de rechtbank.
4.23
In verband met rov. 4.23 overweegt het hof nog het navolgende. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat het probleem van de Kerk vooral erop ziet dat [verweerster] inzage krijgt in notities/correspondentie die de persoonlijke gedachten van leden van de Kerkenraad bevatten. Hoewel het hof begrijpt dat de Kerk geen inzage wil geven in vertrouwelijke stukken, kan zij de inzage niet zonder meer volledig blokkeren met een beroep op vertrouwelijkheid, omdat de Kerk ook het (fundamentele) recht van [verweerster] op de bescherming van haar persoonsgegevens in acht moet nemen. De Kerk kan de inzage in vertrouwelijke documenten beperken indien dit noodzakelijk is voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen, in dit geval in het bijzonder: de privacyrechten van kerkenraadleden. Het inzagerecht van [verweerster] heeft verder slechts betrekking op haar persoonsgegevens en niet op andere informatie die in de desbetreffende documenten is opgenomen. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 4.16 - 4.19 is overwogen.
4.24
Het vorenstaande betekent dat het verzoek van [verweerster] tot inzage in haar persoonsgegevens die zijn opgenomen in de in het verzoek genoemde documenten uit het dossier [X] , toewijsbaar is. De Kerk zal aan [verweerster] een kopie van de desbetreffende documenten dienen te verstrekken, met dien verstande dat [verweerster] enkel recht op inzage in de haar betreffende persoonsgegevens heeft en dat de Kerk bij het verstrekken van de kopie geen afbreuk mag doen aan de rechten en vrijheden van anderen. Ook de overige op art. 35 Wbp / art. 15 AVG gebaseerde verzoeken zijn toewijsbaar, met inachtneming van hetgeen hieronder in rov. 4.26 wordt overwogen.
4.25
Ter zitting in hoger beroep is nog het volgende aan de orde gekomen.
- a.
Een deel van de documenten in het dossier [X] betreft brieven die afkomstig zijn van [verweerster] zelf, dan wel van haar echtgenoot. [verweerster] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep te kennen gegeven dat het haar te doen is om inzage in de stukken die zij niet heeft. Voor het overige is het voor haar voldoende als zij een overzicht ontvangt welke stukken betreffende het conflict de Kerk in haar bezit heeft. Het hof overweegt [verweerster] dat overzicht inmiddels al heeft omdat zij kennis heeft kunnen nemen van de inhoudsopgave van het dossier [X] . Het is voor het hof niet duidelijk wat zij op dit punt meer of anders van de Kerk verlangt.
- b.
Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat de leden van de kerkenraad “ontvanger” zijn geweest van de (in het dossier [X] opgenomen) persoonsgegevens. Verder is aan de orde geweest dat de Kerkenraad in de loop der jaren telkens van samenstelling wisselt. [verweerster] heeft bij de mondelinge behandeling te kennen gegeven op zichzelf geen behoefte te hebben aan een overzicht van de – telkens wisselende – samenstelling van de kerkenraad. Het gaat haar erom dat zij weet welke personen, buiten de kerkenraad, haar persoonsgegevens hebben ontvangen. Naar het hof begrijpt, verlangt [verweerster] dus in het bijzonder een opgave van de persoon of personen (niet zijnde leden van de Kerkenraad) die haar persoonsgegevens hebben ontvangen. In dit verband merkt het hof nog op dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Kerk aan [verweerster] dient te mede te delen wie “in het bezit is” van de documenten. Zowel de Wbp als de AVG schrijven voor dat moet worden medegedeeld wie “de ontvangers of categorieën van ontvangers” van de persoonsgegevens zijn.
- c.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Kerk aan [verweerster] een “omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking” dient te geven. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de Kerk toegelicht dat zij [verweerster] persoonsgegevens (voor zover in dit geschil betrokken) bewaart omdat er een conflict is. De Kerk is voornemens deze gegevens zo snel mogelijk te verwijderen, zodra dit conflict is opgelost. [verweerster] hierop te kennen gegeven dat zij begrijpt dat “het doel” van de verwerking van haar persoonsgegevens is dat de Kerk beschikt over de voor haar relevante documenten met betrekking tot het geschil tussen haar en de Kerk. Naar het oordeel van het hof heeft de Kerk aldus de verlangde toelichting op het doel van de verwerking gegeven, zodat het verzoek van [verweerster] in zoverre niet meer voor toewijzing in aanmerking komt.
4.26
Grief 4 in incidenteel appel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen dwangsommen worden toegewezen. Met de rechtbank is het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de Kerk voornemens is niet aan de veroordeling te voldoen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Kerk te kennen gegeven dat het haar vooral erom te doen is duidelijk te krijgen wat de reikwijdte van het inzagerecht van [verweerster] is en dat haar voornemen niet is de rechten van [verweerster] te frustreren.
4.27
Grief 5 in incidenteel appel ziet op de proceskosten. [verweerster] voert aan dat de rechtbank de Kerk in de proceskosten had moeten veroordelen. Gezien de uitkomst in hoger beroep, slaagt deze grief. Het hof zal de Kerk veroordelen in de proceskosten. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [verweerster] verduidelijkt dat het ter zake van de eerste aanleg gaat om een veroordeling conform het liquidatietarief en niet – zoals zij abusievelijk heeft vermeld in nr. 228 van haar verweerschrift in hoger beroep / beroepschrift in incidenteel beroep – om een bedrag van € 13.663,93. Het hof merkt op dat [verweerster] in eerste aanleg in persoon procedeerde zodat er geen grond is voor toewijzing van (het geliquideerde) salaris van de advocaat. Ingevolge art. 238 lid 1 Rv wordt wel een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfskosten toegewezen. Het hof zal haar reiskosten begroten op € 40,-. Gesteld noch gebleken is dat [verweerster] “verletkosten” als bedoeld in art. 238 lid 1 Rv heeft moeten maken.
4.28
De conclusie is dat het principaal appel grotendeels faalt, terwijl het incidenteel appel grotendeels slaagt. Het hof zal de beschikking van de rechtbank (uit praktisch oogpunt: volledig) vernietigen en de verzoeken van [verweerster] toewijzen, zoals hieronder is vermeld. Daarbij vormt – uiteraard – het uitgangspunt het petitum van [verweerster] zoals opgenomen in haar beroepschrift in incidenteel appel, waarin geen inzage wordt gevraagd in het complete dossier [X] , maar inzage in de persoonsgegevens in een aantal concrete documenten die zich (ook) in het dossier [X] bevinden, voor zover nog niet door de rechtbank toegewezen. De Kerk zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, zowel in principaal appel als in incidenteel appel, omdat zij als de overwegend in het ongelijk gestelde partij is te beschouwen.
4.29
In hoger beroep heeft [verweerster] verzocht om toewijzing van de werkelijke proceskosten. In spreekaantekeningen voor de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft zij verduidelijkt dat het niet gaat om buitengerechtelijke kosten in de zin van art. 6:96 lid 2 BW. Het hof wijst dit verzoek af. Voor een volledige proceskostenveroordeling is slechts plaats in uitzonderlijke omstandigheden zoals in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure (vgl. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). De stellingen van [verweerster] in de nrs. 111 e.v. van haar beroepschrift in incidenteel appel zijn onvoldoende om in dit geval een volledige proceskostenveroordeling te rechtvaardigen.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart de kerkenraad niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
- verklaart het [verweerster] niet-ontvankelijk in het door haar tegen de kerkenraad ingestelde hoger beroep;
- vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende,:
o beveelt de Kerk – met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.24 en 4.25 (a) is overwogen – aan [verweerster] een kopie van de persoonsgegevens van [verweerster] te verstrekken voor zover deze zijn opgenomen in de documenten [documentnummers] ;
o beveelt de Kerk [verweerster] te informeren wie de ontvangers of categorieën van ontvangers zijn of zullen zijn van de hiervoor genoemde documenten met de persoonsgegevens [verweerster] ;
o veroordeelt de Kerk in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [verweerster] begroot op € 291,- aan verschotten en op € 40,- aan reis- en verblijfkosten als bedoeld in art. 238 lid 1 Rv;
- veroordeelt de Kerk in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [verweerster] tot aan deze uitspraak bepaald op € 318,- aan verschotten en € 2.148,- (2 punten, tarief II) voor salaris voor de advocaat en op € 246,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- bepaalt dat de hiervoor genoemde bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
- verklaart deze beschikking wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A. Joustra, B.J. Lenselink en R.W. Polak en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 september 2019 in aanwezigheid van de griffier.