Bij de eerste transactie (van een Scorpion met munitie) op 29 oktober 2013 (zie de eerste twee kwalificaties onder randnummer 1) heeft het hof het ‘alleen plegen’ bewezen verklaard. Het middel richt zich uitsluitend op het medeplegen van de transacties op 7 maart 2014 (Drieklapper) en 15 maart 2014 (Oud Kruit).
HR, 16-04-2019, nr. 17/01347
ECLI:NL:HR:2019:614
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-2019
- Zaaknummer
17/01347
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:614, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑04‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:404
ECLI:NL:PHR:2019:404, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:614
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑04‑2019
Partij(en)
16 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/01347
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 maart 2017, nummer 22/004539-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 34 maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze dertig maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2019.
Conclusie 05‑03‑2019
Nr. 17/01347 Zitting: 5 maart 2019 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 1 maart 2017 door het hof Den Haag wegens “handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II”, “handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, “medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd”, “medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II” en “medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierendertig maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslist over in beslag genomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen, een en ander zoals in het arrest is vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaak 17/01346, hetgeen de strafzaak tegen de medeverdachte betreft. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring.
Uit de aan het proces-verbaal van de zitting van het hof van 30 november 2015 gehechte pleitnotitie blijkt dat de verdediging - voor zover relevant – het volgende heeft aangevoerd:
“III BEWEZENVERKLARING
(…)
Zaaksdossier 7 maart 2014 Drie-Klapper
Dit zaaksdossier ziet op de levering van een drietal vuurwapens met munitie aan [betrokkene 3] .
Client speelt in dit zaaksdossier eigenlijk nauwelijks een rol.
[betrokkene 3] dringt al maanden aan op het verkrijgen van wapens.
Als [betrokkene 3] al maanden telefonisch heeft aangedrongen op de overdracht, probeert hij het met een onaangekondigd bezoek op 4 maart aan het kantoor van cliënt en vervolgens na wederom een dwingend telefoontje en bezoek op 7 maart.
Wat er dan gebeurt op 7 maart, is dat [betrokkene 3] weliswaar in het kantoor van cliënt is, maar op de vraag van [betrokkene 3] of de wapens daar al zijn, roept cliënt naar [medeverdachte] die op zijn beurt [betrokkene 1] ( [...] ) roept.
De discussie over de prijs vindt vervolgens tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 3] plaats.
Volgens [betrokkene 3] is het ook [betrokkene 1] die de wapens fysiek aan [betrokkene 3] overhandigt.
Het is ook [betrokkene 1] die van [betrokkene 3] het geld hiervoor krijgt.
Van een beloning van cliënt is in het geheel geen sprake.
Wie is hier dan de wapenhandelaar, toch niet cliënt maar [betrokkene 1] ? En het is dan toch [betrokkene 1] die zich schuldig maakt aan de overdracht niet cliënt?
Kun je onder de noemer ‘medeplegen’ cliënt dan alsnog strafrechtelijk aansprakelijk houden?
In mijn beleving niet.
Van medeplegen is pas sprake indien clients handelen kan worden beschouwd als een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen.
Het enkele gegeven dat de transactie tussen [betrokkene 3] en [betrokkene 1] in het kantoor van cliënt heeft plaatsgevonden is hiertoe niet voldoende.
Client heeft zich niet of nauwelijks met de transactie bemoeid, niet met het verkrijgen van het wapen, de onderhandeling over de prijs, niet met de feitelijke overdracht, niet met de beloning.
Hij heeft bij de komst van [betrokkene 3] [medeverdachte] erbij geroepen die op zijn beurt [betrokkene 1] geroepen heeft.
Vanaf dit punt is het [betrokkene 1] die de deal sluit en afhandelt.
De politie benoemt dit zelf nota bene richting [betrokkene 1] tijdens diens verhoor (p. 363):
“Op dit moment liggen de feiten zoals we ze je voorhouden en heb jij op 7 maart 2014 drie vuurwapens aan [betrokkene 3] overhandigd en hier 6200 euro voor in ontvangst genomen."
Zaaksdossier 15 maart 2014 Oud Kruit
Dit zaaksdossier ziet op de levering van een drietal vuurwapens met munitie aan [betrokkene 3] .
Bij deze deal is cliënt in het geheel niet aanwezig.
[medeverdachte] zou in deze zaak over de prijs hebben overlegd met [betrokkene 1] ( [...] ) en [medeverdachte] heeft vervolgens ook aan [betrokkene 3] laten weten dat die wapens van [...] , [betrokkene 1] dus, kwamen.
Niet van cliënt dus.
[medeverdachte] geeft feitelijk de tas aan [betrokkene 3] en [betrokkene 3] betaalt [medeverdachte] .
Client is niet de leverancier, dat is [betrokkene 1] .
Client is ook niet de verkoper of feitelijke overdrager.
Client heeft geen beloning gehad, niets.
Van nauwe en bewuste samenwerking is dan evenmin als in het vorige zaaksdossier sprake.
Hoe dient eea nu juridisch gekwalificeerd te worden?
(…)
Kortom, ik verzoek u meer subsidiair cliënt vrij te spreken voor artikel 9 en 31 lid 1 jo 55 lid 4.”
6. Ten laste van de verdachte is – voor zover relevant1.– bewezen verklaard dat:
“hij
op tijdstippen in de periode van 24 oktober 2013 tot en met 9 april 2014 te Rotterdam en Capelle aan den IJssel, heeft gehandeld in strijd met artikel 31 lid 1 van de Wet wapens en munitie, immers heeft verdachte
(…)
op 7 maart 2014 tezamen en in vereniging met anderen
een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die Wet, in de vorm van een pistool van het merk Colt, model: 1911-A1, voorzien van serienummer 81422 kaliber: .45 Auto
en
een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die Wet, in de vorm van een pistool van een onbekend merk, model: 1911-Al, kaliber: .45 Auto
en
en
een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die Wet, in de vorm van een machinepistool, model: M56, ; voorzien van serienummer E-84286, kaliber: 7, 62x25 (=7,62 Tokarev)
en
en
op 15 maart 2014 tezamen en in vereniging met anderen een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die Wet, in de vorm van een pistool van het merk Zastava, model: M88, kaliber: 9mmxl9 (= 9mm Para(bellum))
en
een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die Wet, in de vorm van een pistool van het merk PHP, model: MV, voorzien van serienummer 02140, kaliber: 9mmxl9 (= 9mm Para(bellum))
en
een vuurwapen, in de zin van artikel 1 onder 3 van die Wet, in de vorm van een pistool van het merk Beretta, model: 1934, voorzien van serienummer 745221, kaliber: 9mmxl7 (= 9mm kort)
en
en
en
munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens , en munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van Categorie III, te weten 71 kogelpatronen van het kaliber 7,62mmx25. (=7,62 Tokarev)
overgedragen”
7. Het bestreden arrest bevat nadere bewijsoverwegingen en wel, voor zover van belang, de volgende:
“De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van de zaken 'Scorpion', 'Drieklapper' en 'Oud Kruit' dient te worden vrijgesproken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft, de raadsvrouw het volgende aangevoerd – kort en zakelijk weergegeven:
(…)
- in de zaken 'Drieklapper' en 'Oud Kruit' is tussen de verdachte en de medeverdachten geen sprake van een - voor medeplegen vereiste - nauwe en bewuste samenwerking gericht op de handel in (vuur) wapens.
(…)
Ten aanzien van de vraag of in de zaken 'Drieklapper' en 'Oud Kruit' sprake is van medeplegen overweegt het hof als volgt.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 2 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:347 [bedoeld zal zijn 3474, PCV]) stelt het hof voorop dat de kwalificatie medeplegen slechts dan gerechtvaardigd is als de bewezenverklaarde - intellectuele, fysieke en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
Bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte en diens aanwezigheid op belangrijke momenten. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit.
Uit de voor het bewijs gebezigde processen-verbaal van bevindingen opgesteld door de politie-informant [betrokkene 3] , in samenhang bezien met de voor het bewijs gebezigde getapte telefoongesprekken, blijkt dat de verdachte actief bij de overdracht van wapens betrokken is geweest:
- de verdachte was telkens de contactpersoon;
- de verdachte heeft voor een nieuwe leverancier, te weten de medeverdachte [betrokkene 1] ofwel [...] , gezorgd;
- de verdachte heeft zich met de verkoopprijzen van de wapens bemoeid;
- de verdachte heeft ervoor gezorgd dat zijn zoon, de medeverdachte [medeverdachte] , € 200,- betaald kreeg;
- voor de wapentransacties heeft de verdachte zijn kantoor aan de Neercanneplaats te Rotterdam ter beschikking gesteld. Bij de ontmoeting tussen [betrokkene 3] en ' [...] ' op 7 maart 2014 (de zaak Drieklapper) is de verdachte niet alleen aanwezig geweest, maar heeft hij zich ook actief met de overdracht bemoeid.
Gelet hierop acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat er tussen de verdachte en de medeverdachten sprake was van een - voor medeplegen vereiste - nauwe en bewuste samenwerking gericht op het overdragen van vuurwapens.
De verweren van de raadsvrouw worden dan ook verworpen.”
8. Allereerst wordt geklaagd over de motivering van het bewezenverklaarde medeplegen, in het bijzonder over de niet toereikende reactie op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inzake medeplegen. Het hof heeft hetgeen over medeplegen is aangevoerd weliswaar kennelijk opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt2., maar de reactie op dat standpunt getuigt volgens de steller van het middel van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is niet toereikend.
9. Als ik de toelichting op het middel (schriftuur onder 4) goed begrijp zou de verwerping van het hof blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof voor medeplegen voldoende vindt dat de betrokkenheid van een verdachte niet meer dan faciliterend van aard is, terwijl ook dan aanwezigheid bij het feit (bij één van beide transacties; ik neem aan dat wordt gedoeld op de transactie van 15 maart 2014) niet is vereist.
10. Het hof heeft met zoveel woorden aansluiting gezocht bij de geldende rechtspraak van de Hoge Raad3.en de aanknopingspunten en aandachtspunten voor medeplegen opgesomd. Dat het hof het louter faciliteren van strafbare feiten zonder aanwezigheid van verdachte bezigt als criterium voor medeplegen of daarvoor reeds voldoende acht, is in het bestreden arrest niet te lezen. In zoverre mist het middel reeds feitelijke grondslag.
11. Dan de kritiek dat de motivering van het medeplegen ontoereikend is. In de bewijsoverwegingen onder randnummer 7 stelt het hof een aantal feiten en omstandigheden vast die in cassatie niet worden betwist en mijns inziens toereikend zijn om te concluderen tot medeplegen. Die feiten en omstandigheden gaan veel verder dan alleen het bevorderen (faciliteren) van het feit (daaraan voorafgaand en/of nadien). De invloed van verdachte op de wapentransacties is gelet op de vaststellingen van het hof rechtstreeks en bepalend. Hij is bij elke transactie als contactpersoon betrokken, zorgt voor een nieuwe feitelijke leverancier, bemoeit zich met de prijs en de betaling, stelt zijn kantoor ter beschikking en is bij de transactie van 7 maart 2014 aanwezig en is dan ook actief bij de overdracht van de wapens en munitie betrokken. Waarom deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang niet toereikend zijn voor medeplegen wordt in de schriftuur niet nader vermeld en ik zie dat ook niet in.
11. Voorts bevat het eerste middel de klacht dat in de nadere bewijsoverweging een beroep wordt gedaan op een feit of omstandigheid zonder met voldoende mate van nauwkeurigheid de wettige bewijsmiddelen aan te geven waaraan dat feit of die omstandigheid is ontleend. Kennelijk wordt hier geklaagd over de niet naleving van de zogenaamde bronjurisprudentie uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad uit 20074.:
“Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
(a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
(b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.”
13. De klacht heeft betrekking op de volgende passage in de bewijsoverweging: “de verdachte [voornaam [verdachte] ; PCV] ervoor [heeft] gezorgd dat zijn zoon, de medeverdachte [medeverdachte] , € 200,- betaald kreeg”. Die betaling wordt gerelateerd in bewijsmiddel 10 (proces-verbaal van bevindingen met onder meer het relaas van (politie)informant A-3605):
“ [verdachte] zei tegen [medeverdachte] : "Haal hem". [medeverdachte] liep naar de hal en riep [...] . [betrokkene 1] kwam aanlopen. [betrokkene 1] zei dat zijn bijnaam [...] is. [betrokkene 1] zegt dat het 6400 euro voor alles is. Ik zei tegen hem "dat' het van de week 6200 euro was, 1300 voor de MP en 2600 per stuk voor de Colts. [betrokkene 1] begint te hakkelen en zei dat hij 6400 moet hebben. [verdachte] bemoeide zich met het gesprek en zei dat hij die 200 voor [medeverdachte] niet mee moet rekenen. Die krijgt [medeverdachte] wel van hém. [verdachte] knikte naar mij. Ik zei: "Dat klopt, ik betaal [medeverdachte] ".”
14. De mijns inziens nogal ver gezochte klacht is nu dat uit bewijsmiddel 10 niet kan worden afgeleid dat verdachte er voor zorgde dat zijn zoon betaald kreeg, omdat - in de woorden van de schriftuur - er eerder al overeenstemming bestond over die betaling aan [medeverdachte] . Dat het hof uit bewijsmiddel 10 heeft afgeleid dat verdachte heeft gezorgd voor betaling is niet onbegrijpelijk. Daadwerkelijk zorgen voor betaling sluit anders dan de steller van het middel kennelijk meent, geenszins uit dat er tevoren al overeenstemming over die betaling bestond.
15. Heel algemeen wordt verder (opnieuw) gesteld dat het hof “ook overigens het bewezenverklaarde medeplegen onvoldoende heeft gemotiveerd.” De motivering van het bewezenverklaarde medeplegen kwam hiervoor al aan de orde en de formulering van de klacht is nu zo weinig concreet dat ik geen aanleiding (en eerlijk gezegd ook geen mogelijkheid) zie deze nader te bespreken.
16. Het middel faalt.
17. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke (inzend)termijn in cassatie.
18. Namens de verdachte is op 8 maart 2017 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 31 juli 2018 door de griffie van de Hoge Raad ontvangen, zodat de inzendtermijn met ruim negen maanden is overschreden. Gelet daarop is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM overschreden. Het voorgaande moet leiden tot strafvermindering.
19. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het tweede middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2019
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma. Zie voorts G.J.M. Corstens bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 899-900.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis.
HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70, m.nt. Borgers.