De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven.
HR, 14-06-2013, nr. 12/02697
ECLI:NL:PHR:2013:BZ4198, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-06-2013
- Zaaknummer
12/02697
- Conclusie
Mr. R.L.H. Ijzerman
- LJN
BZ4198
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ4198, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑06‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BW5529, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ4198
ECLI:NL:PHR:2013:BZ4198, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ4198
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2012:BW5529
Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑02‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑05‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2013/17.4 met annotatie van Redactie
V-N 2013/29.8 met annotatie van Redactie
BNB 2013/185 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 2013/98 met annotatie van E. POELMANN
NTFR 2014/202
NTFR 2013/1336 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Uitspraak 14‑06‑2013
Partij(en)
14 juni 2013
Nr. 12/02697
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 april 2012, nr. 11/00015, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 12 mei 2009 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB/PVV) opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/4366) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 20 februari 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
De onderhavige naheffingsaanslag (hierna: de naheffingsaanslag) is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/Coördinatiepunt privégebruik auto (hierna: de Inspecteur).
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet bevoegd was de naheffingsaanslag op te leggen.
3.3.1.
Het heeft daartoe geoordeeld dat uit de wettelijke bepalingen en de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (tekst 2009; hierna: de Uitvoeringsregeling) voortvloeit dat belanghebbende, gelet op zijn woonplaats, wat betreft de heffing van (onder meer) LB/PVV ressorteert onder de inspecteur van de Belastingdienst/Q.
3.3.2.
Naar het oordeel van het Hof brengen de bepalingen die de bevoegdheid van inspecteurs regelen mee dat een bepaalde bevoegdheid niet tegelijkertijd aan meer dan één inspecteur kan toekomen. Dat inspecteurs landelijke bevoegdheid hebben maakt dat volgens het Hof niet anders.
3.3.3.
Volgens het Hof brengt dit mee dat de in 3.3.1 bedoelde inspecteur en geen andere bevoegd is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de LB/PVV op te leggen, tenzij die bevoegdheid op grond van enige bepaling aan een andere inspecteur zou toekomen. Die uitzondering doet zich in dit geval naar het oordeel van het Hof niet voor.
3.4.
Op grond van de hiervoor in 3.3 weergegeven oordelen heeft het Hof de naheffingsaanslag vernietigd.
3.5.
Het middel, dat tegen die oordelen is gericht, slaagt.
3.5.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2009; hierna: de AWR) en de toelichting op de Uitvoeringsregeling (zie de onderdelen 4.11 en 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal) volgt dat een op de voet van artikel 2, lid 3, letter b, van de AWR in verbinding met de Uitvoeringsregeling aangewezen inspecteur landelijke bevoegdheid heeft. De bewoordingen van artikel 3, lid 1, van de AWR zijn daarmee in overeenstemming.
3.5.2.
De landelijke bevoegdheid van een inspecteur wordt niet beperkt door de regeling van artikel 3, lid 2, van de AWR in verbinding met artikel 11 van de Uitvoeringsregeling, waarin is bepaald onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert. Die regeling beoogt slechts duidelijk te maken tot welke functionaris een belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden.
3.5.3.
Dit brengt mee dat ten aanzien van een belastingplichtige meer dan één door de Uitvoeringsregeling aangewezen inspecteur bevoegd kan zijn. In het onderhavige geval was de Inspecteur als gevolg van de aanwijzing in artikel 3, lid 1, letter a, tweede gedachtenstreepje, in verbinding met artikel 5, lid 1, van de Uitvoeringsregeling bevoegd om de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen, naast (onder meer) de inspecteur van de Belastingdienst/Q, de belastingregio waaronder belanghebbende ressorteert.
3.6.
De uitspraak van het Hof, die uitgaat van een andere opvatting, kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een behandeling van belanghebbendes inhoudelijke grieven met betrekking tot de naheffingsaanslag.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2013.
Conclusie 14‑06‑2013
Mr. R.L.H. Ijzerman
Partij(en)
Conclusie van 20 februari 2013 inzake:
Staatssecretaris van Financiën
Derde Kamer B
tegen
Loonbelasting/PVV 1 januari 2009 - 12 mei 2009
X
A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën, tegen de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem van 24 april 2012, nr. 11/00015, LJN BW5529, NTFR 2012/1439.
De inspecteur van de Belastingdienst/Oost/Coördinatiepunt privégebruik auto (hierna: de Inspecteur) heeft op 8 oktober 2009 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonbelasting c.a. opgelegd voor het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 12 mei 2009 wegens privégebruik van de auto die door de werkgever van belanghebbende aan belanghebbende ter beschikking was gesteld.
In cassatie is in geschil of de Inspecteur bevoegd was om deze naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen.
Het Hof heeft overwogen dat een bepaalde bevoegdheid niet tegelijkertijd aan meer dan één inspecteur kan toekomen. Het Hof heeft voorts overwogen dat gelet op de woonplaats van belanghebbende, te weten Z, uit de bepalingen van de AWR en de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (URB 2003) voortvloeit dat voor wat betreft de heffing van loonbelasting en PVV belanghebbende onder de inspecteur van de Belastingdienst/Q ressorteert. Deze inspecteur is volgens het Hof bevoegd en geen andere inspecteur is bevoegd, tenzij die bevoegdheid op grond van enige bepaling aan een andere inspecteur zou toekomen. Het Hof heeft niet kunnen vaststellen dat de Inspecteur bevoegd was tot vaststelling van de in geding zijnde naheffingsaanslag en heeft de naheffingsaanslag daarom vernietigd.
De Staatssecretaris heeft deswege beroep in cassatie ingesteld. Hij stelt daartoe dat de inspecteur op grond van artikel 3, lid 1, van de AWR landelijke bevoegdheid heeft. Het tweede lid van artikel 3 AWR bepaalt onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert, maar regelt niet de bevoegdheid van de inspecteur. De Staatssecretaris stelt voorts dat het oordeel van het Hof dat slechts één inspecteur bevoegd kan zijn niet juist is.
Uit de wetsgeschiedenis leidt de A-G af dat met de wetswijziging van artikel 3 AWR per 1 januari 2003 beoogd is de inspecteur landelijke bevoegdheid te geven. Tegelijkertijd is ook als uitgangspunt blijven gelden dat belastingplichtigen onder een bepaalde inspecteur ressorteren, zoals volgt uit het tweede lid van artikel 3 AWR. Op grond van deze bepalingen worden bij ministeriële regeling nader regels gesteld waarin is bepaald onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert. De ressorteerbepalingen zijn neergelegd in hoofdstuk 3 van de URB 2003. Deze ressorteerbepalingen hebben — aldus de toelichting op de URB 2003 — een ‘voorlichtend karakter’. De wetgever achtte het niet noodzakelijk de bevoegdheden uitputtend in de URB 2003 te regelen, omdat de inspecteurs handelen op basis van een landelijke bevoegdheid. De ressorteringsbepalingen werden wenselijk geacht om ‘vanuit een oogpunt van ordelijkheid en transparantheid voor de belastingplichtige aan te geven onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert, met andere woorden tot welke inspecteur de belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden’.
De vraag rijst wat de gevolgen zijn voor de bevoegdheid van de inspecteur nu er enerzijds op grond van artikel 3, lid 1, AWR een inspecteur een landelijke bevoegdheid heeft en anderzijds op grond van artikel 3, lid 2, AWR nadere regels in de URB 2003 zijn vastgesteld om te bepalen onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert. Uit de wetsgeschiedenis leidt de A-G af dat de wetgever voorstond dat deze ressorteringsbepalingen slechts bepalingen zijn om aan de belastingplichtige te verduidelijken tot welke inspecteur hij zich moet wenden en dat deze bepalingen niet de bevoegdheden van de inspecteur vaststellen.
De A-G meent dat in casu een en ander betekent dat de Inspecteur hier wel bevoegd was, zodat het oordeel van het Hof dat niet de Inspecteur, maar de inspecteur van de Belastingdienst/Q bevoegd was om de onderhavige naheffingsaanslag op te leggen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie 20‑02‑2013
Mr. R.L.H. Ijzerman
Partij(en)
Conclusie van 20 februari 2013 inzake:
Staatssecretaris van Financiën
tegen
X
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris), tegen de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) van 24 april 2012, nr. 11/00015, LJN BW5529, NTFR 2012/1439 met noot Jansen.
1.2
De inspecteur van de Belastingdienst/Oost/Coördinatiepunt privégebruik auto (hierna: de Inspecteur) heeft op 8 oktober 2009 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: PVV) opgelegd voor het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 12 mei 2009 wegens privégebruik van de auto die door de werkgever van belanghebbende aan belanghebbende ter beschikking was gesteld.
1.3
In cassatie is in geschil of de Inspecteur bevoegd was om deze naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen.
1.4
Het Hof heeft overwogen dat een bepaalde bevoegdheid niet tegelijkertijd aan meer dan één inspecteur kan toekomen. Het Hof heeft voorts overwogen dat gelet op de woonplaats van belanghebbende, te weten Z, uit de bepalingen van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) en de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: URB 2003) voortvloeit dat voor wat betreft de heffing van loonbelasting en PVV belanghebbende onder de inspecteur van de Belastingdienst/Q ressorteert. Deze inspecteur is volgens het Hof bevoegd en geen andere inspecteur is bevoegd, tenzij die bevoegdheid op grond van enige bepaling aan een andere inspecteur zou toekomen. Het Hof heeft niet kunnen vaststellen dat de Inspecteur bevoegd was tot vaststelling van de in geding zijnde naheffingsaanslag en heeft de naheffingsaanslag daarom vernietigd.
1.5
De Staatssecretaris heeft deswege beroep in cassatie ingesteld. Hij stelt daartoe dat de inspecteur op grond van artikel 3, lid 1, van de AWR landelijke bevoegdheid heeft. Het tweede lid van artikel 3 AWR bepaalt onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert, maar regelt niet de bevoegdheid van de inspecteur. De Staatssecretaris stelt voorts dat het oordeel van het Hof dat slechts één inspecteur bevoegd kan zijn niet juist is.
1.6
Heden neem ik ook conclusie in de zaak met nummer 12/03323. In die zaak gaat het onder meer om een vergelijkbare bevoegdheidskwestie.
1.7
De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.1. In onderdeel 5 wordt gekomen tot een beschouwing en vindt de beoordeling plaats van de cassatiemiddelen, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2. De feiten en het geding in feitelijke instantie
2.1
Op 27 oktober 2006 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om afgifte van een ‘Verklaring geen privégebruik auto’ (hierna: de Verklaring). De Inspecteur heeft de Verklaring op 31 oktober 2006 aan belanghebbende verstrekt.
2.2
Vanaf 1 januari 2009 tot en met 12 mei 2009 heeft belanghebbende een auto, merk Seat, met kenteken AA-00-BB van zijn werkgever ter beschikking gehad. Belanghebbende heeft over deze periode een sluitende kilometeradministratie gehouden. Er was geen sprake van gebruik van de auto voor privédoeleinden.
2.3
In de periode 13 mei 2009 tot 10 juli 2009 heeft belanghebbende geen auto ter beschikking gehad van zijn werkgever.
2.4
Belanghebbende kreeg opnieuw met ingang van 10 juli 2009 een auto ter beschikking van zijn werkgever. Dit betrof een BMW met kenteken CC-00-DD. Op 7 juli 2009 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht de Verklaring met ingang van 10 juli 2009 in te trekken op grond dat belanghebbende voornemens was de BMW wel voor privédoeleinden te gebruiken.
2.5
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Inspecteur op 8 oktober 2009 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/PVV opgelegd ten bedrage van € 1.127 voor het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 12 mei 2009. Ten tijde van het opleggen van deze naheffingsaanslag was belanghebbende woonachtig te Zd.
2.6
Op de naheffingsaanslag staat vermeld:
Ondertekening
Deze naheffingsaanslag is vastgesteld door de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/ Coördinatiepunt privégebruik auto.
2.7
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Rechtbank
2.8
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank te Arnhem (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 16 december 2010, nr. AWB 09/4366, niet gepubliceerd heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Hof
2.9
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
2.10
Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 22 november 2011 volgt dat het Hof aan de Inspecteur diens bevoegdheid heeft voorgehouden:
Het Hof houdt de Inspecteur voor dat belanghebbende woonachtig is in Z en dat belanghebbende ressorteert onder de bevoegdheid van de Belastingdienst/Q. In antwoord op de vraag waarop de Inspecteur, als inspecteur van de Belastingdienst/Oost, zijn bevoegdheid baseert om een naheffingsaanslag loonbelasting op te leggen, verklaart de Inspecteur dat zijn bevoegd niet is geregeld in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst. Enkel de inspecteur is landelijk bevoegd en op basis van een door de staatssecretaris van Financiën gegeven mandaat mag de inspecteur van de Belastingdienst/Oost naheffingsaanslagen loonbelasting opleggen ter zake van het privégebruik auto.
Het Hof houdt de Inspecteur voor, dat het Hof het vraagstuk van de bevoegdheid van de Inspecteur nog in beraad houdt en dat indien het Hof daartoe aanleiding ziet, hij het vooronderzoek zal heropenen om de Inspecteur in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken ter zake van diens heffingsbevoegdheid in deze.
2.11
Het Hof heeft het vooronderzoek heropend. De Inspecteur heeft nadere inlichtingen verstrekt bij brief van 15 augustus 2011. In deze brief is onder meer vermeld:
De aanslag is opgelegd vanuit de landelijke taakverdeling binnen de Belastingdienst. Deze taakverdeling maakt de Inspecteur Belastingdienst/Oost landelijk verantwoordelijk voor de controle op een juiste toepassing van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 en daarmee bevoegd tot het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag. Tegelijkertijd is daarmee de bevoegdheid voor de overige inspecteurs vervallen.
De bevoegdheid daartoe vindt zijn wettelijke grondslag in artikel 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), zoals deze sinds 1 januari 2003 luidt. Met de wijziging van deze bepaling per die datum is een onderscheid ontstaan tussen de formele bevoegdheid van een inspecteur en de meer praktische regels rondom het ressorteren van belastingplichtigen onder een inspecteur. Met het eerste is de mogelijkheid gecreëerd om de werkzaamheden te laten verrichten door de eenheid die daarvoor op dat moment uitgerust is, terwijl de tweede bepaling is ingegeven door de wens om in de praktijk niet te veel verandering aan te brengen. Samengevat: de belastingplichtige kan altijd bij ‘zijn inspecteur’ terecht, maar ontvangt soms beslissingen van een andere inspecteur. Het gegeven dat met de wetswijziging artikel 26, derde lid, AWR, waarin was opgenomen dat het beroep niet de toepassing van wettelijke bepalingen betreffende de vraag welke inspecteur bevoegd is, is komen te vervallen versterkt mij in die gedachte.
2.12
Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 3 februari 2012. Daarin is onder meer vermeld:
Niet is volgens mij gebleken uit de brief van de inspecteur dat hij
- a)
door een ministeriële regeling is aangewezen
- b)
en/of waar deze regeling is te vinden.
2.13
Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslag bevoegdelijk en terecht is opgelegd. Bij uitspraak van 24 april 2012 heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur niet bevoegd was om de onderwerpelijke naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen en heeft de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag daarom vernietigd. Daartoe overwoog het Hof als volgt:
‘4.7.
Naar het oordeel van het Hof brengen de bepalingen die de bevoegdheid van inspecteurs regelen mee dat een bepaalde bevoegdheid niet tegelijkertijd aan meer dan één inspecteur kan toekomen. Dat inspecteurs landelijke bevoegdheid hebben maakt dat niet anders. Blijkens zijn hiervoor onder 2.6 aangehaalde brief2. deelt de Inspecteur dit oordeel.
4.8.
Gelet op de woonplaats van belanghebbende, Z, vloeit uit de wettelijke bepalingen en de URB voort dat belanghebbende voor wat betreft de heffing van (onder meer) loonbelasting/premie volksverzekeringen ressorteert onder de inspecteur van de Belastingdienst/Q. Dat brengt mee dat deze inspecteur en geen andere bevoegd is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen op te leggen, tenzij die bevoegdheid op grond van enige bepaling aan een andere inspecteur zou toekomen. De Inspecteur heeft gesteld dat hem de bevoegdheid de in geding zijnde naheffingsaanslag op te leggen, toekomt ‘vanuit de landelijke taakverdeling binnen de Belastingdienst’. De Inspecteur heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Hij heeft niet aangegeven wat die taakverdeling inhoudt, wie de taakverdeling heeft vastgesteld, op grond van welke bevoegdheid deze taakverdeling is vastgesteld en waar deze taakverdeling is gepubliceerd. Evenmin blijkt uit de stukken dat de Inspecteur bevoegd was de onderhavige naheffingsaanslag op te leggen namens de inspecteur van de Belastingdienst/Q (mandaat).’
3. Het geding in cassatie
3.1
De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Als cassatiemiddel draagt de Staatsecretaris voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het Hof heeft geoordeeld dat een bepaalde bevoegdheid niet tegelijkertijd aan meer dan één inspecteur kan toekomen. Gelet op de woonplaats van belanghebbende is de inspecteur van de Belastingdienst/Q bevoegd, tenzij die bevoegdheid op grond van enige bepaling aan een andere inspecteur zou toekomen. Het Hof heeft niet kunnen vaststellen dat de inspecteur bevoegd was tot vaststelling van de in geding zijnde naheffingsaanslag, zodat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. 's Hofs oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2
In de toelichting op dit middel stelt de Staatssecretaris:
Het thans geldende artikel 3 van de AWR sluit nog altijd uit dat het beroep kan betreffen de bevoegdheid van de inspecteur, zij het dat dit beroep afstuit op de landelijke bevoegdheid van de inspecteur.
Anders dan het Hof meent, bepaalt artikel 3, tweede lid, van de AWR niet de bevoegdheid van de inspecteur. De bevoegdheid is geregeld in het eerste lid van deze bepaling. Het tweede lid geeft antwoord op de vraag onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert. Uit de hiervoor opgenomen wetsgeschiedenis blijkt dat de begrensde competentie van de inspecteur is losgelaten. Het was daarom wenselijk vanuit een oogpunt van ordelijkheid en transparantheid voor de belastingplichtige aan te geven onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert, met andere woorden tot welke inspecteur de belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden. Hierop ziet het tweede lid van artikel 3 van de AWR. De bevoegdheid van de inspecteur is, anders dan het Hof kennelijk meent, niet bepaald in dit lid.
En:
De opvatting van het Hof dat slechts één inspecteur bevoegd kan zijn is niet juist. Wel dienen inspecteurs met elkaars handelingen rekening gehouden. Gesteld noch gebleken is dat dit hier niet het geval is.
3.3
Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
4. Wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur
Wetgeving
4.1
Artikel 13bis, lid 16, Wet op de loonbelasting luidt :
Indien de verklaring geen privé-gebruik wordt ingetrokken of indien de werknemer niet doet blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt, wordt de verschuldigde belasting, voorzover nodig in afwijking van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, nageheven van de werknemer. In afwijking van de eerste volzin wordt nageheven van de inhoudingsplichtige ingeval de inhoudingsplichtige wist dat de mededeling, bedoeld in het twaalfde lid, eerste volzin, niet juist was.
4.2
Op grond van artikel 20 AWR kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Deze naheffing geschiedt bij naheffingsaanslag.
4.3
Artikel 2, lid 3, aanhef en onderdeel b van de AWR luidt:
- 3.
De belastingwet verstaat onder:
- b.
directeur, inspecteur of ontvanger: de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen.
4.4
Artikel 3 AWR (tekst 1 januari 2003 tot 10 oktober 2010) luidt:3.
- 1.
De bevoegdheid van een directeur, inspecteur of ontvanger is niet bepaald naar een geografische indeling van Nederland.4.
- 2.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst alsmede omtrent de functionaris, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, onder wie een belastingplichtige ressorteert.
4.5
De in artikel 3, lid 2, AWR genoemde regels zijn neergelegd in de URB 2003.5.
4.6
Artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel a van de URB 2003 luidt als volgt:
De organisatie van de Belastingdienst bestaat uit de volgende onderdelen:
- a.
(…)
- —
Belastingdienst/Oost;
- —
Belastingdienst/Randmeren;
(…)
4.7
Deze organisatieonderdelen zijn ingevolge leden 2 tot en met 4 van artikel 3 URB 2003 onder meer belast met de heffing en invordering van loonbelasting en PVV.
4.8
Artikel 5, lid 1, URB 2003 (tekst 2009) luidt als volgt:
De voorzitters van de managementteams van de in artikel 3, eerste lid, onderdelen a, b en c.1, genoemde organisatieonderdelen zijn inspecteur en ontvanger als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990.
4.9
Artikel 11 van de URB 2003 luidt als volgt (tekst tot 1 januari 2010):
- 1.
De woonplaats van een natuurlijk persoon dan wel de vestigingsplaats van een lichaam of een entiteit bepaalt, met inachtneming van de indeling opgenomen in de bijlage bij deze regeling en in samenhang met de taakverdeling, omschreven in artikel 3, tweede en derde lid, onder welke inspecteur of ontvanger de natuurlijk persoon, het lichaam of de entiteit ressorteert, tenzij in dit hoofdstuk dan wel op grond van het vierde lid anders is bepaald.
- 2.
De voorzitter van een managementteam van een in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, genoemd organisatieonderdeel kan voor de toepassing van deze regeling namens de directeur, bedoeld in artikel 7, bepalen dat een natuurlijk persoon of een lichaam al dan niet tezamen met één of meer daarmee direct of indirect in bestuurlijk, financieel, administratief of maatschappelijk opzicht verbonden natuurlijke personen of lichamen als een entiteit wordt beschouwd.
- 3.
De voorzitter van een managementteam als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, kan in daartoe aanleiding gevende gevallen namens de directeur, bedoeld in artikel 7, van het bepaalde in dit hoofdstuk afwijken.
- 4.
De woonplaats van een natuurlijk persoon en de vestigingsplaats van een lichaam of een entiteit worden naar de omstandigheden beoordeeld.
Wetsgeschiedenis
4.10
Artikel 3 AWR is per 1 januari 2003 gewijzigd door middel van de inwerkingtreding van de Wet van 12 december 2002, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel II — overig fiscaal pakket).6. Vanaf 19 maart 1993 tot 1 januari 2003 luidde artikel 3 AWR als volgt:
- 1.
Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke directeur, inspecteur of ontvanger bevoegd is.
- 2.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de inrichting van de rijksbelastingdienst.
4.11
In de memorie van toelichting op het Belastingplan 2003 deel II — overig fiscaal pakket is ten aanzien van de wijziging van artikel 3 AWR de volgende toelichting gegeven:7.
De uitvoering van de belastingwetgeving is opgedragen aan de Belastingdienst. Aan deze taak probeert de Belastingdienst zo goed mogelijk vorm en inhoud te geven. Nieuwe ontwikkelingen binnen en buiten de Belastingdienst worden daarbij gevolgd en vertaald naar de wijze waarop de Belastingdienst zich organiseert en naar de belastingplichtige toe optreedt. De afgelopen jaren heeft daarbij steeds meer een procesgeoriënteerde benadering centraal gestaan. Tot op heden hebben de hiermee verband houdende wijzigingen in de organisatie zich nog grotendeels afgespeeld binnen de bestaande organisatiestructuur. Tegelijkertijd is echter steeds helderder geworden dat deze structuur te knellend is om de noodzakelijke aanpassingen te kunnen doorvoeren. Om die reden zal de Belastingdienst volgend jaar een reorganisatie doorvoeren. Met het oog daarop dienen enkele formele bepalingen in de belastingwetgeving te worden gewijzigd.
Bij een eerdere reorganisatieronde (Wet van 4 maart 1993, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, van de Wet inzake de douane en van enige andere wetten in verband met de herstructurering van de rijksbelastingdienst, Stb. 153) werd de inspectiestructuur, waarin de belastingplichtige voor elke belasting met een ander onderdeel van de Belastingdienst communiceerde, opgeheven. Daarvoor in de plaats kwamen eenheden voor bepaalde doelgroepen (Particulieren, Ondernemingen, Grote ondernemingen en Douane) waar een bepaald type belastingplichtige met al zijn fiscale aangelegenheden terecht kon. Organisatorisch werden boven deze eenheden de directies Particulieren, Ondernemingen Noord, Ondernemingen Zuid, Grote ondernemingen en Douane geplaatst.
De reorganisatie in 2003 zal ertoe leiden dat de eenheden Particulieren, Ondernemingen en Grote ondernemingen worden geconcentreerd in dertien nieuwe regio's. Daarbij vervalt het onderscheid naar de verschillende doelgroepen. Ook de directies zullen worden opgeheven. Op deze wijze kan een verdergaande integratie van de behandeling van de verschillende typen belastingplichtigen plaatsvinden. Daarnaast zal het aantal douanedistricten tot vier worden teruggebracht. Tegelijkertijd zullen de voorwaarden worden gecreëerd om processen als de massale verwerking van aangiften en het toezicht op de naleving van de belastingwetgeving binnen de muren van de Belastingdienst verder te concentreren, met als oogmerk — mede door concentratie van kennis — een effectievere controle en een efficiëntere dienstverlening aan de belastingplichtige.
De huidige territoriale indeling, waarbij inspecteurs, directeuren en ontvangers slechts in een bepaald ambtsgebied bevoegd zijn, staat op gespannen voet met het streven naar verdere flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst. Om die reden wordt voorgesteld deze functionarissen landelijke bevoegdheid te geven. Tegelijkertijd blijft uiteraard uitgangspunt dat belastingplichtigen ressorteren onder een bepaalde inspecteur en ontvanger. Hiermee is ook de rechtszekerheid gediend. Voor de meeste belastingplichtigen zal dit betekenen dat zij hun fiscale aangelegenheden regelen met de inspecteur en ontvanger in de regio waarin zij woonachtig of gevestigd zijn. Specifieke categorieën belastingplichtigen worden geconcentreerd bij één bepaalde inspecteur en ontvanger. Dit laatste gebeurt nu ook reeds. De regels waaruit blijkt tot welke inspecteur en ontvanger de belastingplichtige zich dient te wenden, zullen bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Hiertoe zal de Uitvoeringsregeling Belastingdienst worden aangepast. Een en ander laat uiteraard onverlet dat de functiescheiding binnen de Belastingdienst in de praktijk onveranderd gewaarborgd zal blijven, zoals dat ook nu reeds het geval is.
De gewijzigde opzet van de wettelijke regeling inzake bevoegdheden en inrichting van de Belastingdienst leidt ertoe dat de wet van 24 december 1927, houdende uitbreiding van de wettelijke en administratieve bevoegdheden der belastingambtenaren (Stb. 416) kan komen te vervallen.
En:8.
De hoofdlijnen voor de nieuwe opzet van de bevoegdheid van de directeur, inspecteur en ontvanger (hierna: inspecteur) zijn reeds uiteengezet in paragraaf 4 van het algemene deel van de toelichting. Hoewel de huidige wettekst van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 5, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (IW) naar haar bewoordingen een ruime delegatiebepaling bevat en bij wijze van spreken ook op grond van die tekst al een landelijke bevoegdheid zou kunnen worden gecreëerd, is deze tekst altijd zo uitgelegd dat hiermee de zogenaamde relatieve competentie wordt bedoeld. Hierbij gaat het om de vraag welke inspecteur, geografisch, dan wel functioneel, bevoegd is. In de nieuwe opzet is niet langer sprake van deze beperkte bevoegdheid en heeft iedere inspecteur landelijke bevoegdheid. Dit is voor wat betreft de geografische bevoegdheid nog eens met zoveel woorden in de wet opgenomen. Op dit punt is derhalve sprake van een verruiming van de bevoegdheid van de inspecteur. Ook de verdeling in bepaalde functionele bevoegdheden, te denken valt aan de werkterreinen van eenheden Particulieren, Ondernemingen en Grote Ondernemingen, en bepaalde functionele gebieden als het bank- of verzekeringswezen, komt te vervallen.
De problematiek die door het derde lid van artikel 26 van de AWR wordt bestreken9. — de vraag welke inspecteur bevoegd is —, doet zich niet langer voor. Dit lid kan derhalve komen te vervallen. Dit geldt mutatis mutandis ook voor het huidige artikel 5, tweede lid, van de IW.
In de huidige situatie is met de regeling van de relatieve competentie impliciet antwoord gegeven op de vraag bij welke inspecteur, directeur of ontvanger een belastingplichtige zich heeft te melden voor zijn fiscale aangelegenheden. Met name is ook geregeld bij wie hij dat niet kan. Nu wordt voorgesteld de begrensde competentie van deze functionarissen los te laten, is het wenselijk vanuit een oogpunt van ordelijkheid en transparantheid voor de belastingplichtige aan te geven onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert, met andere woorden tot welke inspecteur de belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden. Dit zal op grond van artikel 3, tweede lid, van de AWR en artikel 5, tweede lid, van de IW bij ministeriële regeling worden gedaan. Voorts zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de inrichting van de rijksbelastingdienst. Deze zullen zijn beperkt tot de hoofdlijnen van de inrichting, namelijk slechts voorzover ze van belang zijn voor een belastingplichtige respectievelijk belastingschuldige.
4.12
In de toelichting op de URB 2003 is onder meer het volgende vermeld:10.
‘1. Inleiding
(…)
Om tegemoet te komen aan de wens tot een verdergaande flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst is in de nieuwe opzet de voorheen bestaande territoriale indeling, waarbij directeuren, inspecteurs en ontvangers slechts binnen een bepaald ambtsgebied bevoegd zijn, losgelaten. Deze functionarissen zijn voortaan landelijk bevoegd. Om echter te bereiken dat belastingplichtigen zo veel mogelijk inzicht hebben in welke inspecteur en ontvanger hun fiscale aangelegenheden pleegt te regelen, zijn in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: UrBd) zogenoemde ressorteerbepalingen opgenomen.
En:11.
Hoofdstuk 3. Ressortering onder functionarissen
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de AWR en artikel 5, eerste lid, van de Invorderingswet 1990, is de bevoegdheid van een directeur, inspecteur of ontvanger niet bepaald naar een geografische indeling van Nederland. Genoemde functionarissen kunnen met ingang van 1 januari 2003 dan ook handelen op basis van een landelijke bevoegdheid. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de AWR en artikel 5, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 dienen regels te worden gesteld omtrent de functionaris, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de AWR, respectievelijk artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990, onder wie een belastingplichtige/belastingschuldige ressorteert. Op basis van artikel 11, derde lid, UrBd 2003 kan een voorzitter namens de directeur, net zoals voorheen, bepaalde gelieerde natuurlijke personen of lichamen tot een entiteit clusteren. Het eerste lid van artikel 11 bevat als hoofdregel dat het woon- of vestigingsplaatsbeginsel doorgaans bepalend is voor de vraag onder welke inspecteur of ontvanger (voorzitter van een managementteam van een organisatieonderdeel van de Belastingdienst) een natuurlijk persoon, een lichaam of een entiteit ressorteert. In de bijlage bij deze regeling wordt vervolgens aangegeven onder welk organisatieonderdeel, gegeven de taakverdeling, bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, een natuurlijk persoon, een lichaam of een entiteit in beginsel ressorteert. De woonplaats van een natuurlijk persoon en de vestigingsplaats van een lichaam of een entiteit worden, zo volgt uit het vijfde lid, naar de omstandigheden beoordeeld. In artikel 11, tweede lid, UrBd 2003 is, als uitzondering op het woonplaatsbeginsel in het eerste lid, geregeld dat als sprake is van het verrichten van rechtshandelingen op grond van wettelijke bepalingen in de zin van artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet met betrekking tot goederen die zich onder douanetoezicht bevinden of onder douanetoezicht geplaatst moeten worden, niet de woonplaats bepalend is voor de inspecteur waaronder de natuurlijk persoon, het lichaam of de entiteit ressorteert, maar de plaats waar de goederen zich bevinden. In het slot van het tweede lid is aangegeven dat de inspecteur kan bepalen dat toch de hoofdregel van het eerste lid van toepassing is. Dit zal doorgaans blijken uit de vergunning die door hem is afgegeven. Voor bepaalde rijksbelastingen of heffingen ten aanzien van bepaalde doelgroepen bevat het derde hoofdstuk van de regeling vervolgens enkele van de hiervoor genoemde hoofdregel afwijkende ressorteerbepalingen. In die gevallen is er reden de desbetreffende taken te beleggen bij een bepaalde voorzitter van een organisatieonderdeel van de Belastingdienst. Een voorbeeld daarvan zijn de belastingplichtigen die niet in Nederland wonen of zijn gevestigd. Voorheen was het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland ten aanzien van hen bevoegd. Vanaf 1 januari 2003 ressorteren deze belastingplichtigen onder de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Limburg. Ook is het mogelijk, en wel op grond van artikel 11, vierde lid, dat een voorzitter van een managementteam van een in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, genoemd organisatieonderdeel namens de directeur een van dit hoofdstuk afwijkende maatregel treft. Zo kan het voorkomen dat een oliemaatschappij met een lage omzet niet ressorteert onder de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Rijnmond, maar dat betrokkene zal worden geïnformeerd dat deze, anders dan uit artikel 13, tweede lid, ten tweede, voortvloeit, ressorteert onder de voorzitter van het managementteam waar zijn woonplaats dan wel plaats van vestiging is gelegen. De ressorteerbepalingen, opgenomen in hoofdstuk 3, hebben een voorlichtend karakter. Waar het in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst nog nodig was uitputtend te bepalen welke functionaris bevoegd was, alsmede wanneer een bevoegdheid overging, is dat in deze regeling niet langer nodig. Ook bepalingen die wettelijke bevoegdheden toekenden aan anderen dan de bevoegde inspecteur, zoals in de voorheen geldende artikelen 30, 31 en 32 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst, zijn niet langer noodzakelijk, nu alle voorzitters van de managementteams, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, als bevoegde inspecteur zijn aangewezen. Hoewel de reorganisatie van de Belastingdienst is afgestemd op de behoefte aan grotere flexibiliteit, zodat een natuurlijk persoon, een lichaam of een entiteit daar kan worden behandeld waar dit het meest efficiënt kan geschieden, zal het grootste deel van de belastingplichtigen geen wijzigingen ervaren. De Belastingdienst zal op de gebruikelijke wijze informatie verstrekken aangaande de nieuwe ressorteerbepalingen.’
Jurisprudentie
4.13
De Hoge Raad heeft zich niet eerder over de onderhavige vraag uitgelaten, maar heeft wel geoordeeld over de toepassing van de meerderheidsregel per 1 januari 2003 in zijn arrest van 29 mei 2009:12.
‘—3.4.1.
Voor de toepassing van de meerderheidsregel kunnen slechts in de vergelijking worden betrokken de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen die aan het betrokken bestuursorgaan uit hoofde van zijn bevoegdheid bekend zijn. Slechts ten aanzien van die belastingplichtigen kan dat bestuursorgaan fouten maken, waarop de meerderheidsregel naar haar strekking ziet (vgl. HR 5 oktober 1994, nr. 29 839, BNB 1995/7, onderdeel 4.4).
—3.4.2.
Wat betreft de heffing van rijksbelastingen bracht dit vóór 1 januari 2003 mee dat als vergelijkbare gevallen slechts in aanmerking konden worden genomen gevallen die ressorteerden onder de inspecteur (destijds het hoofd van de betrokken eenheid van de Belastingdienst) die ingevolge de toenmalige Uitvoeringsregeling Belastingdienst bevoegd was (vgl. HR 16 december 1998, nr. 33 327, BNB 1999/165 ). Ingevolge die uitvoeringsregeling was vóór 2003 de bevoegdheid van de inspecteur goeddeels geografisch bepaald. De territoriale grenzen van zijn bevoegdheid vielen samen met die van zijn ambtsgebied.
—3.4.3.
Na de reorganisatie van de Belastingdienst per 1 januari 2003 fungeren ingevolge artikel 5, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: de UrBd 2003) de voorzitters van de managementteams van een aantal regiogebonden organisatieonderdelen van de Belastingdienst als inspecteur. Weliswaar is — om tegemoet te komen aan de wens tot een verdergaande flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst — aan deze functionarissen landelijke bevoegdheid gegeven (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 608, nr. 3, blz. 20), maar krachtens de in de UrBd 2003 opgenomen zogenoemde ressorteerbepalingen geldt als hoofdregel dat, evenals voorheen, het woon- of vestigingsplaatsbeginsel bepalend is voor de vraag onder welke inspecteur een natuurlijk persoon, een lichaam of een entiteit ressorteert. Het grootste deel van de belastingplichtigen zal ten opzichte van de situatie vóór 2003 geen wijzigingen ervaren, aldus de toelichting op de UrBd 2003.
—3.4.4.
Het onder 3.4.1 omschreven uitgangspunt brengt derhalve mee dat vanaf 2003 in de vergelijking doorgaans slechts kunnen worden betrokken de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen van belastingplichtigen waarin de fiscale behandeling plaatsvindt door of namens dezelfde voorzitter van een managementteam als onder 3.4.3 bedoeld. Middel 5, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.’
4.14
Bij arrest van 15 oktober 2010 heeft de Hoge Raad overwogen dat de wijziging vanaf 1 januari 2003 er niet toe leidt dat de meerderheidsregel landelijke werking heeft gekregen, ook niet in eenheidsoverstijgende kwesties:13.
‘—4.1.
In het middel wordt onder meer een beroep gedaan op de zogenoemde meerderheidsregel. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de Belastingdienst in kwesties met een eenheidsoverstijgend belang de plicht heeft om tot afstemming te komen teneinde ongerechtvaardigde ongelijke behandeling te voorkomen, ook als er geen sprake is van beleid. Aan dit betoog wordt in de toelichting op het middel de conclusie verbonden dat in kwesties met een eenheidsoverstijgend belang de meerderheidsregel landelijk, althans eenheidsoverstijgend moet worden toegepast.
—4.2.
Het gaat hier om navorderingsaanslagen die zijn opgelegd vóór 1 januari 2003, toen het hoofd van de betrokken eenheid van de Belastingdienst was aangewezen als inspecteur. Voor de toepassing van de meerderheidsregel bij de heffing van rijksbelastingen geldt dan dat slechts gevallen in aanmerking worden genomen ten aanzien waarvan het hoofd van de betrokken eenheid van de Belastingdienst bevoegd is (zie HR 16 december 1998, nr. 33 327, LJN AA2576, BNB 1999/165 en HR 18 april 2008, nr. 41475, LJN BC9550, BNB 2009/11 ).
—4.3.1.
De laatstgenoemde regel geldt ook in gevallen waarin sprake is van optreden van de Belastingdienst dat wordt gecoördineerd op een hoger niveau dan alleen dat van de betrokken eenheid van de Belastingdienst (vgl. HR 23 april 2004, nr. 38262, LJN AL8260, BNB 2004/392). Die regel behoort dan temeer te gelden in gevallen waarin het optreden van verschillende betrokken eenheden van de Belastingdienst niet wordt gecoördineerd, maar onderlinge afstemming wel had moeten plaatsvinden. Ook in die gevallen bestaat geen aanleiding voor een eenheidsoverstijgende toepassing van de meerderheidsregel.
—4.3.2.
Deze beperkte reikwijdte van de meerderheidsregel heeft ook te gelden voor beslissingen van een inspecteur die zijn genomen na de wijziging van artikel 3, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen per 1 januari 2003, waardoor de inspecteurs in beginsel landelijk bevoegd zijn geworden. Deze wetswijziging brengt niet mee dat de meerderheidsregel landelijke werking heeft gekregen (vgl. HR 15 mei 2009, nr. 43632, LJN BI5110, BNB 2009/184 ), ook niet in de gevallen als bedoeld in 4.3.1.’
4.15
In zijn arrest van 10 februari 1993 overwoog de Hoge Raad ten aanzien van de problematiek omtrent samenloop van bevoegdheden van de inspecteur, waarbij het de vraag betrof welke inspecteur bevoegd is wanneer het gaat om navordering binnen hetzelfde jaar van zowel de binnenlandse als de buitenlandse belastingplicht, waarbij belanghebbende afzonderlijk is aangeslagen over de perioden van de binnenlandse en buitenlandse belastingplicht:14.
‘3.4.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 25 oktober 1978, nummer 18 790, BNB 1979/6, vloeit uit de geschiedenis en het systeem van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voort dat een navorderingsaanslag slechts kan worden vastgesteld door de inspecteur die de primitieve aanslag heeft vastgesteld of het besluit heeft genomen geen aanslag op te leggen.
3.5.
Dit brengt mee dat, indien de belastingplichtige in een kalenderjaar zowel binnenlandse als buitenlandse belastingplichtige is en afzonderlijk is aangeslagen over de perioden van binnenlandse en buitenlandse belastingplicht door daartoe bevoegde inspecteurs, het antwoord op de vraag aan wie van die inspecteurs de bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag toekomt, ervan afhangt of het belastbare voordeel ter zake waarvan is nagevorderd moet worden gerekend tot het belastbare inkomen als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dan wel tot het belastbare binnenlands inkomen als bedoeld in artikel 48 van die wet.’
4.16
In zijn arrest van 8 december 1993 was eveneens de bevoegdheid van de inspecteur in geschil, waarbij het de vraag betrof welke inspecteur bevoegd is wanneer het gaat om navordering binnen hetzelfde jaar van zowel de binnenlandse als de buitenlandse belastingplicht. Het verschil met de zaak in voormeld arrest van 10 februari 1993 is dat in deze zaak de navorderingsaanslag betrekking had op het gehele jaar en niet specifiek op de periode van de binnenlandse dan wel de buitenlandse belastingplicht. De Hoge Raad overwoog:15.
‘2.7.
‘Wanneer een inspecteur over een gedeelte van het jaar een aanslag heeft vastgesteld en een andere inspecteur over het resterende gedeelte van dat jaar een aanslag heeft vastgesteld dan wel heeft besloten over dat gedeelte geen aanslag op te leggen, beiden in de — later onjuist gebleken — veronderstelling dat de betrokken belastingplichtige gedurende een van die gedeelten van het jaar buitenlandse belastingplichtige was, zijn bij gebreke van een wettelijke regeling in andere zin die beide inspecteurs gelijkelijk bevoegd tot het vaststellen van een navorderingsaanslag over het gehele jaar. In dat geval eindigt, zodra de ene inspecteur van zijn bevoegdheid tot navorderen gebruik heeft gemaakt, de bevoegdheid daartoe van de andere inspecteur. De eerstbedoelde inspecteur zal alsdan bij de door hem opgelegde navorderingsaanslag ook de door de andere inspecteur opgelegde primitieve aanslag in aanmerking nemen.’
4.17
De feitenrechtspraak is verdeeld over de bevoegdheid van de inspecteur. De rechtbank te Leeuwarden overwoog — evenals het Hof — in zijn uitspraak van 4 oktober 2012 dat de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/Landelijk Coördinatiecentrum Auto in die zaak niet bevoegd was om naheffingsaanslagen loonheffingen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet aan belanghebbende op te leggen, nu belanghebbende in die zaak ressorteert onder de Inspecteur van Belastingdienst/R en dat niet gebleken was dat de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/Landelijk Coördinatiecentrum Auto die bevoegdheid aan hem toekomt of dat de bevoegdheid door de Inspecteur van Belastingdienst/R aan de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/Landelijk Coördinatiecentrum Auto is gemandateerd:16.
‘3.7
Naar het oordeel van de rechtbank brengen de bepalingen die de bevoegdheid van inspecteurs regelen mee dat een bepaalde bevoegdheid niet tegelijkertijd aan meer dan één inspecteur kan toekomen
3.8
Gelet op de woonplaats van eiser, [woonplaats], vloeit uit de wettelijke bepalingen en de URB voort dat eiser voor wat betreft de heffing van (onder meer) loonbelasting/premie volksverzekeringen, alsmede de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen ressorteert onder de inspecteur van de Belastingdienst/R. Dat brengt mee dat deze inspecteur en geen andere bevoegd is aan eiser een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen op te leggen, tenzij die bevoegdheid op grond van enige bepaling aan een andere inspecteur zou toekomen. Uit hetgeen verweerder ter zitting heeft verklaard (zie 1.4) is de rechtbank niet gebleken dat hem de bevoegdheid toekomt om onderhavige naheffingsaanslagen op te leggen. Evenmin blijkt uit de stukken van het geding dat verweerder bevoegd was onderhavige naheffingsaanslagen op te leggen namens de inspecteur van de Belastingdienst/R (mandaat).
3.9
Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat verweerder bevoegd was tot vaststelling van onderhavige naheffingsaanslagen. Dit heeft, naar het oordeel van de rechtbank, dan evenzeer te gelden voor de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen. De naheffingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen moeten daarom worden vernietigd.’
4.18
De rechtbank te Haarlem heeft in zijn uitspraak van 13 september 2012 geoordeeld dat de inspecteur in die zaak (Belastingdienst Oost) wel bevoegd was om de naheffingsaanslag loonheffingen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet op te leggen. De rechtbank te Haarlem wijkt daarbij uitdrukkelijk af van het oordeel van het Hof in de onderhavige zaak:17.
‘4.1.
De rechtbank is na sluiting van het onderzoek op de zitting overgegaan tot heropening van het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft hiertoe besloten teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de bevoegdheid van verweerder tot het opleggen van de thans in geschil zijnde naheffingsaanslagen.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de bevoegdheid van de inspecteur van Belastingdienst/[P] (anders: de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 24 april 2012, nr. 11/00015, LJN: BW5529) en overweegt daartoe als volgt.
4.3.
Op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur ertoe overgaan te weinig geheven belasting na te heffen. In artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de AWR is bepaald dat voor de toepassing van de AWR onder ‘inspecteur’ wordt verstaan: de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen. In artikel 3, eerste lid, van de AWR is vastgelegd dat de bevoegdheid van een inspecteur niet is bepaald naar een geografische indeling van het Rijk. In het tweede lid van genoemd artikel 3 is neergelegd dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst, alsmede over de inspecteur onder wie een belastingplichtige ressorteert.
4.4.
De hiervoor genoemde ministeriële regeling betreft de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: de Regeling; de rechtbank gaat hierna uit van de tekst zoals die gold ten tijde van het opleggen van de onderhavige aanslagen). Daarin is in artikel 3, eerste lid, bepaald uit welke onderdelen de organisatie van de Belastingdienst bestaat. In onderdeel a van dat eerste lid zijn onder meer de belastingregio's Belastingdienst/Oost en Belastingdienst/Utrecht-Gooi vermeld. In artikel 3, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde organisatieonderdelen zijn belast met de heffing en invordering van rijksbelastingen, uitgezonderd enkele — thans niet aan de orde zijnde — specifieke belastingen. Uit artikel 5, eerste lid, van de Regeling volgt dat — voor zover thans van belang — als inspecteur in de zin van artikel 2, derde lid, van de AWR is aangewezen de voorzitter van de managementteams van de genoemde organisatieonderdelen. In artikel 11 en verder van de Regeling is, zo begrijpt de rechtbank de Regeling, uitvoering gegeven aan de in artikel 3, tweede lid, van de AWR genoemde ressortering. Zo is in dit artikel 11 neergelegd dat de woonplaats van een natuurlijk persoon bepaalt onder welk belastingkantoor hij ressorteert, daarbij in acht nemende de bij de Regeling behorende bijlage en in samenhang met de taakverdeling. Blijkens de bijlage ressorteert eiser onder de belastingregio Utrecht-Gooi.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank staat de omstandigheid dat eiser ressorteert onder de belastingregio Utrecht-Gooi er niet aan de in de weg dat Belastingdienst/Oost, welke belastingregio — naar de rechtbank afleidt uit de door verweerder overgelegde stukken — zich onder meer landelijk bezighoudt met de belastingaspecten van het privégebruik van auto's, bevoegd was de onderhavige naheffingsaanslagen aan eiser op te leggen. De rechtbank begrijpt het begrip ‘ressorteren’ in dit verband aldus dat hiermee aan de belastingplichtige kenbaar wordt gemaakt tot welk belastingkantoor hij zich met vragen en dergelijke kan wenden, maar dat daarmee niet bedoeld wordt de bevoegdheid van de inspecteur te regelen. De rechtbank vindt hiervoor steun in de systematiek van artikel 3 van de AWR en van de Regeling. Zo is de bevoegdheid van de inspecteur immers geregeld in het eerste lid van artikel 3 van de AWR, terwijl het tweede lid van dit artikel feitelijk naar de Regeling verwijst voor de wijze waarop de ressortering is geregeld. Ook de opbouw van de Regeling is aldus vormgegeven dat in Hoofdstuk 1 (de artikelen 2 tot en met 4) de organisatie van de Belastingdienst wordt geschetst, in Hoofdstuk 2 (de artikelen 5 tot en met 10) — als uitwerking van artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de AWR de functionarissen worden aangewezen en in Hoofdstuk 3 (artikel 11 en verder) de ressortering is uitgewerkt.
4.6.
De rechtbank vindt voorts steun voor haar oordeel in de volgende twee passages afkomstig uit de parlementaire behandeling ten aanzien van wijzigingen op artikel 3 van de AWR:
‘De huidige territoriale indeling, waarbij inspecteurs, directeuren en ontvangers slechts in een bepaald ambtsgebied bevoegd zijn, staat op gespannen voet met het streven naar verdere flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst. Om die reden wordt voorgesteld deze functionarissen landelijke bevoegdheid te geven. Tegelijkertijd blijft uiteraard uitgangspunt dat belastingplichtigen ressorteren onder een bepaalde inspecteur en ontvanger. Hiermee is ook de rechtszekerheid gediend.’ (memorie van toelichting, Kamerstukken II 2002/03, 28 608, nr. 3, p. 20)
‘In de huidige situatie is met de regeling van de relatieve competentie impliciet antwoord gegeven op de vraag bij welke inspecteur, directeur of ontvanger een belastingplichtige zich heeft te melden voor zijn fiscale aangelegenheden. Met name is ook geregeld bij wie hij dat niet kan. Nu wordt voorgesteld de begrensde competentie van deze functionarissen los te laten, is het wenselijk vanuit een oogpunt van ordelijkheid en transparantheid voor de belastingplichtige aan te geven onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert, met andere woorden tot welke inspecteur de belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden. Dit zal op grond van artikel 3, tweede lid, van de AWR en artikel 5, tweede lid, van de IW bij ministeriële regeling worden gedaan.
Voorts zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de inrichting van de rijksbelastingdienst. Deze zullen zijn beperkt tot de hoofdlijnen van de inrichting, namelijk slechts voorzover ze van belang zijn voor een belastingplichtige respectievelijk belastingschuldige.’ (memorie van toelichting, Kamerstukken II 2002/03, 28 608, nr. 3, p. 43–44).
4.7.
Daarnaast wijst de rechtbank op de toelichting bij de Regeling waarin — onder meer — het volgende is opgenomen:
‘De ressorteerbepalingen, opgenomen in hoofdstuk 3, hebben een voorlichtend karakter. Waar het in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst nog nodig was uitputtend te bepalen welke functionaris bevoegd was, alsmede wanneer een bevoegdheid overging, is dat in deze regeling niet langer nodig. Ook bepalingen die wettelijke bevoegdheden toekenden aan anderen dan de bevoegde inspecteur, zoals in de voorheen geldende artikelen 30, 31 en 32 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst, zijn niet langer noodzakelijk, nu alle voorzitters van de managementteams, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, als bevoegde inspecteur zijn aangewezen.
Hoewel de reorganisatie van de Belastingdienst is afgestemd op de behoefte aan grotere flexibiliteit, zodat een natuurlijk persoon, een lichaam of een entiteit daar kan worden behandeld waar dit het meest efficiënt kan geschieden, zal het grootste deel van de belastingplichtigen geen wijzigingen ervaren. De Belastingdienst zal op de gebruikelijke wijze informatie verstrekken aangaande de nieuwe ressorteerbepalingen.’’
4.19
De rechtbank te Arnhem overwoog in gelijke zin:18.
‘4.9
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur van Belastingdienst/Oost, Landelijk Coördinatiecentrum Auto bevoegd de onderhavige naheffingsaanslag op te leggen. Hiermee wijkt de rechtbank af van de uitspraak van Gerechtshof Arnhem van 24 april 2012. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.10
Tijdens de parlementaire behandeling ten aanzien van wijzigingen op artikel 3 van de AWR is onder meer het volgende opgemerkt:
‘De uitvoering van de belastingwetgeving is opgedragen aan de Belastingdienst. Aan deze taak probeert de Belastingdienst zo goed mogelijk vorm en inhoud te geven. Nieuwe ontwikkelingen binnen en buiten de Belastingdienst worden daarbij gevolgd en vertaald naar de wijze waarop de Belastingdienst zich organiseert en naar de belastingplichtige toe optreedt. De afgelopen jaren heeft daarbij steeds meer een procesgeoriënteerde benadering centraal gestaan. (…). De huidige territoriale indeling, waarbij inspecteurs, directeuren en ontvangers slechts in een bepaald ambtsgebied bevoegd zijn, staat op gespannen voet met het streven naar verdere flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst. Om die reden wordt voorgesteld deze functionarissen landelijke bevoegdheid te geven. Tegelijkertijd blijft uiteraard uitgangspunt dat belastingplichtigen ressorteren onder een bepaalde inspecteur en ontvanger. Hiermee is ook de rechtszekerheid gediend.’ (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2002/03, 28 608, nr. 3, p. 20).’
en
‘In de nieuwe opzet is niet langer sprake van deze beperkte bevoegdheid en heeft iedere inspecteur landelijke bevoegdheid. Dit is voor wat betreft de geografische bevoegdheid nog eens met zoveel woorden in de wet opgenomen. Op dit punt is derhalve sprake van een verruiming van de bevoegdheid van de inspecteur. (…). In de huidige situatie is met de regeling van de relatieve competentie impliciet antwoord gegeven op de vraag bij welke inspecteur, directeur of ontvanger een belastingplichtige zich heeft te melden voor zijn fiscale aangelegenheden. Met name is ook geregeld bij wie hij dat niet kan. Nu wordt voorgesteld de begrensde competentie van deze functionarissen los te laten, is het wenselijk vanuit een oogpunt van ordelijkheid en transparantheid voor de belastingplichtige aan te geven onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert, met andere woorden tot welke inspecteur de belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden. Dit zal op grond van artikel 3, tweede lid, van de AWR en artikel 5, tweede lid, van de IW bij ministeriële regeling worden gedaan.
Voorts zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de inrichting van de rijksbelastingdienst. Deze zullen zijn beperkt tot de hoofdlijnen van de inrichting, namelijk slechts voor zover ze van belang zijn voor een belastingplichtige respectievelijk belastingschuldige.’ (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2002/03, 28 608, nr. 3, p. 43–44).
4.11
Uit het vorenstaande — de inhoud en systematiek van de genoemde wettelijke bepalingen alsmede de parlementaire geschiedenis — moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dan wel worden opgemaakt dat artikel 3, eerste lid, van de AWR de bevoegdheid van de inspecteur regelt. Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt vervolgens onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert. Op basis van het tweede lid ressorteert eiser onder de Belastingdienst/Rivierenland. Onder ‘ressorteren’ dient te worden verstaan dat aan de belastingplichtige kenbaar wordt gemaakt tot welk belastingkantoor hij zich met vragen en dergelijke kan wenden. Daarmee wordt niet bedoeld de bevoegdheid van de inspecteur te regelen.
4.12
Voorts wijst de rechtbank op de toelichting bij de URB waarin — onder meer — het volgende is opgenomen:
‘De ressorteerbepalingen, opgenomen in hoofdstuk 3, hebben een voorlichtend karakter. Waar het in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst nog nodig was uitputtend te bepalen welke functionaris bevoegd was, alsmede wanneer een bevoegdheid overging, is dat in deze regeling niet langer nodig. Ook bepalingen die wettelijke bevoegdheden toekenden aan anderen dan de bevoegde inspecteur, zoals in de voorheen geldende artikelen 30, 31 en 32 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst, zijn niet langer noodzakelijk, nu alle voorzitters van de managementteams, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, als bevoegde inspecteur zijn aangewezen.
Hoewel de reorganisatie van de Belastingdienst is afgestemd op de behoefte aan grotere flexibiliteit, zodat een natuurlijk persoon, een lichaam of een entiteit daar kan worden behandeld waar dit het meest efficiënt kan geschieden, zal het grootste deel van de belastingplichtigen geen wijzigingen ervaren. De Belastingdienst zal op de gebruikelijke wijze informatie verstrekken aangaande de nieuwe ressorteerbepalingen.’
4.13
De omstandigheid dat eiser ressorteert onder de Belastingdienst/Rivierenland staat er derhalve niet aan de in de weg dat de Belastingdienst/Oost, Landelijk Coördinatiecentrum Auto, bevoegd was de onderhavige naheffingsaanslag aan eiser op te leggen.’
Literatuur
4.20
E. Poelmann schrijft ten aanzien van de bevoegdheid van de inspecteur en ambtsgebieden in ‘Het risico van de rechtsvraag’ in WFR 2003/995:
‘4.1. Landelijk bevoegde inspecteur?
Voorstanders van één landelijk ambtsgebied wijzen in de regel nadrukkelijk op art. 3, eerste lid, AWR dat bepaalt dat de bevoegdheid van een inspecteur niet is bepaald naar een geografische indeling van Nederland. Ik meen dat daarmee erg snel wordt voorbijgegaan aan de bedoeling van de wetgever en aan overige regelgeving. De achtergrond voor invoering van deze bepaling is immers de ‘flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst’. Ik kan mij voorstellen dat daarmee wordt bedoeld dat de werkzaamheden met betrekking tot belastingplichtigen makkelijker zijn te verplaatsen dan belastingdienstmedewerkers. De automatisering kan dan bewerkstelligen dat een ambtenaar van buiten de regio werkzaamheden verricht ten behoeve van een andere regio en een landelijke bevoegdheid vergemakkelijkt deze mogelijkheid.
Een (theoretische) landelijke bevoegdheid doet echter niets af aan regelgeving met betrekking tot de bevoegdheden van inspecteurs, geografisch bepaalde toewijzing van belastingplichtigen aan regio's en mandateringsregels. Als het gaat om de vraag of sprake is van één of meer ambtsgebieden, dienen de op deze zaken betrekking hebbende bepalingen te worden afgezet tegen art. 3, eerste lid, AWR.
4.2. Regio's als ambtsgebied
Allereerst is van belang dat de managementteamvoorzitters van de regio's ex art. 5 UB 2003 inspecteur zijn in de zin van art. 2, derde lid, onderdeel b, AWR. Het (ongewijzigde) onderdeel 2.1 Voorschrift Awb 1997 bepaalt dat de inspecteur bestuursorgaan is in de zin van de Awb.] Naar mijn mening nog steeds terecht omdat art. 1:1, eerste lid, onderdeel b, Awb op deze inspecteur van toepassing is, in de zin dat een regio, en misschien zelfs een kantoor, kan worden aangemerkt als een fiscaal bestuursorgaan. Met Nicolaï c.s. ben ik van mening dat ‘iedere persoon (of verzameling van personen) die deel uitmaakt van de staatsorganisatie … en die een eigen publiekrechtelijke bevoegdheid heeft … dus bijvoorbeeld ook de belastinginspecteur …’ onder de reikwijdte van art. 1:1, eerste lid, onderdeel b, Awb valt. Op grond van deze opvatting zou zelfs nog kunnen worden verdedigd dat het ambtsgebied per belastingkantoor moet worden vastgesteld, maar dan zou één inspecteur dus meerdere ambtsgebieden bestieren. Vergelijk ook de opmerking van Scheltema tijdens de parlementaire behandeling van de Awb dat ‘Zodra er de mogelijkheid is om beschikkingen te nemen, is in ieder geval sprake van een bestuursorgaan.’ De belastingdienstkantoren vermelden in hun correspondentie naar mijn mening dan ook terecht de regionaam en het -kantoor overeenkomstig art. 10:10 Awb in het briefhoofd, ter bevestiging van het feit dat ten minste de regio het bestuursorgaan betreft. De brief wordt ook ondertekend namens de inspecteur, zijnde de MT-voorzitter van deze regio.
Ten tweede kent de Belastingdienst dus ‘onderdelen’ (de regio's), waaronder belastingplichtigen ressorteren op grond van geografische gegevens (art. 11, eerste lid, UB 2003). De staatssecretaris spreekt ook wel van zeventien ‘bestuurlijke regio's’. Het woord ambtsgebied mag in het UB 2003 niet voorkomen, de indeling van regio's is dus geografisch op een logische wijze geschied. Het kan zo zijn dat vanuit het perspectief van de fiscus qua bevoegdheid iets is veranderd, maar vanuit belastingplichtige blijft sprake van een geografisch bepaald ressorteren onder één inspecteur.
Ten derde kan ik mij niet voorstellen dat het (onder)mandaat aan medewerkers van de Belastingdienst hen de bevoegdheid zal geven om buiten hun regio rechtshandelingen namens de ‘andere’ regio te verrichten. Indien sprake zou zijn van landelijke bevoegdheid met één inspecteur, quod non, zal dat leiden tot vertrouwensbeginselgeschillen.
(…)
Samengevat zijn de regio's elk fiscale bestuursorganen, met elk een inspecteur. Belastingplichtigen ressorteren als hoofdregel op geografische criteria onder een inspecteur. Medewerkers zullen gemandateerd zijn om werkzaamheden binnen de regio uit te voeren. Daarnaast is de binding tussen regio en belastingplichtige zo sterk dat ik meen, dat van ambtsgebieden in de zin van de rechtspraak met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel kan worden gesproken.’
4.21
J.A.R. van Eijsden beschrijft in ‘De reorganisatie van de Belastingdienst’, FED 2003/33 wat zijns inziens de gevolgen van de reorganisatie van de Belastingdienst per 1 januari 2003 voor navordering, gelijkheidsbeginsel, meerderheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Ten aanzien van de reorganisatie schrijft hij:
Voorgesteld wordt de inspecteurs, ontvangers en directeuren landelijke bevoegdheid te geven, in plaats van de huidige bevoegdheid per ambtsgebied. Hiertoe wordt in art. 3, eerste lid, AWR bepaald dat de bevoegdheid van deze functionarissen niet wordt bepaald naar een geografische indeling van Nederland. De relatieve bevoegdheid van inspecteurs wordt derhalve losgelaten. In verband hiermee wordt ook voorgesteld het derde lid van art. 26 AWR te laten vervallen. Hierin is bepaald: ‘Het beroep kan niet betreffen de toepassing van de wettelijke bepalingen betreffende de vraag welke inspecteur bevoegd is.’ Nu elke inspecteur bevoegd wordt, heeft deze bepaling zijn betekenis verloren. Tevens wordt voorgesteld om art. 5, tweede lid, Invorderingswet 1990, dat een zelfde bepaling bevat voor de ontvanger, te laten vervallen.
Hoewel de relatieve competentie van inspecteurs wordt losgelaten, moet een belastingplichtige of belastingschuldige wel weten tot welke inspecteur hij zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden. In art. 3, tweede lid, AWR is een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst regels kunnen (en zullen) worden opgenomen ter uitvoering hiervan. Hiermee houdt ook het volgende verband. In een groot aantal wetten wordt verwezen naar de bevoegde inspecteur. Nu na de reorganisatie van de Belastingdienst elke inspecteur bevoegd is, moeten deze wetsartikelen worden aangepast. Verwezen wordt naar de inspecteur onder wie de belastingplichtige ressorteert, waarmee dus bedoeld wordt de inspecteur tot wie de belastingplichtige zich kan richten voor zijn fiscale aangelegenheden. Zie de art. XVIII, XXI tot en met XXIII en XXVI tot en met XXVIII van het Belastingplan 2003, deel II.
4.22
De Blieck e.a. schrijven in Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Kluwer, 2011, p. 54:
Van de hiervoor behandelde ‘absolute competentie’ is de relatieve competentie te onderscheiden. Het formeel wettelijk kader voor de relatieve competentie is te vinden in art. 3 AWR. In verband met de wijziging van de organisatiestructuur van de Belastingdienst is deze bepaling met ingang van 1 januari 2003 gewijzigd. In art. 3, eerste lid, AWR is de delegatiebepaling waarin was aangegeven dat bij ministeriële regeling zou worden bepaald welke directeur, inspecteur of ontvanger bevoegd is, komen te vervallen. Na deze wijziging houdt art. 3, eerste lid, AWR in dat de bevoegdheid van een directeur, inspecteur of ontvanger niet meer wordt begrepen naar een geografische indeling van Nederland. Daar dient uit te worden begrepen dat de inspecteur, de ontvanger en de directeur landelijk bevoegd zijn. In art. 3, tweede lid, AWR is de delegatiebepaling die het mogelijk maakt om bij ministeriële regeling regels te stellen omtrent de inrichting van de rijksbelastingdienst gehandhaafd. Nieuw is dat in art. 3, tweede lid, AWR wordt aangegeven dat de daarin bedoelde ministeriële regeling ‘de hoofdlijnen’ van de inrichting rijksbelastingdienst betreft en voorts dat regels kunnen worden gesteld omtrent de functionaris, als bedoeld in art. 2, derde lid, onderdeel b, AWR, onder wie een belastingplichtige ressorteert.
En:19.
Op het eerste gezicht wekt de wijziging van art. 3, eerste lid, AWR per 1 januari 2003 de indruk dat er verder geen regels voor de territoriale ofwel relatieve competentie van de inspecteur nodig zijn. Ofschoon dit niet zonder meer uit de destijds gewijzigde tekst van art. 3, eerste lid, AWR is af te leiden, is volgens de memorie van toelichting op die wijziging ieder inspecteur landelijk bevoegd. Toch kan het niet de bedoeling zijn dat een belastingplichtige ter zake van hetzelfde jaar en dezelfde belasting van meer dan één inspecteur een aanslag krijgt. Er moeten dus regels zijn die nadere verdeling inhouden van de door de Belastingdienst te verrichten taken, met dien verstande dat hetgeen als taak aan het en de onderdeel van de Belastingdienst is toebedeeld niet tevens tot de taak van een andere bedrijfsonderdeel behoort. Hierin is in art. 3, tweede lid, AWR voorzien, inzoverre dat op grond van deze bepaling ministeriële regels kunnen worden gesteld omtrent de functionaris (inspecteur, ontvanger of directeur) onder wie een belastingplichtige ressorteert. Aan deze bevoegdheid is uitwerking gegeven in hoofdstuk 3 Uitv.reg.Bd.
(…)
Nu, gelet op art. 3, eerste lid, onderdeel a en b, Uitv.reg.Bd, deze regels een verdeling van taken inhouden over geografisch onderscheiden organisatieonderdelen, lijkt de Uitv.reg. Bd in zoverre in strijd te zijn met art. 3, eerste lid, AWR, omdat daarin is bepaald dat de bevoegdheid van een directeur, inspecteur of ontvanger niet wordt bepaald naar een geografische indeling van Nederland.
4.23
P.G.M. Jansen heeft in NTFR 2012/1439 als commentaar op de onderhavige uitspraak van het Hof gegeven:
- 9.
De staatssecretaris heeft in de hiervoor genoemde toelichting20. nog het volgende opgemerkt: ‘De ressorteerbepalingen, opgenomen in hoofdstuk 3, hebben een voorlichtend karakter. Waar het in de (oude) Uitvoeringsregeling Belastingdienst nog nodig was uitputtend te bepalen welke functionaris bevoegd was, alsmede wanneer een bevoegdheid overging, is dat in deze regeling niet langer nodig. Ook bepalingen die wettelijke bevoegdheden toekenden aan anderen dan de bevoegde inspecteur, zoals in de voorheen geldende artikelen 30, 31 en 32 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst, zijn niet langer noodzakelijk, nu alle voorzitters van de managementteams, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, als bevoegde inspecteur zijn aangewezen.’ De staatssecretaris lijkt het standpunt in te nemen dat de in hoofdstuk 3 opgenomen ressorteringsbepalingen niet afdoen aan de in art. 3, lid 1, AWR bedoelde landelijke bevoegdheid van de inspecteur, zodat in beginsel alle inspecteurs tegelijkertijd bevoegd zijn ten aanzien van een bepaalde belastingplichtige. Dit standpunt is naar mijn mening niet in overeenstemming met de uitleg die de Hoge Raad heeft gegeven aan de ressorteringsregeling. Die uitleg komt erop neer dat aan de hand van de ressorteringsbepalingen moet worden vastgesteld onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert (vergelijk punt 3). Dit systeem heeft tot gevolg dat een belastingplichtige ter zake van een bepaalde belasting of andere fiscale aangelegenheid in feite steeds slechts onder één inspecteur ressorteert. Die inspecteur zal mijns inziens ook als enige bevoegd moeten zijn. Een situatie waarin meer dan een bestuursorgaan tegelijkertijd ten aanzien van een belastingplichtige ter zake van een bepaalde kwestie bevoegd is, kan zich niet voordoen. De bevoegdheid van een bestuursorgaan is naar haar aard exclusief (vergelijk het hiervoor onder punt 2 vermelde citaat van De Blieck e.a.).
- 10.
Het standpunt van de staatssecretaris kan voorts zo worden uitgelegd dat het de Belastingdienst vrijstaat om, met voorbijgaan aan het bepaalde in hoofdstuk 3 Uitv.reg. Bd 2003, naar eigen inzicht bepaalde taken aan een bepaalde inspecteur toe te delen, zoals kennelijk heeft plaatsgevonden met betrekking tot de controle op de naleving van het bepaalde in art. 13bis Wet LB 1964. Een dergelijke taakverdeling ontmoet geen bezwaar, zolang het gaat om een interne taakverdeling en, indien een andere inspecteur zich tot de belastingplichtige wendt, het voor de belastingplichtigen kenbaar is dat die andere inspecteur optreedt namens of in opdracht van ‘de eigen inspecteur’, dat wil zeggen de inspecteur onder wie hij op grond van de Uitv.reg. Bd 2003 ressorteert. Het wordt anders indien die (interne) taakverdeling zó wordt opgevat dat daardoor de bevoegdheden van ‘de eigen inspecteur’ worden beperkt in die zin dat deze niet langer bevoegd is ter zake van de aan de andere inspecteur toebedeelde taak, zonder dat die wijziging in de ressorteringsregeling naar behoren bekend is gemaakt. De rechtszekerheid vereist immers dat voor de belastingplichtige kenbaar is welk bestuursorgaan met betrekking tot welke belasting of welke andere fiscale aangelegenheid ten aanzien van hem bevoegd is.
- 11.
De inspecteur van Belastingdienst Oost heeft zich tevergeefs beroepen op de ‘landelijke taakverdeling binnen de Belastingdienst’. Volgens Hof Arnhem heeft hij ‘niet aangegeven wat die taakverdeling inhoudt, wie die taakverdeling heeft vastgesteld, op grond van welke bevoegdheid deze taakverdeling is vastgesteld en waar deze taakverdeling is gepubliceerd’. Hiervan uitgaande heeft het hof — mijns inziens terecht — geoordeeld dat in het onderhavige geval de hoofdregel van de Uitv.reg. Bd 2003 van toepassing is. Toepassing van deze regel leidt tot de conclusie dat alleen de inspecteur van ‘Belastingdienst P’ ten aanzien van belanghebbende bevoegd is en niet (mede) de inspecteur van Belastingdienst Oost. Het hof is daarbij — eveneens terecht — ervan uitgegaan ‘dat een bepaalde bevoegdheid niet tegelijkertijd aan meer dan één inspecteur kan toekomen’.
- 12.
Het meest voor de hand ligt dat een regeling als de ‘landelijke taakverdeling binnen de Belastingdienst’ wordt opgenomen in de Uitv.reg. Bd 2003. Indien dat in verband met het oog op de gewenste flexibiliteit beter is, is publicatie in een aparte regeling eveneens mogelijk.
5. Beschouwing
5.1
In cassatie is in geschil of de Inspecteur bevoegd was de onderwerpelijke naheffingsaanslag loonbelasting/PVV aan belanghebbende op te leggen.
5.2
Uit de wetsgeschiedenis leid ik af dat met de wetswijziging van artikel 3 AWR per 1 januari 2003 beoogd is de inspecteur landelijke bevoegdheid te geven.21. De tot dan toe territoriale indeling werd geacht op gespannen voet te staan met het streven naar verdere flexibilisering van de werkzaamheden van de belastingdienst.22. Omdat de inspecteur landelijke bevoegdheid kreeg, werd tevens het derde lid van artikel 26 AWR geschrapt, opdat de problematiek in deze bepaling zich niet meer voor zou doen.23.
5.3
Tegelijkertijd is ook als uitgangspunt blijven gelden dat belastingplichtigen onder een bepaalde inspecteur ressorteren24., zoals volgt uit het tweede lid van artikel 3 AWR. Op grond van deze bepalingen worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld waarin is bepaald onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert. De zogeheten ressorteerbepalingen zijn neergelegd in hoofdstuk 3 van de URB 2003. Deze ressorteerbepalingen hebben — aldus de toelichting op de URB 2003 — een ‘voorlichtend karakter’.25. De wetgever achtte het niet noodzakelijk de bevoegdheden uitputtend in de URB 2003 te regelen, omdat de inspecteurs handelen op basis van een landelijke bevoegdheid. De ressorteringsbepalingen werden wenselijk geacht om ‘vanuit een oogpunt van ordelijkheid en transparantheid voor de belastingplichtige aan te geven onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert, met andere woorden tot welke inspecteur de belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden.’26.
5.4
De vraag rijst wat de gevolgen zijn voor de bevoegdheid van de inspecteur nu er enerzijds op grond van artikel 3, lid 1, AWR een inspecteur een landelijke bevoegdheid heeft en anderzijds op grond van artikel 3, lid 2, AWR nadere regels in de URB 2003 zijn vastgesteld om te bepalen onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert. Uit de wetsgeschiedenis leid ik af dat de wetgever voorstond dat deze ressorteringsbepalingen slechts bepalingen zijn om aan de belastingplichtige te verduidelijken tot welke inspecteur hij zich moet wenden en dat deze bepalingen niet de bevoegdheden van de inspecteur vaststellen. In artikel 11 van de URB is echter nog het woon- of vestigingsbeginsel bepalend voor de vraag onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert.27. Indien deze regeling moet worden beschouwd als het afbakenen van de relatieve competentie, zou dat niet stroken met het uitganspunt van artikel 3, lid 1, AWR dat de inspecteur landelijke bevoegdheid heeft, zodat de territoriale competentie is losgelaten.28.
5.5
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 oktober 2010 overwogen dat de wetswijziging van artikel 3 AWR per 1 januari 2003 niet met zich mee brengt dat de meerderheidsregel landelijk werking heeft, ook niet in eenheidsoverstijgende kwesties:29.
‘—4.3.2.
Deze beperkte reikwijdte van de meerderheidsregel heeft ook te gelden voor beslissingen van een inspecteur die zijn genomen na de wijziging van artikel 3, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen per 1 januari 2003, waardoor de inspecteurs in beginsel landelijk bevoegd zijn geworden. Deze wetswijziging brengt niet mee dat de meerderheidsregel landelijke werking heeft gekregen (vgl. HR 15 mei 2009, nr. 43632, LJN BI5110, BNB 2009/184 ), ook niet in de gevallen als bedoeld in 4.3.1.’
5.6
Ik merk op dat de Hoge Raad daarbij overwoog dat de inspecteurs per 1 januari 2003 in beginsel landelijk bevoegd zijn geworden. Ondanks de landelijke bevoegdheid van de inspecteurs, heeft de Hoge Raad overwogen dat het meerderheidsbeginsel geen landelijk werking heeft, omdat het woon- of vestigingsbeginsel nog steeds bepalend is voor de vraag onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert. Dit zou als argument kunnen gelden om de ressorteringsbepalingen wél als bepalingen te beschouwen die de relatieve competentie van de inspecteur bepalen.30. Naar mijn mening weegt echter zwaarder dat in het kader van de toepassing van een beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het gelijkheidsbeginsel, in beginsel bepalend is het feitelijk door een bepaald onderdeel van de belastingdienst, als regionaal of functioneel bevoegd, gevoerde beleid. Dat is dus niet zonder meer een zaak van landelijk beleid.
5.7
Ik meen echter dat er in het licht van de wetsgeschiedenis vanuit moet worden gegaan dat de inspecteur landelijke bevoegdheid heeft, zodat de territoriale competentie is losgelaten. De ressorteringsbepalingen zijn naar mijn mening niet bedoeld om te bepalen welke inspecteur bevoegd is, maar om te verduidelijken bij wie een belastingplichtige zich met betrekking tot zijn fiscale zaken kan wenden.
5.8
In casu betekent een en ander mijns inziens dat de Inspecteur hier wel bevoegd was. Daaraan doet naar mijn mening niet af dat de Inspecteur niet (tevens) in de URB 2003 is aangemerkt als de functionaris die belast is met privégebruik auto. Als zodanig is namelijk, gelet op de artikelen 3 en 11 van de URB 2003 in samenhang met de bijlage bij de URB 2003, genoemd de inspecteur van de Belastingdienst/Q. Zoals gezegd ben ik van mening dat hier bepalend is de landelijke bevoegdheid van de Inspecteur jegens belanghebbende.
5.9
Gelet op het vorenstaande kom ik tot de slotsom dat het oordeel van het Hof dat niet de Inspecteur, maar de inspecteur van de Belastingdienst/Q bevoegd was om de onderhavige naheffingsaanslag op te leggen, berust op een onjuiste rechtsopvatting.
5.10
Het middel slaagt.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑02‑2013
Zie de 1e alinea van onderdeel 2.11 van deze conclusie (Noot toegevoegd, RIJ).
Per 10 oktober 2010 is ‘Nederland’ gewijzigd naar ‘Rijk’ (Noot toegevoegd, RIJ).
Zie artikel 1 URB 2003.
Stb. 2002, 617.
Kamerstukken II 2002/03, 28 608, nr. 3, blz. 20 en 21.
Kamerstukken II 2002/03, 28 608, nr. 3, blz. 43 en 44.
Dit lid luidde: ‘Het beroep kan niet betreffen de toepassing van de wettelijke bepalingen betreffende de vraag welke inspecteur bevoegd is.’ In zijn arrest van 12 maart 1997, nr. 31 753, LJN AA2124, BNB 1997/231 met noot Happé overwoog de Hoge Raad dat de tekst van dit artikellid ‘niet toe staat vast te houden aan de door de Hoge Raad geformuleerde regel dat een navorderingsaanslag die is vastgesteld door een andere inspecteur dan die welke de aanslag heeft vastgesteld moet worden vernietigd.’ (Noot toegevoegd, RIJ).
Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, 19 december 2002/nr. WDB2002/835 M, Strct. 23 december 2002, nr. 247, pag. 19, blz. 5.
Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, 19 december 2002/nr. WDB2002/835 M, Strct. 23 december 2002, nr. 247, pag. 19, blz. 6 en 7.
Hoge Raad 29 mei 2009, nr. 43632, LJN BI5110, BNB 2009/194 met noot Happé.
Hoge Raad 15 oktober 2010, nr. 09/00907, LJN BM8179, BNB 2011/10 met noot Burgers.
Hoge Raad 10 februari 1993, nr. 27 831, LJN ZC5252, BNB 1993/139 met noot Den Boer.
Hoge Raad 8 december 1993, nr. 27 773, LJN ZC5529, BNB 1994/47 met noot Den Boer.
Rechtbank te Leeuwarden, nrs. AWB 11/2936 tot en met 11/2939, LJN BY2773, V-N 2012/61.6.
Rechtbank te Haarlem 13 september 2012, nrs. Awb 1/6191 en 11/6775, LJN BX9453.
Rechtbank te Arnhem 27 november 2012, nr. AWB 12/2608, LJN BY4185.
De Blieck e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Kluwer, 2011, p. 56 en 57.
Toelichting op URB 2003 (noot toegevoegd, RIJ).
Zie onderdeel 4.11 en 4.12 van deze conclusie.
Zie 4.11.
Zie 4.11.
Zie 4.11.
Zie 4.12.
Zie 4.11.
Zie 4.13.
Vgl. 4.22.
Zie 4.14.
Van Dale, Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal, verstaat onder ‘ressorteren’: ‘onder een gezags- of rechtsgebied, tot een ambtsgebied, tot een bep. werkkring behoren’.
Beroepschrift 31‑05‑2012
Den Haag, [31 MEI 2012]
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 april 2012, nr. 11/00015, inzake [X] te [Z], betreffende de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 12 mei 2009. Van deze uitspraak is op 25 april 2012 een afschrift aan de Belastingdienst/Oost/Coördinatiepunt privégebruik auto, Almelo, toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het Hof heeft geoordeeld dat een bepaalde bevoegdheid niet tegelijkertijd aan meer dan één inspecteur kan toekomen. Gelet op de woonplaats van belanghebbende is de inspecteur van de Belastingdienst/[Q] bevoegd, tenzij die bevoegdheid op grond van enige bepaling aan een andere inspecteur zou toekomen. Het Hof heeft niet kunnen vaststellen dat de inspecteur bevoegd was tot vaststelling van de in geding zijnde naheffingsaanslag, zodat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. 's Hofs oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Ter toelichting moge ik het volgende opmerken.
Het Hof is van oordeel dat gelet op de woonplaats van belanghebbende [Z] uit de wettelijke bepalingen en de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 voortvloeit dat belanghebbende voor wat betreft de heffing van (onder meer) loonbelasting/premie volksverzekeringen ressorteert onder de inspecteur van de Belastingdienst/[Q]. Dat brengt mee dat deze inspecteur en geen andere bevoegd is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen op te leggen, tenzij die bevoegdheid op grond van enige bepaling aan een andere inspecteur zou toekomen. Het Hof heeft niet kunnen vaststellen dat de inspecteur bevoegd was tot vaststelling van de in geding zijnde naheffingsaanslag, zodat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
Met dit oordeel kan ik mij niet verenigen.
In artikel 3 van de Algemene wet Inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is zowel de bevoegdheid als de ressortering geregeld. De bepaling luidt:
- ‘1.
De bevoegdheid van een directeur, inspecteur of ontvanger is niet bepaald naar een geografische indeling van het Rijk.
- 2.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst alsmede omtrent de functionaris, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, onder wie een belastingplichtige ressorteert.’
Deze bepaling is in de MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 608, nr. 3, blz. 43–44, als volgt toegelicht:
‘De hoofdlijnen voor de nieuwe opzet van de bevoegdheid van de directeur, inspecteur en ontvanger (hierna: inspecteur) zijn reeds uiteengezet in paragraaf 4 van het algemene deel van de toelichting. Hoewel de huidige wettekst van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 5, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (IW) naar haar bewoordingen een ruime delegatiebepaling bevat en bij wijze van spreken ook op grond van die tekst al een landelijke bevoegdheid zou kunnen worden gecreëerd, is deze tekst altijd zo uitgelegd dat hiermee de zogenaamde relatieve competentie wordt bedoeld. Hierbij gaat het om de vraag welke inspecteur, geografisch, dan wel functioneel, bevoegd is. In de nieuwe opzet is niet langer sprake van deze beperkte bevoegdheid en heeft iedere inspecteur landelijke bevoegdheid. Dit is voor wat betreft de geografische bevoegdheid nog eens met zoveel woorden in de wet opgenomen. Op dit punt is derhalve sprake van een verruiming van de bevoegdheid van de inspecteur. Ook de verdeling in bepaalde functionele bevoegdheden, te denken valt aan de werkterreinen van eenheden Particulieren, Ondernemingen en Grote Ondernemingen, en bepaalde functionele gebieden als het bank- of verzekeringswezen, komt te vervallen. De problematiek die door het derde lid van artikel 26 van de AWR wordt bestreken — de vraag welke inspecteur bevoegd is —, doet zich niet langer voor. Dit lid kan derhalve komen te vervallen. Dit geldt mutatis mutandis ook voor het huidige artikel 5, tweede lid, van de IW. In de huidige situatie is met de regeling van de relatieve competentie impliciet antwoord gegeven op de vraag bij welke inspecteur, directeur of ontvanger een belastingplichtige zich heeft te melden voor zijn fiscale aangelegenheden. Met name is ook geregeld bij wie hij dat niet kan. Nu wordt voorgesteld de begrensde competentie van deze functionarissen los te laten, is het wenselijk vanuit een oogpunt van ordelijkheid en transparantheld voor de belastingplichtige aan te geven onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert, met andere woorden tot welke inspecteur de belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden. Dit zal op grond van artikel 3, tweede lid, van de AWR en artikel 5, tweede lid, van de IW bij ministeriële regeling worden gedaan. Voorts zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de inrichting van de rijksbelastingdienst. Deze zullen zijn beperkt tot de hoofdlijnen van de inrichting, namelijk slechts voorzover ze van belang zijn voor een belastingplichtige respectievelijk belastingschuldige. De wijzigingen van de artikelen 88a van de AWR, 13, tweede lid, 15, tweede lid, en 52, derde lid, van de Douanewet houden verband met het laten vervallen van de territoriaal begrensde bevoegdheid van de inspecteur.’
De MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 608, nr. 3, blz, 20–21, vermeldt:
‘4. Overige maatregelen
Reorganisatie Belastingdienst
De uitvoering van de belastingwetgeving is opgedragen aan de Belastingdienst. Aan deze taak probeert de Belastingdienst zo goed mogelijk vorm en inhoud te geven. Nieuwe ontwikkelingen binnen en buiten de Belastingdienst worden daarbij gevolgd en vertaald naar de wijze waarop de Belastingdienst zich organiseert en naar de belastingplichtige toe optreedt. De afgelopen jaren heeft daarbij steeds meer een procesgeoriënteerde benadering centraal gestaan. Tot op heden hebben de hiermee verband houdende wijzigingen in de organisatie zich nog grotendeels afgespeeld binnen de bestaande organisatiestructuur. Tegelijkertijd is echter steeds helderder geworden dat deze structuur te knellend is om de noodzakelijke aanpassingen te kunnen doorvoeren. Om die reden zal de Belastingdienst volgend jaar een reorganisatie doorvoeren. Met het oog daarop dienen enkele formele bepalingen in de belastingwetgeving te worden gewijzigd. Bij een eerdere reorganisatieronde (Wet van 4 maart 1993, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, van de Wet inzake de douane en van enige andere wetten in verband met de herstructurering van de rijksbelastingdienst, Stb. 153) werd de inspectiestructuur, waarin de belastingplichtige voor elke belasting met een ander onderdeel van de Belastingdienst communiceerde, opgeheven. Daarvoor in de plaats kwamen eenheden voor bepaalde doelgroepen (Particulieren, Ondernemingen, Grote ondernemingen en Douane) waar een bepaald type belastingplichtige met al zijn fiscale aangelegenheden terecht kon. Organisatorisch werden boven deze eenheden de directies Particulieren, Ondernemingen Noord, Ondernemingen Zuid, Grote ondernemingen en Douane geplaatst. De reorganisatie in 2003 zal ertoe leiden dat de eenheden Particulieren, Ondernemingen en Grote ondernemingen worden geconcentreerd in dertien nieuwe regio's. Daarbij vervalt het onderscheid naar de verschillende doelgroepen. Ook de directies zullen worden opgeheven. Op deze wijze kan een verdergaande integratie van de behandeling van de verschillende typen belastingplichtigen plaatsvinden. Daarnaast zal het aantal douanedistricten tot vier worden teruggebracht. Tegelijkertijd zullen de voorwaarden worden gecreëerd om processen als de massale verwerking van aangiften en het toezicht op de naleving van de belastingwetgeving binnen de muren van de Belastingdienst verder te concentreren, met als oogmerk — mede door concentratie van kennis — een effectievere controle en een efficiëntere dienstverlening aan de belastingplichtige. De huidige territoriale indeling, waarbij inspecteurs, directeuren en ontvangers slechts in een bepaald ambtsgebied bevoegd zijn, staat op gespannen voet met het streven naar verdere flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst. Om die reden wordt voorgesteld deze functionarissen landelijke bevoegdheid te geven.
Tegelijkertijd blijft uiteraard uitgangspunt dat belastingplichtigen ressorteren onder een bepaalde inspecteur en ontvanger. Hiermee is ook de rechtszekerheid gediend.
Voor de meeste belastingplichtigen zal dit betekenen dat zij hun fiscale aangelegenheden regelen met de inspecteur en ontvanger in de regio waarin zij woonachtig of gevestigd zijn. Specifieke categorieën belastingplichtigen worden geconcentreerd bij één bepaalde inspecteur en ontvanger. Dit laatste gebeurt nu ook reeds. De regels waaruit blijkt tot welke inspecteur en ontvanger de belastingplichtige zich dient te wenden, zullen bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Hiertoe zal de Uitvoeringsregeling Belastingdienst worden aangepast.
Een en ander laat uiteraard onverlet dat de functiescheiding binnen de Belastingdienst in de praktijk onveranderd gewaarborgd zal blijven, zoals dat ook nu reeds het geval is. De gewijzigde opzet van de wettelijke regeling inzake bevoegdheden en inrichting van de Belastingdienst leidt ertoe dat de wet van 24 december 1927, houdende uitbreiding van de wettelijke en administratieve bevoegdheden der belastingambtenaren (Stb. 416) kan komen te vervallen.’
De procesgeoriënteerde benadering doet zich onder andere voor bij landelijke coördinatiepunten als de onderhavige Belastingdienst/Oost, Landelijk Coördinatiepunt privégebruik auto (zie ook de brief van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 3 juni 2009, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 29 515, nr, 290, blz. 2), en bij de Belastingdienst/[R], Coördinatiepunt VAR. Voor zover het gaat om dit laatste coördinatiepunt valt te wijzen op de MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 677, nr. 3, blz. 9, waar vermeld wordt dat de verklaring wordt afgegeven door de Belastingdienst in Winterswijk (thans de Belastingdienst/Noord, Coördinatiepunt VAR).
Zoals blijkt uit de MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 608, nr. 3, blz, 43, deed de problematiek die door het derde lid van artikel 26 van de AWR werd bestreken — de vraag welke inspecteur bevoegd is —, zich niet langer voor. Dit lid is komen te vervallen. In dit lid was bepaald dat het beroep niet kan betreffen de toepassing van de wettelijke bepalingen betreffende de vraag welke inspecteur bevoegd is, In het arrest van 12 maart 1997, nr. 31 753, BNB 1997/231*, is beslist:
‘—3.2.
Het hof heeft geoordeeld dat de tekstwijziging van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: AWR, — het Hof doelt kennelijk op het derde lid van artikel 26 AWR zoals dat met ingang van 19 maart 1993 luidt — uitsluit dat belanghebbende zich erop kan beroepen dat, nu de primitieve aanslag is opgelegd door de Inspecteur der directe Belastingen te S, het Hoofd van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te P (de Inspecteur) niet bevoegd was tot het opleggen van de op 31 mei 1993 gedagtekende navorderingsaanslag. Dit oordeel is juist. De tekst van genoemd artikellid staat niet toe vast te houden aan de door de Hoge Raad geformuleerde regel dat een navorderingsaanslag die is vastgesteld door een andere inspecteur dan die welke de aanslag heeft vastgesteld moet worden vernietigd. Voor zover middel I van een andere opvatting uitgaat faalt het derhalve. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.’
Het vervallen artikel 26, derde lid, van de AWR sloot al uit dat bij het beroep tegen een naheffingsaanslag als de onderhavige de bevoegdheid van de inspecteur een rol kon spelen. Bij de huidige regeling van artikel 3 van de AWR is dit niet anders. R.H. Happé merkt in zijn noot onder laatstgenoemd arrest op:
‘Duidelijk is in ieder geval dat het de bedoeling van de wetgever is dat de rechter zich niet zal uitlaten over eventuele meningsverschillen tussen belastingplichtigen en inspecteur omtrent de bevoegdheid van de inspecteur.’
Het thans geldende artikel 3 van de AWR sluit nog altijd uit dat het beroep kan betreffen de bevoegdheid van de inspecteur, zij het dat dit beroep afstuit op de landelijke bevoegdheid van de inspecteur.
Anders dan het Hof meent, bepaalt artikel 3, tweede lid, van de AWR niet de bevoegdheid van de inspecteur. De bevoegdheid is geregeld in het eerste lid van deze bepaling. Het tweede lid geeft antwoord op de vraag onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert. Uit de hiervoor opgenomen wetsgeschiedenis blijkt dat de begrensde competentie van de inspecteur is losgelaten. Het was daarom wenselijk vanuit een oogpunt van ordelijkheid en transparantheid voor de belastingplichtige aan te geven onder welke Inspecteur een belastingplichtige ressorteert, met andere woorden tot welke inspecteur de belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden. Hierop ziet het tweede lid van artikel 3 van de AWR. De bevoegdheid van de inspecteur is, anders dan het Hof kennelijk meent, niet bepaald in dit lid. De toelichting op de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, Stcrt. 2002, 247, blz. 13, vermeldt:
‘Hoofdstuk 3. Ressortering onder functionarissen
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de AWR en artikel 5, eerste lid, van de Invorderingswet 1990, is de bevoegdheid van een directeur, inspecteur of ontvanger niet bepaald naar een geografische indeling van Nederland. Genoemde functionarissen kunnen met ingang van 1 januari 2003 dan ook handelen op basis van een landelijke bevoegdheid.’
en
‘De ressorteerbepalingen, opgenomen in hoofdstuk 3, hebben een voorlichtend karakter. Waar het in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst nog nodig was uitputtend te bepalen welke functionaris bevoegd was, alsmede wanneer een bevoegdheid overging, is dat in deze regeling niet langer nodig, Ook bepalingen die wettelijke bevoegdheden toekenden aan anderen dan de bevoegde inspecteur, zoals in de voorheen geldende artikelen 30, 31 en 32 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst, zijn niet langer noodzakelijk, nu alle voorzitters van de managementteams, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, als bevoegde inspecteur zijn aangewezen.’
Ook uit deze toelichting blijkt het verschil tussen bevoegdheid en het ressorteren. De inspecteur is landelijk bevoegd, zo ook de onderhavige inspecteur.
Het Hof is van oordeel dat slechte één inspecteur bevoegd kan zijn. Een samenloop van bevoegdheden deed zich voor in het arrest van 8 december 1993, nr. 27 663, BNB 1994/47*:
‘2.7.
Wanneer een inspecteur over een gedeelte van het jaar een aanslag heeft vastgesteld en een andere inspecteur over het resterende gedeelte van dat jaar een aanslag heeft vastgesteld dan wel heeft besloten over dat gedeelte geen aanslag op te leggen, beiden in de — later onjuist gebleken — veronderstelling dat de betrokken belastingplichtige gedurende een van die gedeelten van het jaar buitenlandse belastingplichtige was, zijn bij gebreke van een wettelijke regeling in andere zin die beide inspecteurs gelijkelijk bevoegd tot het vaststellen van een navorderingsaanslag over het gehele jaar. In dat geval eindigt, zodra de ene inspecteur van zijn bevoegdheid tot navorderen gebruik heeft gemaakt, de bevoegdheid daartoe van de andere inspecteur. De eerstbedoelde inspecteur zal alsdan bij de door hem opgelegde navorderingsaanslag ook de door de andere inspecteur opgelegde primitieve aanslag in aanmerking nemen.’
De opvatting van het Hof dat slechts één inspecteur bevoegd kan zijn is niet juist.
Wel dienen inspecteurs met elkaars handelingen rekening gehouden. Gesteld noch gebleken is dat dit hier niet het geval is.
Volledigheidshalve merk ik nog op dat niet ter discussie staat dat de directeur van de Belastingdienst/Oost (voorheen de voorzitter van het managementteam) de inspecteur is en dat zijn ambtenaren op de juiste wijze zijn gemandateerd.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco