Rb. Leeuwarden, 04-10-2012, nr. AWB 11/2936 t/m 11/2939
ECLI:NL:RBLEE:2012:BY2773
- Instantie
Rechtbank Leeuwarden
- Datum
04-10-2012
- Zaaknummer
AWB 11/2936 t/m 11/2939
- LJN
BY2773
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLEE:2012:BY2773, Uitspraak, Rechtbank Leeuwarden, 04‑10‑2012; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑10‑2012
Inhoudsindicatie
bevoegdheid opleggen naheffingsaanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen
Partij(en)
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
procedurenummers: AWB 11/2936 tot en met 11/2939
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2012 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde [gemachtigde eiser],
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/Landelijk Coördinatiecentrum Auto,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde verweerder].
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser over de tijdvakken 2 februari 2006 tot en met 31 december 2006; 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007; 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 en 1 januari 2009 tot en met 30 september 2009 een viertal naheffingsaanslagen (aanslagnummers: [nummers]) loonheffingen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd ten bedrage van respectievelijk: € 6.784; € 7.436; € 8.450; € 6.320. Daarin bedraagt het bedrag aan inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet steeds nihil. De dagtekening van de naheffingsaanslagen is 12 november 2009.
De naheffingsaanslagen over de tijdvakken tot met 31 december 2007 zijn vermeerderd met een bedrag aan heffingsrente van respectievelijk: € 894; € 602 en € 247.
Verweerder heeft eiser tevens, bij afzonderlijke beschikkingen, voor ieder hiervoor vermeld tijdvak een vergrijpboete opgelegd van respectievelijk € 3.392; € 3.718; € 4.225 en € 3.160.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 14 oktober 2011 de naheffingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 22 november 2011, derhalve in één geschrift vervat, ontvangen bij de rechtbank op 23 november 2011, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2012 te Leeuwarden.
Eiser is daar in persoon verschenen. Verweerder is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].
Eisers gemachtigde heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan verweerder, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
- 1.1.
Ten tijde van het opleggen van onderhavige naheffingsaanslagen was eiser woonachtig te [woonplaats].
- 1.2.
Aan eiser is door zijn werkgever in onderhavige tijdvakken een personenauto ter beschikking gesteld in de zin van artikel 13bis Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
- 1.3.
Op ieder van de onderhavige naheffingsaanslagen staat onder meer vermeld:
"Ondertekening
Deze naheffingsaanslag is vastgesteld door de inspecteur van Belastingdienst/Oost/Coördinatiepunt privégebruik auto".
- 1.4.
Ter zitting heeft verweerder op de vraag van de rechtbank of hij bevoegd is tot het opleggen van onderhavige naheffingsaanslagen verklaard dat hij het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 24 april 2012 (LJN: BW5529) kende, dat de staatssecretaris van Financiën daartegen cassatie heeft ingesteld en dat hij over deze kwestie niet meer dan dat kon verklaren.
- 1.5.
Eiser heeft bij brief van 27 november 2009, derhalve in één geschrift vervat, bezwaar gemaakt tegen onderhavige naheffingsaanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen. Daarin schrijft eiser onder meer:
"De gronden voor dit bezwaarschrift zullen wij u op korte termijn doen toekomen.".
- 1.6.
Bij brief van 4 januari 2010 verzoekt eiser verweerder om uitstel van het indienen van de motivering van het onder 1.5 vermelde bezwaarschrift.
- 1.7.
Bij brief van 28 januari 2010, derhalve in één geschrift vervat, ontvangen bij verweerder op 29 januari 2010, heeft eiser zijn gronden bij het onder 1.5 vermelde bezwaarschrift ingediend.
Geschil
- 2.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of onderhavige naheffingsaanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen bevoegdelijk, terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
- 2.2.
Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.
- 2.3.
Eiser voert daartoe - kort gezegd - aan dat de naheffingsaanslagen zijn vastgesteld door het Coördinatiepunt privégebruik auto, dat onder de Belastingdienst/Oost valt, terwijl eiser onder de Belastingdienst/Noord ressorteert. Voorts is eiser, onder verwijzing naar de vrije bewijsleer, van mening dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in privé met de door zijn werkgever ter beschikking gestelde personenauto heeft gereden, zodat geen grondslag bestaat voor het opleggen van naheffingsaanslagen. Reeds daarom is volgens eiser geen reden voor het opleggen van vergrijpboetes, maar ook heeft verweerder geen voorwaardelijke opzet aannemelijk en tevens zijn de boetes niet passend en geboden. Vervolgens voert eiser wat betreft de boetes aan dat de zogeheten redelijke termijn is overschreden. Eiser voert daarnaast nog aan dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Tenslotte verzoekt eiser om een vergoeding in verband met geleden immateriële schade, omdat sinds het indienen van de bezwaarschriften reeds twee jaren zijn verstreken.
- 2.4.
Verweerder voert ter onderbouwing van zijn standpunt - kort gezegd - aan dat eiser ingevolge artikel 13bis Wet LB niet heeft doen blijken dat hij niet voor privé met de door de werkgever ter beschikking gestelde auto heeft gereden. Wat betreft de boetes voert verweerder aan dat eiser willens en wetens niet voldaan heeft aan de op hem rustende bewijslast. Wat betreft het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met termijnoverschrijding heeft verweerder gesteld zich niet te zullen verzetten tegen het toekennen van een dergelijke vergoeding onder de toevoeging dat volgens hem de termijn begint te lopen op het moment dat eiser zijn pro forma ingediende bezwaarschriften heeft gemotiveerd.
- 2.5.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
- 3.1.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur een naheffingsaanslag vaststellen. Op grond van artikel 30j, eerste lid, AWR stelt de inspecteur het bedrag aan heffingsrente vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van artikel 67f, eerste lid, AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen.
- 3.2.
Volgens artikel 2, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de AWR verstaat de belastingwet onder inspecteur de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen.
- 3.3.
Artikel 3 van de AWR bepaalt dat de bevoegdheid van een inspecteur niet is bepaald naar een geografische indeling van het Rijk en dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de inspecteur onder wie een belastingplichtige ressorteert.
- 3.4.
Volgens artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (zoals deze luidde in 2009) (hierna: URB) bestaat de organisatie van de Belastingdienst onder meer uit de Belastingdienst/Oost en de Belastingdienst/Noord. Deze organisatieonderdelen zijn ingevolge artikel 3, tweede tot en met vierde lid, van de URB belast met de heffing en invordering van onder meer de loonbelasting en de premie volksverzekeringen.
- 3.5.
Bij artikel 5 van de URB zijn de voorzitters van de managementteams van de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de URB genoemde onderdelen van de organisatie van de Belastingdienst, aangewezen als inspecteur.
- 3.6.
Artikel 11 van de URB luidt als volgt:
“1. De woonplaats van een natuurlijk persoon dan wel de vestigingsplaats van een lichaam of een entiteit bepaalt, met inachtneming van de indeling opgenomen in de bijlage bij deze regeling en in samenhang met de taakverdeling, omschreven in artikel 3, tweede en derde lid, onder welke inspecteur of ontvanger de natuurlijk persoon, het lichaam of de entiteit ressorteert, tenzij in dit hoofdstuk dan wel op grond van het vierde lid anders is bepaald.
- 2.
De voorzitter van een managementteam van een in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, genoemd organisatieonderdeel kan voor de toepassing van deze regeling namens de directeur, bedoeld in artikel 7, bepalen dat een natuurlijk persoon of een lichaam al dan niet tezamen met één of meer daarmee direct of indirect in bestuurlijk, financieel, administratief of maatschappelijk opzicht verbonden natuurlijke personen of lichamen als een entiteit wordt beschouwd.
- 3.
De voorzitter van een managementteam als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, kan in daartoe aanleiding gevende gevallen namens de directeur, bedoeld in artikel 7, van het bepaalde in dit hoofdstuk afwijken.
- 4.
De woonplaats van een natuurlijk persoon en de vestigingsplaats van een lichaam of een entiteit worden naar de omstandigheden beoordeeld.”.
- 3.7.
Naar het oordeel van de rechtbank brengen de bepalingen die de bevoegdheid van inspecteurs regelen mee dat een bepaalde bevoegdheid niet tegelijkertijd aan meer dan één inspecteur kan toekomen
- 3.8.
Gelet op de woonplaats van eiser, [woonplaats], vloeit uit de wettelijke bepalingen en de URB voort dat eiser voor wat betreft de heffing van (onder meer) loonbelasting/premie volksverzekeringen, alsmede de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen ressorteert onder de inspecteur van de Belastingdienst/Noord. Dat brengt mee dat deze inspecteur en geen andere bevoegd is aan eiser een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen op te leggen, tenzij die bevoegdheid op grond van enige bepaling aan een andere inspecteur zou toekomen. Uit hetgeen verweerder ter zitting heeft verklaard (zie 1.4) is de rechtbank niet gebleken dat hem de bevoegdheid toekomt om onderhavige naheffingsaanslagen op te leggen. Evenmin blijkt uit de stukken van het geding dat verweerder bevoegd was onderhavige naheffingsaanslagen op te leggen namens de inspecteur van de Belastingdienst/Noord (mandaat).
- 3.9.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat verweerder bevoegd was tot vaststelling van onderhavige naheffingsaanslagen. Dit heeft, naar het oordeel van de rechtbank, dan evenzeer te gelden voor de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen. De naheffingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen moeten daarom worden vernietigd.
- 3.10.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard en komt de rechtbank niet toe aan de behandeling van hetgeen partijen overigens naar voren hebben gebracht.
Immateriële schadevergoeding
- 3.11.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, volgt dat de rechtszekerheid, als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met analoge toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006, en dat de in aanmerking te nemen termijn voor een geschil als het onderhavige in beginsel begint op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het hiervoor overwogene geldt evenzeer voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen en andere entiteiten.
- 3.12.
De rechtbank stelt vast dat na de indiening van het bezwaarschrift aan eiser op zijn verzoek uitstel voor motivering is verleend. Hij heeft de bezwaren gemotiveerd op 28 januari 2010, ontvangen door verweerder op 29 januari 2010 (zie 1.7). Dit is voor de rechtbank aanleiding de laatstvermelde datum als het moment aan te merken waarop de redelijke termijn als hier bedoeld aanvangt. Tot de dagtekening van de uitspraak op bezwaar, 14 oktober 2011, zit een tijdsverloop van meer dan één jaar en 8 maanden. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 4 oktober 2012. Dat is binnen een jaar na ontvangst van het beroepschrift op 23 november 2011. Al met al is sprake van een overschrijding van de door de Hoge Raad bedoelde redelijke termijn met ruim 8 maanden.
- 3.13.
De rechtbank overweegt in navolging van de Centrale Raad van Beroep, dat na de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, per instantie dient te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd (zie Centrale Raad van Beroep 26 januari 2009, 05/1789 WAO, AB 2009, 241 onder 3.5). De door Raad verwoorde uitgangspunten dat de behandeling in bezwaar in beginsel binnen een half jaar en die in beroep binnen anderhalf jaar moet zijn afgerond, neemt de rechtbank over. De termijnoverschrijding in onderhavig geval is derhalve reden voor een immateriële schadevergoeding en is naar het oordeel van de rechtbank geheel toe te rekenen aan de verweerder. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan die vergoeding achterwege zou moeten blijven zijn door verweerder gesteld noch aannemelijk gemaakt.
- 3.14.
Voor de vaststelling van de hoogte van de door verweerder te vergoeden immateriële schade dient deze periode naar boven te worden afgerond op één jaar. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat door verweerder aan eiser een vergoeding voor immateriële schade dient te worden betaald ter hoogte van € 1.000 (één jaar termijnoverschrijding x € 500 schadevergoeding per half jaar). Gelet op de samenhang in onderhavige zaken, kent de rechtbank aan eiser een schadevergoeding toe ter hoogte van eenmaal dit bedrag van € 1.000.
Proceskosten
Niet is aannemelijk geworden dat eiser voordat verweerder heeft beslist op het bezwaar, heeft verzocht om vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, kan de rechtbank verweerder dan niet veroordelen in de door eiser in de bezwaarfase gemaakte kosten.
De rechtbank vindt wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op in totaal € 656 voor alle zaken en per zaak € 164 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1; nu onderhavige vier zaken met elkaar samenhangen, worden deze voor de veroordeling in de proceskosten gezien als één zaak en wordt het totaal van voormeld bedrag van € 437 vermenigvuldigd met factor 1,5).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vernietigt de naheffingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- -
veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 656;
- -
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 164 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M. van den Bosch, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2012.
w.g. H.J. Haanstra
w.g. M. van den Bosch
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.