HR, 29-05-2009, nr. 43 632
ECLI:NL:HR:2009:BI5110
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2009
- Zaaknummer
43 632
- LJN
BI5110
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI5110, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑05‑2009; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2006:BA4959, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
BNB 2009/184 met annotatie van R.H. Happé
FED 2009/84 met annotatie van E. POELMANN
Belastingadvies 2009/13.1
V-N 2009/26.3 met annotatie van Redactie
NTFR 2009/1241 met annotatie van Prof. dr. S.J.C. Hemels
Uitspraak 29‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Gelijkheidsbeginsel. Toepassing meerderheidsregel vanaf 2003.
nr. 43.632
29 mei 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 september 2006, nr. 04/02866, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst, is verminderd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden uitspraak gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende, geboren op 1 september 1956, is lid van een lekenorde, de Focolarebeweging. Deze beweging kende in Nederland in 2001 een zestal lokale leefgemeenschappen van elk drie tot vijf personen. In dat jaar behoorde belanghebbende tot de te Q gevestigde leefgemeenschap.
3.1.2. Bij notariële akte van oktober 1996 heeft belanghebbende zich verplicht bij leven gedurende zes achtereenvolgende jaren jaarlijks een bedrag van ƒ 23.000 (€ 10.437) uit te keren aan een aan de orde gelieerde stichting.
3.1.3. Belanghebbende heeft de voor het jaar 2001 verschuldigde lijfrentetermijn van ƒ 23.000 per bank betaald.
3.1.4. Bij haar aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 heeft belanghebbende € 13.985 in aanmerking genomen als aftrekbare giften als bedoeld in artikel 6.32 van de Wet IB 2001. In dit bedrag is € 10.437 (ƒ 23.000) aan periodieke giften begrepen.
3.1.5. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur voormeld bedrag van € 10.437 niet als aftrekbare giften aanvaard.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur deze aftrek terecht heeft geweigerd. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord.
3.3. In onderdeel 4.6.4 van de uitspraak heeft het Hof geoordeeld dat het beroep van belanghebbende op de zogenoemde meerderheidsregel moet worden afgewezen. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat voor het onderhavige geval voor de toepassing van die regel slechts in aanmerking worden genomen de gevallen ten aanzien waarvan de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P* van de rijksbelastingdienst bevoegd is. Tegen die oordelen keert zich middel 5.
3.4.1. Voor de toepassing van de meerderheidsregel kunnen slechts in de vergelijking worden betrokken de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen die aan het betrokken bestuursorgaan uit hoofde van zijn bevoegdheid bekend zijn. Slechts ten aanzien van die belastingplichtigen kan dat bestuursorgaan fouten maken, waarop de meerderheidsregel naar haar strekking ziet (vgl. HR 5 oktober 1994, nr. 29839, BNB 1995/7, onderdeel 4.4).
3.4.2. Wat betreft de heffing van rijksbelastingen bracht dit vóór 1 januari 2003 mee dat als vergelijkbare gevallen slechts in aanmerking konden worden genomen gevallen die ressorteerden onder de inspecteur (destijds het hoofd van de betrokken eenheid van de Belastingdienst) die ingevolge de toenmalige Uitvoeringsregeling Belastingdienst bevoegd was (vgl. HR 16 december 1998, nr. 33327, BNB 1999/165). Ingevolge die uitvoeringsregeling was vóór 2003 de bevoegdheid van de inspecteur goeddeels geografisch bepaald. De territoriale grenzen van zijn bevoegdheid vielen samen met die van zijn ambtsgebied.
3.4.3. Na de reorganisatie van de Belastingdienst per 1 januari 2003 fungeren ingevolge artikel 5, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: de UrBd 2003) de voorzitters van de managementteams van een aantal regiogebonden organisatieonderdelen van de Belastingdienst als inspecteur. Weliswaar is - om tegemoet te komen aan de wens tot een verdergaande flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst - aan deze functionarissen landelijke bevoegdheid gegeven (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 608, nr. 3, blz. 20), maar krachtens de in de UrBd 2003 opgenomen zogenoemde ressorteerbepalingen geldt als hoofdregel dat, evenals voorheen, het woon- of vestigingsplaatsbeginsel bepalend is voor de vraag onder welke inspecteur een natuurlijk persoon, een lichaam of een entiteit ressorteert. Het grootste deel van de belastingplichtigen zal ten opzichte van de situatie vóór 2003 geen wijzigingen ervaren, aldus de toelichting op de UrBd 2003.
3.4.4. Het onder 3.4.1 omschreven uitgangspunt brengt derhalve mee dat vanaf 2003 in de vergelijking doorgaans slechts kunnen worden betrokken de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen van belastingplichtigen waarin de fiscale behandeling plaatsvindt door of namens dezelfde voorzitter van een managementteam als onder 3.4.3 bedoeld. Middel 5, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
3.5. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2009.