Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/1.1.1
1.1.1 Een wonderlijk verschijnsel
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS587572:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Schoordijk (1996-2007) p. 347.
Zwalve (1996) p. 84; diezelfde overweging nogmaals Zwalve (1998) p. 45. Dat de begripsvorming in het vermogensrecht wordt gedomineerd door chartale geldvormen blijkt onder meer uit het verband tussen en de redactie van de artikelen 6:112 BW en 6:114 BW. Wat betreft het verband: het eerste genoemde artikel vereist, kort gezegd, dat de nakoming van een geldschuld plaatsvindt in gangbaar geld, waarmee de wetgever bedoelt chartaal geld met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel en niet een giraal tegoed, PG Boek 6 (Vaststellingswet) p. 458. Zou dat ook onder gangbaar geld zijn begrepen, was artikel 6:114 lid 1 BW, waarin een schuldenaar de bevoegdheid wordt toegekend een geldschuld ook langs girale weg na te komen, een overbodige bepaling. Wat betreft de redactie: enerzijds is in artikel 6:114 lid 1 BW uitdrukkelijk de bevoegdheid opgenomen om langs girale weg een geldschuld na te komen, terwijl anderzijds een dergelijke bevoegdheid ontbreekt in artikel 6:112 BW. Daaruit volgt, aldus Rank (1996) p. 161, dat de wetgever het bestaan van deze bevoegdheid kennelijk als een logisch gegeven beschouwt. Zie voor andere voorbeelden hoofdstuk 2.
Zie bijvoorbeeld recentelijk HR 26 januari 2007, JOR 2007, 79 m.nt. N.E.D. Faber (`Ontvanger-Kerseboom') to. 3.3, waarin de Hoge Raad oordeelt dat de verhouding tussen partijen bij het girale betalingsverkeer verbintenisrechtelijk van aard is.
Merkwaardig genoeg heeft de vermogensrechtelijke begripsvorming over geld geen gelijke tred gehouden met de stormachtige ontwikkelingen die het betalingsverkeer in de praktijk heeft doorgemaakt. Zo stelt Schoordijk vast dat wij van het rechtskarakter van geld nog zo weinig weten.1 Zwalve constateert zelfs dat onze begripsvorming over geld niet wezenlijk meer is veranderd sinds de Romeinen:
`Het is een wonderlijk verschijnsel dat, alhoewel in het moderne betalingsverkeer geldvorderingen van enige betekenis (buiten het criminele milieu) nog slechts zelden plegen te worden voldaan door de overgiften van chartaal geld, maar door middel van een girale betaling, onze theorie nog steeds wordt beheerst door het Romeinse recht dat de betaling van geld opvatte als de levering (traditio) van een bepaalde hoeveelheid zaken, te weten van zakken gemunt geld.'2
Dit verschijnsel is nog wonderlijker, als daarin het belang van een juiste begripsvorming wordt meegewogen. Omdat het girale tegoed in de heersende leer wordt gekwalificeerd als een vordering tot uitbetaling van chartaal geld, is daarmee ook gegeven dat de uiteenlopende rechtsvragen die voortvloeien uit het girale betalingsverkeer slechts met de inzet van obligatoire rechtsfiguren kunnen worden opgelost.3 Dat is een merkwaardige afwijking van het vermogensrechtelijke systeem, dat bij het bepalen van de omvang van het voor verhaal vatbaar vermogen van een debiteur voorziet in een afgewogen samenspel van revindicatoire aanspraken en vorderingen Immers, eerst nadat de zaken waarop een eigendomsrecht van een derde rust uit de macht van de debiteur zijn gerevindiceerd, blijft het resterende actief over voor verhaal, waarbij de paritas creditorum het uitgangspunt vormt.4 Door het obligatoire karakter zijn in girale verhoudingen revindicatoire aanspraken a priori niet mogelijk en wordt de eerste fase waarin de omvang van de boedel wordt bepaald, overgeslagen. In de praktijk leidt dat soms tot als onrechtvaardig ervaren situaties, in het bijzonder wanneer een giraal tegoed zich in de macht van een derde bevindt en deze derde vervolgens failliet wordt verklaard. De betaler (de 'solvent') dan wel de uiteindelijke begunstigde van de betaling (de `accipiënt') beschikt in beginsel slechts over een obligatoir recht jegens de failliet.