Vgl. prof. mr. M.H. Claringbould in Vervoer & Recht 2011–6, p. 200 linker kolom, Parl. Gesch. Boek 8 BW, MvT (14 049), p. 341 en de verwijzingen van A-G Strikwerda voor het aangehaalde arrest Casuele/De Toekomst
HR, 04-10-2013, nr. 12/03231
ECLI:NL:HR:2013:CA3751, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2013
- Zaaknummer
12/03231
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vervoersrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3751, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3751, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:CA3751, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3751, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑07‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2014/7 met annotatie van M. de Jong
PS-Updates.nl 2019-0422
JA 2014/7 met annotatie van M. de Jong
Uitspraak 04‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Curaçaose zaak. Schadevordering, onrechtmatige daad door minderjarige jonger dan veertien jaar (watersportongeluk), art. 6:164 in verbinding met art. 6:169 lid 1 BWNA. Eigen schuld benadeelde; toepassing billijkheidscorrectie, art. 6:101 lid 1 BWNA.
Partij(en)
4 oktober 2013
Eerste Kamer
nr. 12/03231
LZ/NH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
1. [verweerder 4],wonende in [woonplaats],
2. [verweerder 2],wonende in [woonplaats],
3. [verweerster 3],wonende in [woonplaats],
4. [verweerder 4],wonende in [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. L. van den Eshof.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerders]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak AR 2009/359 van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen van 9 augustus 2010;
b. de vonnissen in de zaak AR 359/09 - H 70-11 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaҫao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 25 oktober 2011 en 3 april 2012.
Het vonnis van 3 april 2012 van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof van 3 april 2012 heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerders] toegelicht door mr. R.P.J.C. Tjittes alsmede door mr. M.P.A.J. Dings, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brieven van 25 en 26 juni 2013 op die conclusie gereageerd
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 4 november 2007 is [verweerder 1] (hierna: de zoon), toen 13 jaar oud, met een door hem bestuurde waterscooter vanaf Baya Beach in de richting van Jan Thiel-baai gevaren. Beide plaatsen liggen aan de zuidzijde van Curaçao. Er zaten nog twee andere personen – vriendinnen van de zoon – achter op de waterscooter. De waterscooter was aan de zoon door zijn oom [verweerder 4] (hierna: de oom) ter beschikking gesteld.
(ii) Rond 16.00 uur is de waterscooter in aanvaring gekomen met [verzoeker], die ter plaatse aan het snorkelen was. Het ongeval vond plaats op een afstand van tussen de 15 en 50 meter van de kust en van tussen de 75 tot 80 meter van de punt van de golfbreker ten oosten van de ingang van Jan Thiel-baai, derhalve op open zee maar vanaf het land gezien nog voor de “blauwe” lijn waar de zee snel dieper wordt.
(iii) [verzoeker] heeft als gevolg van het ongeval ernstig letsel opgelopen. Hierdoor kan hij zijn functie niet langer vervullen.
3.2
[verzoeker] vordert in dit geding te verklaren voor recht dat de zoon en/of diens ouders en/of de oom jegens hem hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die hij als gevolg van het ongeval lijdt en hen hoofdelijk te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat.
Het gerecht heeft de vorderingen toegewezen.
3.3
Het hof heeft dit vonnis vernietigd en voor recht verklaard dat de ouders voor 50% aansprakelijk zijn voor de schade en hen in zoverre hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
Gelet op de omstandigheid dat in dit gebied bij de drukbezochte bad- en zwemplaats Jan Thiel veel wordt gedoken en gesnorkeld, was het ten tijde van het ongeval niet zo onwaarschijnlijk dat er mensen in het water zouden zijn dat de zoon met die mogelijkheid geen rekening behoefde te houden. Met de waterscooter kon ten tijde van het ongeval in elk geval een snelheid van maximaal 56 of 72 km per uur worden bereikt. De zoon, die Jan Thiel naderde met de bedoeling een rondje te maken en daarna terug te gaan, heeft geen snelheid verminderd toen hij Jan Thiel naderde. Er was toentertijd sprake van normale wind- en zeecondities. De bestuurder van een waterscooter dient te allen tijde een goede uitkijk te houden door te kijken en te luisteren en dient een veilige vaart aan te houden zodat hij de juiste en doeltreffende maatregelen kan nemen ter vermijding van aanvaring (Voorschriften 5 en 6 van de Internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee). Van de bestuurder mocht daarom worden verwacht dat hij bij het naderen van Jan Thiel zijn oplettendheid en voorzichtigheid had verhoogd in verband met de mogelijke aanwezigheid van kwetsbare groepen als zwemmers, snorkelaars en duikers, mede gelet op de ernst van de gevolgen die een aanvaring tussen een gemotoriseerd vaartuig en een zwemmer, snorkelaar of duiker kan hebben. In dat licht heeft de zoon niet de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht genomen toen hij Jan Thiel baai naderde. Hij had [verzoeker] moeten kunnen zien, mede gelet op de aanwezigheid van andere snorkelaars ter plaatse. Ingevolge art 6:164 BWNA kan hem deze onrechtmatige daad niet worden toegerekend en op grond van art. 6:169 BWNA zijn de ouders aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval. (rov. 2.4 – 2.9)
Het beroep van de ouders op eigen schuld van [verzoeker] in de zin van art. 6:101 BWNA slaagt. Door buiten de baai te gaan snorkelen heeft [verzoeker] zich in een gevaarlijke situatie begeven. Hij heeft daarbij geen duikvlag of –boei of ander herkenningsteken gebruikt. Het gebied waar het ongeval plaatsvond was geen (specifiek) zwem- en snorkelgebied. Vaarverkeer was ter plaatse toegestaan en kwam feitelijk voor, hetgeen [verzoeker] ook duidelijk moet zijn geweest. In die omstandigheden had van hem mogen worden verwacht dat hij voor zijn eigen veiligheid zijn zichtbaarheid had vergroot. Gelet hierop is de schade ten gevolge van het ongeval mede een gevolg van het eigen, voor zichzelf gevaarlijke, gedrag van [verzoeker], op grond waarvan hij de schade voor 50% zelf dient te dragen. (rov. 2.10 – 2.16)
De oom is niet aansprakelijk voor de schade van [verzoeker]. Het uitlenen van de waterscooter aan de zoon is niet zonder meer maatschappelijk onbetamelijk jegens [verzoeker]. Voor de zoon bestond geen wettelijk beletsel om met de waterscooter te varen. Hij had destijds ruim zeven jaren ervaring met het besturen van waterscooters en de oom had kennelijk de zoon als voorwaarde gesteld dat deze niet uit zijn zicht zou gaan, zodat hij toezicht kon houden. (rov. 2.17)
3.4
[verzoeker] kan niet in zijn beroep worden ontvangen voor zover dat is ingesteld tegen de zoon, nu die in hoger beroep niet als partij is opgetreden.
3.5
Onderdeel I klaagt over het oordeel, kort gezegd, dat sprake is van eigen schuld in de zin van art. 6:101 BWNA aan de zijde van [verzoeker] (rov. 2.10 – 2.16). Voor zover het klaagt dat het hof is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van [verzoeker] dat hij is gaan snorkelen op een bekende zwem- en snorkellocatie, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de omstandigheid dat ter plaatse van het ongeval veel wordt gedoken en gesnorkeld. Het hof heeft voorts vastgesteld dat ter plaatse tevens vaarverkeer voorkomt. Voor zover het onderdeel voorts klaagt over het oordeel dat daarom van een snorkelaar mag worden verwacht dat hij voor zijn eigen veiligheid zijn zichtbaarheid vergroot door het gebruik van een herkenningsteken, faalt het eveneens. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.6
Onderdeel II klaagt dat, indien al eigen schuld aan de zijde van [verzoeker] zou moeten worden aangenomen, het onjuist althans onbegrijpelijk is dat het hof niet de billijkheidscorrectie als bedoeld in art. 6:101 BW heeft toegepast. Het onderdeel treft doel. Het hof had in het licht van het partijdebat dienen te onderzoeken of vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de overige omstandigheden van het geval gronden bestaan voor toepassing van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BWNA. Het hof heeft miskend dat de vastgestelde omstandigheden - waaronder de ernst van de gevaarzetting door de waterscooter, de waarschijnlijkheid dat ter plaatse zwemmers, snorkelaars en duikers zouden worden aangetroffen, hun bijzondere kwetsbaarheid ten opzichte van de waterscooter, de betrekkelijk eenvoudige wijze waarop de bestuurder van de waterscooter dat gevaar had kunnen voorkomen en de ernstige gevolgen die het ongeval voor [verzoeker] heeft gehad – kunnen meebrengen dat de billijkheid vereist dat een andere verdeling van de schade plaatsvindt dan in evenredigheid met de mate waarin de aan [verzoeker] respectievelijk de zoon toe te rekenen omstandigheden daartoe hebben bijgedragen,althans heeft het zijn oordeel dienaangaande onvoldoende gemotiveerd.
3.7
Onderdeel III klaagt over het oordeel van het hof dat de oom niet aansprakelijk is (rov. 2.17).
De klachten van het onderdeel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het tegen de zoon gerichte beroep;
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 3 april 2012;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 347,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann, als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.A. Loth, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 4 oktober 2013.
Conclusie 14‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Curaçaose zaak. Schadevordering, onrechtmatige daad door minderjarige jonger dan veertien jaar (watersportongeluk), art. 6:164 in verbinding met art. 6:169 lid 1 BWNA. Eigen schuld benadeelde; toepassing billijkheidscorrectie, art. 6:101 lid 1 BWNA.
Zaaknummer: 12/03231
mr. Wuisman
Roldatum: 14 juni 2013
CONCLUSIE inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
tegen
1. [verweerder 1],
2. [verweerder 2],
3. [verweerster 3],
4. [verweerder 4],
verweerders in cassatie,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en L. van den Eshof.
De onderhavige zaak heeft betrekking op een aanvaring op 4 november 2007 tussen een waterscooter en een snorkelaar aan de zuidkust van Curaçao. Bij deze zaak zijn betrokken: eiser tot cassatie, de aangevaren snorkelaar (hierna: [verzoeker]]; verweerder in cassatie sub 1, de toen dertienjarige bestuurder van de waterscooter (hierna: de zoon); verweerders in cassatie sub 2 en 3, de ouders van de zoon (hierna: de ouders ] - en verweerder in cassatie sub 4, eigenaar van de waterscooter en oom van de zoon (hierna: de oom (van de zoon)).
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie staat het volgende vast:((1))
(i) Op 4 november 2007 is de zoon, toen dertien jaar oud, met een hem door zijn oom ter beschikking gestelde en door hem bestuurde waterscooter vanaf Baya Beach in de richting van de Jan Thiel baai gevaren. Beide plaatsen liggen aan de zuidzijde van Curaçao. Er zaten nog twee andere personen - vriendinnetjes van de zoon - achter op de waterscooter.
(ii) Rond 16.00 uur, op een afstand van tussen de 15 tot 50 meter van de kust en van tussen de 75 tot 80 meter ten oosten van de ingang van de Jan Thiel baai, derhalve op open zee((2)), is de waterscooter in aanvaring gekomen met [verzoeker], die ter plaatse aan het snorkelen was.
(iii) [verzoeker] heeft als gevolg van het ongeval ernstig letsel opgelopen. Hierdoor kan hij zijn functie als inkoopmanager van een chemisch bedrijf niet langer vervullen.
1.2 [verzoeker] is in april/mei 2009 bij het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Curaçao (GEA) een procedure gestart tegen de zoon, diens ouders en diens oom (hierna te samen ook te noemen: [verweerders]). Hij vordert een verklaring voor recht dat allen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden en een veroordeling van hen tot betaling van de in een schadestaatprocedure nader vast te stellen schade. De vordering is van de zijde van [verweerders] bestreden.
1.3 In zijn vonnis d.d. 9 augustus 2010 oordeelt het GEA aan de hand van de criteria van het Kelderluik-arrest de wijze waarop de zoon ter plaatse van de aanvaring met de waterscooter heeft gevaren, onzorgvuldig en onrechtmatig. Ter plaatse kon rekening worden gehouden met de aanwezigheid van snorkelaars, zodat de zoon met een zodanige snelheid had moeten varen dat hij de door hem bestuurde scooter tijdig tot stilstand kon brengen, een uitwijkmanoeuvre kon maken of op andere wijze een aanvaring kon vermijden. Dat heeft hij niet gedaan (rov. 3.8.2, 3.11 en 3.12.2 - 3.12.4). Het beroep van [verweerders] op eigen schuld van [verzoeker] door geen waarschuwingsmiddelen als een duikersvlag of boei te gebruiken verwerpt het GEA. Het gebruik van die middelen was op dat moment ter plaatse niet wettelijk voorgeschreven. Maar ook indien er op dit vlak sprake zou zijn van een tekortschieten van [verzoeker] dan valt die omstandigheid weg tegen de ernst van de aan [verweerders] toe te rekenen gevaarzetting, gelet op enerzijds de uiterst weerloze positie van [verzoeker] als snorkelaar en anderzijds de niet te veronachtzamen mogelijkheid dat de zoon ter plaatse - d.w.z. in de directe nabijheid van de druk bezochte Jan Thiel baai - zwemmers en snorkelaars kon aantreffen en de bijzonder eenvoudige wijze waarop de zoon de gevaarzetting had kunnen voorkomen, te weten door snelheid te verminderen (rov. 3.13.0 en 3.13.1). Het GEA houdt de zoon niet aansprakelijk voor zijn onrechtmatige gedraging, omdat deze hem - gezien zijn leeftijd - niet is toe te rekenen (rov. 3.15), maar wel diens ouders en wel op grond van artikel 6:169 NABW (rov. 3.14). Op basis van een aantal omstandigheden, waaronder dat het laten varen van een jeugdige persoon op een waterscooter, waarmee hoge snelheden kunnen worden bereikt, kan leiden tot onoordeelkundig en/of onverantwoord gedrag met een kans op het toebrengen van ernstig letsel aan zwemmers of snorkelaars, komt het GEA tot het oordeel dat het uitlenen van de scooter een onrechtmatige gedraging van de oom vormt die hem kan worden toegerekend (rov. 3.16.0 - 3.21).
1.4 De ouders en de oom zijn van het vonnis van het GEA in appel gekomen bij het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna GHvJ). Na een bezichtiging ter plaatse spreekt het hof op 3 april 2012 zijn eindvonnis uit. Ook het hof komt tot de slotsom dat de aanvaring het gevolg is van een onvoorzichtig varen van de zoon, maar dat die onrechtmatige daad hem vanwege diens leeftijd niet valt toe te rekenen (artikel 6:164 NABW) maar wel diens ouders (artikel 6:169 lid 1 NABW) (rov. 2.4 - 2.9). Anders dan de rechtbank, honoreert het GHvJ het beroep van de ouders op eigen schuld van [verzoeker]. Hij had rekening moeten houden met de mogelijkheid van vaarverkeer op de plaats waar hij snorkelde en met het gevaar van een aanvaring. Derhalve had hij voor zijn veiligheid zijn zichtbaarheid moeten vergroten door gebruik te maken van een duikvlag of duikboei of enig ander herkenningsteken. Van de schade als gevolg van de aanvaring dient hij 50% zelf te dragen (rov. 2.10 - 2.16). Het GHvJ acht daarentegen de oom niet aansprakelijk. Het uitlenen van de scooter kan niet als maatschappelijk onbetamelijk worden aangemerkt. De wet verbood het laten varen van een persoon van dertien jaar met de scooter niet en de zoon had al ruim zeven jaren ervaring met het besturen van de scooter. Bovendien had de oom als voorwaarde gesteld dat hij niet uit zijn gezicht zou gaan, zodat hij toezicht kon houden (rov. 2.17). Een en ander leidt tot vernietiging van het vonnis van het GEA. Hij beslist dat de ouders 50% van de schade van [verzoeker] dienen te vergoeden.
1.5 [verzoeker] komt van het eindvonnis van het GHvJ in cassatie met een op 2 juli 2012 en daarmee tijdig((3)) bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift. Na bij verweerschrift tot verwerping van het cassatieberoep te hebben geconcludeerd, hebben [verweerders] hun standpunt in cassatie nog schriftelijk doen toelichten. Namens [verzoeker] is nog gerepliceerd.
2. Ontvankelijkheid cassatieberoep, voor zover tegen de zoon ingesteld.
2.1 Ook de zoon is door [verzoeker] in de cassatieprocedure betrokken. Hij trad echter in de appelinstantie niet als partij op. Het eindvonnis van het GHvJ richt zich dan ook niet tot hem. Het tegen de zoon ingestelde cassatieberoep is bijgevolg niet ontvankelijk.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het aangevoerde cassatiemiddel omvat drie onderdelen.
onderdeel I
3.2 Onderdeel I strekt tot bestrijding van het aanvaarden door het GHvJ van eigen schuld bij [verzoeker]. Die bestrijding geschiedt vanuit twee invalshoeken.
3.3 Een belangrijk deel van het onderdeel bestaat uit een betoog van de strekking dat het hof heeft miskend dat daar waar [verzoeker] zich ten tijde van het ongeval bevond, een plaats is waar veel gezwommen en gesnorkeld werd; zie vooral de blz. 3, 4 en 5 van het verzoekschrift in cassatie. Dit heeft het hof evenwel niet miskend. Op blz. 3, bovenaan, van het verzoekschrift tot cassatie vermeldt het hof als feit van algemene bekendheid "dat in dit gebied bij de drukbezochte bad- en zwemplaats Jan Thiel veel wordt gedoken en gesnorkeld, omdat er koralen en vissen zijn te zien." Daarom acht het hof in rov. 2.7 het vereist dat de bestuurder van een vaartuig zoals een waterscooter, wanneer hij een drukbezochte bad- en zwemplaats als de Jan Thiel baai nadert, zijn oplettendheid en voorzichtigheid verhoogt in verband met de mogelijke aanwezigheid van kwetsbare groepen als zwemmers, snorkelaars en duikers. Maar, zo merkt het hof in rov. 2.12 op, het gebied waar het ongeval heeft plaatsgevonden was niet een specifiek zwem- en snorkelgebied. Daar bedoelt het hof mee dat dat gebied niet exclusief bestemd was voor zwemmen en snorkelen; daar was feitelijk ook sprake van veel vaarverkeer. Een en ander is in cassatie niet bestreden. Dat vaarverkeer kan, zo vervolgt het hof in rov. 2.13, voor in het bijzonder snorkelaars gevaarlijk zijn, want zij zijn zich niet of nauwelijks bewust van wat er in hun omgeving gebeurt omdat zij hun hoofd in het water houden en de golfslag het gehoor vermindert. Het onderdeel mist derhalve, voor zover het veronderstelt dat het hof heeft miskend dat daar waar [verzoeker] zich ten tijde van het ongeval bevond een plaats is waar gezwommen en gesnorkeld werd, feitelijke grondslag.
3.4 In verband met zijn oordeel in rov. 2.14 dat van een snorkelaar vanwege het gevaar, dat het vaarverkeer voor hem vormt, mag worden verwacht dat hij, wanneer hij gaat snorkeIen in een gebied waarin tevens vaarverkeer is, voor zijn eigen veiligheid zijn zichtbaarheid vergroot met een hulpmiddel als een duikvlag of - boei, wijst het hof in rov. 2.14 op artikel 16c van de Binnenvaartverordening Curacao, AB 2009, nr. 32. Dat artikel schrijft aan duikers en snorkelaars in 'binnenwateren' het gebruik van dergelijke hulpmiddelen voor. Die verwijzing geschiedt niet, zoals op blz. 5/6 van het verzoekschrift wordt verondersteld, omdat die verordening volgens het hof al ten tijde van het ongeval ter plaatse van kracht was. Het hof overweegt immers dat artikel 16c een norm vergelijkbaar met die welke het hof te dezen aanhoudt "thans" stelt. Met de verwijzing naar artikel 16c van genoemde verordening beoogt het hof niet meer aan te geven dan dat de daar genoemde, uit oogpunt van voorzichtigheid te treffen maatregelen niet als iets buitenissigs zijn te beschouwen en ook op zijn plaats waren en zijn in een gebied waar het ongeval heeft plaatsgevonden los van de gelding van de verordening. In verband met dit laatste zij nog opgemerkt, dat de voorzichtigheid die men aan de dag heeft te leggen niet alleen tegenover anderen maar ook tegenover zichzelf, niet louter van geschreven bepalingen afhangt. Kortom, ook hier mist het onderdeel feitelijke grondslag.
3.5 Het voorgaande voert tot de slotsom dat onderdeel I geen doel treft.
onderdeel II
3.6 In onderdeel II wordt erover geklaagd dat, indien eigen schuld bij [verzoeker] zou moeten worden aangenomen, het onjuist of althans onbegrijpelijk is dat het hof niet de billijkheidscorrectie als bedoeld in artikel 6:101 BW heeft toegepast. Die billijkheidscorrectie had het hof eventueel ambtshalve moeten toepassen.
3.7 Voor zover vanwege deze laatste toevoeging onderdeel II zo is te begrijpen dat verondersteld wordt dat het hof geen aandacht aan de billijkheidscorrectie heeft geschonken, treft het onderdeel wegens gemis aan feitelijke grondslag geen doel. In de in appel door [verweerders] voorgedragen grieven VI en VII wordt bestreden niet slechts dat de rechtbank geen eigen schuld bij [verzoeker] heeft aangenomen, maar ook dat de rechtbank - subsidiair - oordeelt dat in de omstandigheden van het geval de billijkheid meebrengt dat de vergoedingsplicht van (de ouders van) de zoon geheel in stand blijft. Daarmee wordt de vraag naar de toepasselijkheid van de billijkheidscorrectie in volle omvang aan het GHvJ voorgelegd. In rov. 2.2 van zijn vonnis van 3 april 2012 besluit het hof tot een gezamenlijke behandeling van de grieven. Hieruit mag worden afgeleid dat het hof in de overwegingen in dat vonnis, die gewijd zijn aan de vraag van eigen schuld bij [verzoeker], mede beoogt de vraag van toepassing in het onderhavige geval van de billijkheidscorrectie te beantwoorden.
3.8 In rov. 2.15 overweegt het hof: "Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de schade ten gevolge van het ongeval mede een gevolg is van eigen, voor zichzelf gevaarlijke, gedrag van [verzoeker], waarbij dit gedrag van [verzoeker] zich verhoudt tot de onrechtmatigheid van de gedraging van de zoon als 50:50." Daarop volgt niet nog een aparte beschouwing over de billijkheidscorrectie. Dat is, naar het voorkomt, niet te begrijpen als een voorbijgaan aan dit aspect van de eigen schuld vraag. In de onderbouwing van het oordeel inzake eigen schuld bij [verzoeker] in de voorafgaande rov. 2.12 t/m 2.14 ligt mede opgesloten dat het hof de onvoorzichtigheid aan de zijde [verzoeker] zodanig ernstig acht dat het hof geen aanleiding ziet om de verdeling van de schade, waarop men op grond van causaliteitsoverwegingen komt, nog te corrigeren.
3.9 In onderdeel II - (blz. 8, onderaan van het verzoekschrift tot cassatie) - worden een aantal omstandigheden opgesomd, waarvan gesteld wordt dat zij leiden tot het op grond van de billijkheidscorrectie volledig in stand houden van de vergoedingsplicht en dat zij door het hof ten onrechte niet in zijn overwegingen zijn betrokken.
3.10 Voor wat dit laatste aspect betreft, mist het onderdeel toch ook weer in hoge mate feitelijke grondslag. Bij de beantwoording van de vraag of er van de zijde van de zoon onvoorzichtig is gehandeld heeft het hof in zijn beschouwing betrokken enerzijds de kwetsbaarheid van de op de plaats van het ongeval aanwezige zwemmers en snorkelaars en de ernst van de gevolgen uit een mogelijke aanvaring (rov. 2.7) en anderzijds de door de zoon aangehouden snelheid - in welk verband het hof erop wijst dat niet gesteld of gebleken is dat hij snelheid heeft geminderd toen hij de Jan Thiel baai naderde (rov. 2.5) - en het door hem niet betrachten van de vereiste oplettendheid (rov. 2.8, eerste en laatste volzin). Aan de eis van een vaarbewijs en het houden van toezicht op de zoon besteedt het hof aandacht in rov. 2.17.
Voor zover ook nog erop wordt gewezen dat de aan de orde zijnde vergoedingsplicht een verzekerbaar risico vormt, wordt daarmee een punt opgeworpen dat niet eerder in de procedure naar voren is gebracht. Er is in cassatie geen ruimte om dit punt, waaraan aspecten van feitelijke aard kleven, voor het eerst op te werpen.
3.11 Verder is er geen rechtsregel die het GHvJ verplichtte om bij de opgesomde omstandigheden de billijkheidscorrectie geheel ten gunste van [verzoeker] door te voeren. Of en in welke mate de billijkheidscorrectie dient te worden toegepast, is ook in een geval als het onderhavige afhankelijk van de weging van de omstandigheden van het concrete geval. Zo gaat het hof ook hier te werk. Eerst beoordeelt het hof het vaargedrag van de zoon. Dat acht hij duidelijk onvoorzichtig. Daarna ziet het hof de omstandigheden aan de zijde van [verzoeker] onder ogen. Het lijdt geen twijfel dat het hof de ernst van het door [verzoeker] opgelopen letsel in ogenschouw heeft genomen. Maar het oplopen van dat letsel acht het hof mede, nl. voor 50%, het gevolg van eigen onvoorzichtig gedrag. Hij was immers gaan snorkelen in een gebied met door hem niet goed waar te nemen vaarverkeer zonder veiligheidsmaatregelen te treffen en had zich daarmee zeer kwetsbaar gemaakt. Het hof ziet, zo is zijn vonnis te verstaan, - anders dan de rechtbank - geen aanleiding om bij de gegeven omstandigheden de billijkheidscorrectie in te zetten om de verdeling van de schadelast uiteindelijk toch (geheel) ten gunste van [verzoeker] te doen uitvallen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede wanneer men daarbij nog het volgende in aanmerking neemt. Voor wat de ouders betreft, gaat het om een vergoedingsplicht die niet voortvloeit uit eigen onvoorzichtig/onrechtmatig handelen maar uit het krachtens de wet het risico dragen voor onvoorzichtig handelen van een kind onder de veertien jaar dat tot schade leidt. Bij dit type aansprakelijkheid bestaat er aanleiding om met correcties uit billijkheidsoverwegingen wat meer terughoudendheid te betrachten.
3.12 Ook onderdeel II zal, zo volgt uit het voorgaande, [verzoeker] niet het gewenste resultaat brengen.
onderdeel III
3.13 Met onderdeel III wordt rov. 2.7 van het vonnis d.d. 3 april 2012 bestreden, waarin het hof oordeelt dat de oom niet aansprakelijk is te achten voor de schade van [verzoeker] ten gevolge van het ongeval.
3.14 Het hof acht de oom niet aansprakelijk, omdat het uitlenen door hem van de waterscooter niet als maatschappelijk onzorgvuldig jegens [verzoeker] kan worden aangemerkt. Eén van de omstandigheden die het hof daarbij in aanmerking neemt, is dat de zoon ten tijde van het ongeval weliswaar dertien jaren oud was, maar er geen wettelijk beletsel voor hem was om met de waterscooter bij Baja Beach te varen. Naar aanleiding hiervan, althans zo komt het voor, wordt op blz. 9, onderaan, van het verzoekschrift tot cassatie erop gewezen dat het ingevolge de Binnenvaartverordening Curaçao (AB 2009, 32) aan de oom verboden was om de zoon vanuit Baja Beach weg te laten varen. De Baja Beach is, zo wordt gesteld, in de Caracasbaai gelegen en die baai is in de verordening specifiek als binnenwater gedefinieerd, wat betekent dat het varen aldaar uitsluitend is toegestaan voor personen met een vaarbewijs. Over een dergelijk bewijs beschikte de zoon niet.
Hieromtrent het volgende. Niet vermeld wordt waar door [verzoeker] in de vorige instanties naar voren is gebracht dat vertrekken met een waterscooter vanuit Baja Beach niet is toegestaan dan met een vaarbewijs. Voor zover is na te gaan, is dat ook niet gebeurd. Er is gedebatteerd over de vraag of voor het varen met een waterscooter op de plaats van het ongeval een vaarbewijs nodig was. [verzoeker] heeft in de conclusie van repliek sub 23 erkend dat aldaar geen vaarbewijs was vereist. Anders gezegd, de klacht ziet op een aangelegenheid die zowel in eerste aanleg als in appel niet in verband met de vorderingen tegen de oom aan de orde is gesteld. Reeds om die reden bestond er voor het hof geen aanleiding en ook geen ruimte om na te gaan of, gelet op de Binnenvaartverordening Curaçao (AB 2009, no. 32), de oom de zoon wegens ontbreken van een vaarbewijs niet vanuit Baja Beach met de waterscooter had mogen laten wegvaren. Een andere opvatting zou met zich brengen dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd zou verlaten, waarvoor, nu het geen aangelegenheid van openbare orde betreft, geen plaats is. Ten slotte en ten overvloede zij nog opgemerkt dat ook niet wordt vermeld dat datgene wat omtrent het vereist zijn van een vaarbewijs bij een vertrek vanuit Baja Beach wordt gesteld, ook al in november 2007 gold. Er wordt op blz. 9, onderaan, van het verzoekschrift tot cassatie slechts gerefereerd aan de in AB 2009 onder nummer 32 weergegeven aanpassingen van de Binnenvaartverordening Curaçao.
3.15 Op blz. 9, bovenaan, van het verzoekschrift tot cassatie wordt ter onderbouwing van de stelling dat 's hofs oordeel onjuist of onbegrijpelijk is, aangevoerd dat de aanmerkelijke kans bestond dat de zoon zich aan een onrechtmatige daad schuldig zou maken. Dit heeft het hof echter, na betwisting door [verweerders] van het oordeel van de rechtbank van die strekking, niet vastgesteld en kan derhalve in cassatie niet tot uitgangspunt worden genomen. In de niet bestreden vaststellingen van het hof dat de zoon, zoals door de oom naar voren gebracht, destijds al zeven jaren ervaring had met het besturen van waterscooters en dat de oom hem de voorwaarde had gesteld niet uit het zicht te gaan, ligt veeleer besloten dat naar het oordeel van het hof er voor de oom geen reden bestond om rekening te houden met de aanmerkelijke of reële kans dat de zoon zich schuldig zou maken aan een onrechtmatige gedraging als heeft plaatsgevonden. In het licht van die vaststellingen is het oordeel dat het uitlenen door de oom aan de zoon van de waterscooter niet zonder meer als maatschappelijk onbetamelijk is aan te merken, niet onjuist of onbegrijpelijk te achten. Dat komt niet reeds anders te liggen, doordat de zoon zich niet aan de hem gestelde voorwaarde heeft gehouden, de oom zich voor de zoon verantwoordelijk achtte of de leverancier van de waterscooter voor bestuurders van een dergelijk voertuig een minimumleeftijd van zestien jaren en een cursus veilig varen sterk aanbeval. Voor wat dit laatste betreft, zijn de omstandigheden van het concrete geval uiteindelijk toch beslissend te achten voor wat nog als verantwoord gedrag van de oom is te beschouwen.
3.16 Op blz. 10, bovenaan, van het verzoekschrift tot cassatie wordt nog als klacht aangevoerd dat het hof ten onrechte niet in zijn beschouwing heeft betrokken de essentiële stelling van [verzoeker] in § 5 van de inleidende dagvaarding dat de oom op grond van artikel 8:544 NABW reeds aansprakelijk is. In genoemde paragraaf is inderdaad voor de aan-sprakelijkheid van de oom een beroep gedaan op artikel 8:544 NABW. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat er in het onderhavige geval sprake is van 'aanvaring door één schip'. Aan dit artikel heeft het GEA geen aandacht meer geschonken, omdat het gerecht reeds op grond van artikel 6:162 NABW tot aansprakelijkheid van de oom concludeerde. Nu de grief gericht tegen het op die grond aanvaarden door het GEA van aansprakelijkheid van de oom doel trof, bracht de devolutieve werking van het appel mee dat het GHvJ alsnog aandacht had te schenken aan het beroep van [verzoeker] op artikel 8:544 NABW op de voet als door hem gedaan. Uit zijn vonnis valt niet af te leiden dat het GHvJ bij dit artikel heeft stilgestaan.
3.17 Artikel 8:544 NABW is opgenomen in afdeling 1 van titel 6 van boek 8 NABW. De afdeling 1 bevat regels over de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van aanvaring van (zee)schepen met elkaar (artikel 8:540 NABW) en voor veroorzaking van schade door een zeeschip zonder aanvaring (artikel 8:542 NABW). Het door [verzoeker] ingeroepen artikel 8:544 NABW luidt: "Indien de aanvaring is veroorzaakt door de schuld van één schip, is de eigenaar van het schip, dat de schuld had, verplicht de schade te vergoeden." In artikel 8:1 NABW worden 'schepen' omschreven als: "alle zaken, geen luchtvaartuig zijnde, die blijkens hun constructie bestemd zijn om te drijven of hebben gedreven." In artikel 8:2 NABW is een omschrijving van zeeschepen opgenomen.
3.18 De op artikel 8:544 NABW betrekking hebbende klacht treft om de volgende drie redenen geen doel bij gebrek aan belang.
3.18.1 De oom oefende, zoals door het hof in rov. 2.17 onbestreden is vastgesteld, niet de voogdij over de zoon uit. Hij is daardoor niet qualitate qua voor het onrechtmatige handelen van de zoon aansprakelijk te houden. Het GHvJ heeft verder geoordeeld dat de oom ook niet op grond van een eigen onrechtmatig handelen aansprakelijk is te houden voor de schade van [verzoeker]. Houdt dit oordeel stand dan is de conclusie dat er geen sprake is van schuld van één schip als bedoeld in artikel 8:544 NABW ((4)), zodat er geen aansprakelijkheid van de oom op basis van dat artikel is aan te nemen.
3.18.2 Zoals hiervoor in 3.16 al opgemerkt, wordt in § 5 van de inleidende dagvaarding aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 8:544 NABW verdedigd op de basis van een aanvaring van één schip en niet op de basis van veroorzaking van schade door een zeeschip zonder aanvaring. In het onderhavige geval is er echter geen sprake van een aanvaring in de zin van afdeling 1. Daarvoor is blijkens artikel 8:540 NABW een aanraking van schepen met elkaar nodig. Een dergelijke aanraking heeft zich in het onderhavige geval niet voorgedaan. Dit betekent dat in het onderhavige geval al bij gebreke van een aanvaring in de zin van afdeling 1 het niet tot toepassing van artikel 8:544 NABW kan komen. Dit betekent voorts dat reeds om die reden de klacht in onderdeel III dat het hof niet is ingegaan op de aansprakelijkheid van de oom uit hoofde van artikel 8:544 NABW bij gebrek aan belang geen doel kan treffen.
3.18.3 Volledigheidshalve, te weten voor het geval zou moeten worden aangenomen dat in § 5 van de inleidende dagvaarding een beroep op aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 8:544 NABW ook is gedaan op de basis van veroorzaking van schade door een zeeschip zonder aanvaring, zij nog het volgende opgemerkt.
In lid 1 van artikel 8:2 NABW wordt een omschrijving gegeven van wat in boek 8 NABW onder een zeeschip dient te worden verstaan. Daaraan wordt in lid 2 toegevoegd dat bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, schepen, die geen zeeschepen zijn, voor de toepassing van bepalingen van boek 8 als zeeschip kunnen worden aangewezen, dan wel bepalingen van boek 8 niet van toepassing kunnen worden verklaard op schepen, die zeeschepen zijn. Er is ten processe niets aangevoerd op grond waarvan zou dienen te worden aangenomen dat de door de zoon bestuurde waterscooter als zeeschip in de zin van artikel 8:2 NABW is op te vatten. Dit betekent dat aansprakelijkheid uit artikel 8:544 NABW ook niet valt aan te nemen op de basis van veroorzaking van schade door een zeeschip zonder aanvaring.
4. Conclusie
Nu de klachten in de drie onderdelen geen doel treffen, strekt de conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1. De feiten zijn ontleend aan rov. 4.2 van het tussenvonnis van het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van 25 oktober 2011 en rov. 2.3 van het eindvonnis van dat hof.
2. Maar daarmee - vanuit het land gezien - nog vóór de denkbeeldige blauwe lijn, die aangeeft waar de zee snel dieper wordt. Zie rov. 3.5.0 van het vonnis d.d. 9 augustus 2010 van het GEA.
3. Blijkens artikel 4 Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba bedraagt de cassatietermijn drie maanden.
4. Zie voor de betekenis van het begrip 'schuld' in artikel 8:544 (Ned/NA)BW HR 30 november 2001, NJ 2002, 143 m.nt. K.F. Haak. Na voorop gesteld te hebben dat op de eigenaar van het schip niet in het algemeen risicoaansprakelijkheid rust met betrekking tot door of met het schip aan personen of zaken toegebrachte schade, overweegt de Hoge Raad vervolgens: "(...) dat sprake is van schuld van een schip indien de schade het gevolg is van: (a) een fout van een persoon voor wie de eigenaar van het schip aansprakelijk is volgens de art. 6:169 - 6:171; (b) een fout van een persoon of van personen die ten behoeve van het schip of van de lading arbeid verricht/verrichten of heeft/hebben verricht, begaan in de uitoefening van hun werkzaamheden; (c) de verwezenlijkijking van een bijzonder gevaar voor personen of zaken dat in het leven is geroepen doordat het schip niet voldeed aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden eraan mocht stellen."
Beroepschrift 02‑07‑2012
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker] (hierna te noemen [verzoeker]), wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108 (Postbus 1213, 2280 CE) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes die ten deze tot advocaat wordt gesteld;
Verweerders te dezer zake zijn:
- 1.
de heer [verweerder 1], geboren op [geboortedatum] 1994, wonende te [woonplaats] aan de [adres] (de zoon; hierna ook te noemen de zoon, [verweerder 1] cq. [verweerder 1]);
- 2.
de heer [verweerder 2], geboren op [geboortedatum] 1972 en
- 3.
mevrouw [verweerster 3], geboren [geboortedatum] 1970, beiden wonende aan de [adres] te [woonplaats] (de ouders)
en
- 4.
[verweerder 4], geboren op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats] aan de [adres] (de oom);
allen in deze zaak laatstelijk domicilie gekozen hebbende te Curaçao aan de Kaminda Aluminio 14 (Postbus 4632) ten kantore van mr. S. van de Griek, Corporate Law B.V. (mede kantoorhoudende te 1043 AJ Amsterdam aan de Donauweg 10, Nederland).
Onderhavig cassatieberoep richt zich tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 3 april 2012 onder zaaknummer AR 359/09 — H 70/11 tussen verzoeker in cassatie als geïntimeerde en verweerders in cassatie als appellanten gewezen (productie 1).
Door [verzoeker] zal het volledige procesdossier uit de feitelijke instanties worden gebracht, bestaande uit:
- 1.
inleidende dagvaarding met 17 producties;
- 2.
conclusie van antwoord met 2 producties;
- 3.
conclusie van repliek met 12 producties;
- 4.
conclusie dupliek met 2 producties;
- 5.
pleitnota zijdens [verzoeker] met 4 producties;
- 6.
pleitnota zijdens [verweerder 1] met 1 productie;
- 7.
vonnis van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen van 9 augustus 2010;
- 8.
memorie van grieven met 6 producties;
- 9.
memorie van antwoord met 11 producties;
- 10.
pleitnota zijdens [verweerder 1];
- 11.
pleitnotities zijdens [verzoeker] met 2 producties
- 12.
tussenvonnis van 25 oktober 2011;
- 13.
proces-verbaal van bezichtiging;
- 14.
memorie na descente zijdens [verweerder 1];
- 15.
memorie na descente zijdens [verzoeker];
- 16.
eindvonnis van 3 april 2012.
De feiten zijn, zoals door het gerecht in eerste aanleg weergegeven in het vonnis van 9 augustus 2011, r.o. 3.1: aan de zuidzijde van het eiland Curaçao bevinden zich de Baya Beach en de Jan Thielbaai. Op 4 november 2007 is [verweerder 1] (de zoon), toentertijd 13 jaar oud, met een waterscooter van het merk Sea Doo vanaf Baya Beach in de richting van de Jan Thielbaai, derhalve in westelijke richting, gevaren. [verweerder 1] zat als bestuurder voor op de waterscooter.
Achter hem zaten op de scooter respectievelijk [vriendin 1] en [vriendin 2]. Ten oosten van de ingang van de Jan Thielbaai, derhalve op open zee in het lichtblauwe gedeelte, is de door [verweerder 1] bestuurde waterscooter rond 16.00 uur in aanvaring gekomen met [verzoeker], die ter plaatse aan het snorkelen was. [verzoeker] heeft daardoor ernstig letsel opgelopen. [verzoeker], die inkoopmanager bij een chemisch bedrijf was, is als gevolg van het ongeval volledig arbeidsongeschikt geraakt en kan zijn werk (of enig ander werk) niet langer verrichten.
[verzoeker] heeft alle verweerders in cassatie aansprakelijk gehouden voor de schade, die het gevolg is van het ongeval. Het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen heeft voor recht verklaard, dat de ouders en de oom jegens [verzoeker] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval van 4 november 2007 heeft geleden, lijdt en nog zal lijden, met veroordeling van de ouders en de oom in de kosten van de procedure. In hoger beroep heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie het vonnis vernietigd en voor recht verklaard, dat de ouders jegens [verzoeker], met inachtneming van hetgeen is overwogen in r.o. 2.16, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval van 4 november 2007 heeft geleden, lijdt en nog zal lijden, met veroordeling van de ouders tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat. In r.o. 2.16 voornoemd heeft het hof het door de ouders gedane beroep op eigen schuld van [verzoeker] in de zin van arikel 6:101 BW, geslaagd geoordeeld, in zoverre dat [verzoeker] de schade ten gevolge van het ongeval voor 50% zelf dient te dragen.
Onderhavig cassatieberoep richt zich tegen laatst gemelde beslissing en hetgeen het hof daaromtrent in de r.o. 2.10 t/m 2.16 heeft overwogen. Tevens richt onderhavige cassatieberoep zich tegen de overwegingen en beslissingen van het hof in r.o. 2.17, zakelijk weergegeven, dat het hof de oom niet aansprakelijk acht voor de schade die [verzoeker] ten gevolge van het ongeval lijdt of nog zal lijden. Daartegen formuleert [verzoeker] dan ook navolgend
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld vonnis weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
I
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, althans zonder nadere redengeving — die ontbreekt — onbegrijpelijk zijn de overwegingen en beslissingen in de r.o. 2.10 t/m 2.16, zakelijk weergegeven:
- —
dat het gebied tussen de kust en de blauwe lijn geen (specifiek) zwem- en snorkelgebied is;
- —
dat [verzoeker] geen acht heeft geslagen op het gevaar van een aanvaring en zijn zichtbaarheid niet heeft vergroot door het gebruiken van een duikvlag of -boei of enig ander herkenningsteken;
- —
dat [verzoeker] zich in een gevaarlijke situatie heeft begeven door buiten de baai te gaan snorkelen.
Allereerst blijkt nergens uit en is ook niet anderszins komen vast te staan, dat in het betrokken gebied niet gezwommen of gesnorkeld zou mogen worden, noch dat het gebied tussen de kust en de blauwe lijn geen (specifiek) zwem- en snorkelgebied is, zodat de overweging en beslissing, dat [verzoeker] zich in een gevaarlijke situatie heeft begeven door buiten de baai te gaan snorkelen, de beslissing dat sprake is van eigen schuld, niet kan dragen.
Tevens is het hof aldus voorbijgegaan aan de essentiële stelling van [verzoeker], dat hij nu juist is gaan snorkelen op een bekende zwem- en snorkellocatie (zie onder meer inleidende dagvaarding § 2.1, repliek § 2 en 31, pleitnotitie eerste aanleg § 13, memorie van antwoord § 29), pleitnotitie in hoger beroep § 17) en dat het gebied tussen de kust en de blauwe lijn dus bij uitstek (specifiek) zwem- en snorkelgebied is. Dat [verzoeker] juist is gaan snorkelen op een bekende zwem- en snorkellocatie wordt ook bevestigd door allerlei producties die zijdens [verzoeker] in het geding zijn gebracht. In een deskundigenrapport, overgelegd bij pleidooi in eerste aanleg is onder meer te lezen:
- ‘4.
During this research we have seen several snorkelers and divers in the investigated area, this seemed quite common. The underwater view of the marine life was good from a snorkelers and divers point of view, with many different species of live noted.’
Bij repliek is onder andere een verklaring in het geding gebracht van duikinstructeur [duikinstructeur] (productie 1). Hij verklaart onder meer:
‘Als duikinstructeur (en ook privé) heb ik regelmatig gedoken in en buiten de baai van Jan Thiel. Ik ken het gebied dus goed, zowel boven als onderwater. Jan Thiel is een bekende zwem-, snorkel- en duikplaats. Vooral als je de baai uitgaat meteen links voor de rotsen is het mooi snorkelen en duiken (…). Als mensen bij ons op de duikschool vragen waar ze mooi kunnen snorkelen bij Jan Thiel, dan stuur ik ze inderdaad naar die plek. In de baai zelf wordt veel gezwommen maar voor snorkelen is het niet een geschikte plaats, er is namelijk niet veel te zien dit in tegenstelling tot de plaats buiten de baai (…). Ja, er wordt daar vrij veel gesnorkeld en gezwommen. Als ik het zou moeten inschatten zwemmen en snorkelen er zo'n 30 à 40 per dag.’
Mevrouw [naam 1] (repliek, productie 2) heeft onder meer verklaard:
‘Ik ben daar sinds januari 2006 niet meer geweest. Voor 2006 werd er op een gemiddelde dag door gemiddeld door 10 man per dag gesnorkeld. Afhankelijk van de weersomstandigheden en ervaring werd er gesnorkeld zowel binnen de baai als binnen een aanzienlijk gebied buiten de baai. Dit gebied werd afgebakend door de kustlijn, drop-off alsmede de gemiddelde actie radius van de gemiddelde snorkelaar, te weten enkele honderden meters richting oost of west (…). Ja, met name snorkelaars. Voor een plezierige snorkeltrip zijn de randvoorwaarden onder andere makkelijk toegankelijk water, goed zich en ondiep rif dat niet ver buiten de kust ligt. Op Jan Thiel wordt hieraan voldaan in tegenstelling tot vele baaien richting westpunt waar het echte rif begint op een gemiddelde diepte van twaalf meter en waar de afstand naar de drop-off aanzienlijk groter is (…).’
[naam 2] en [naam 3] hebben onder meer verklaard (repliek, productie 4):
‘Het snorkelen vond vooral plaats voor de kust langs de rotsen van Jan Thielbaai (…). Om veel van de onderwaterwereld te kunnen waarnemen blijf je dan zo'n 5–10m bij de rotsen vandaan, daar waar het ongeveer een meter of drie tot vier diep is.’
Ter zake is door [verzoeker] een gespecificeerd bewijsaanbod gedaan (memorie van grieven, § 70), hetwelk het hof heeft gepasseerd, maar niet had mogen passeren (het hof wijdt daar helemaal geen overweging aan). Overigens: het is [verweerder 1] geweest die een beroep heeft gedaan op de eigen schuld ex artikel 6:101 BW. De bewijslast daarvan berust derhalve niet bij [verzoeker], maar bij [verweerder 1], hetgeen het hof evenzeer heeft miskend.
Wat voor de beoordeling van het voorgaande van wezenlijke betekenis is en het hof eveneens niet onbesrpoken had mogen laten is de omstandigheid, dat bij gelegenheid van de gerechtelijke bezichtiging op 16 december 2011 in het bewuste gebied snorkelaars worden gezien.
‘De oudste rechter merkt op dat er twee snorkelaars worden waargenomen.’
(…)
‘[naam 4] wijst naar een snorkelaar…’
Daaruit kan minst genomen geen andere conclusie worden getrokken, dat het bewuste gebied veel werd (en wordt) gesnorkeld (vgl. onder meer memorie na descente § 20 e.v.) en dat het gebied tussen de kust en de blauwe lijn bij uitstek zwem- en snorkelgebied is zodat de bestreden overweging en beslissing onbegrijpelijk is en niet in stand zal kunnen blijven.
Ook is in het proces-verbaal een opmerking van de heer [naam 5], werkzaam bij duikschool Scubado bij Jan Thiel Beach, opgenomen, hetwelk het hof evenzeer ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten:
‘U vraagt of het gebied hier als snorkel- en zwemgebied aangemerkt dient te worden. De locatie waar de vierde boei is gelegd, die de zoon aanwijst als de plaats waar de aanvaring heeft plaatsgevonden, is daar te diep voor. Er wordt met name gesnorkeld langs de kust, daar waar de eerste boei werd geplaatst. Dat is gebruikelijk snorkelgebied.
(…) Er wordt hier dagelijks gesnorkeld en gezwommen langs de kust. Ik werk sinds 2006 bij de duikschool hier. Ik geef mensen informatie over snorkelen hier. Ik adviseer snorkelaars om om de golfbreker heen te zwemmen. Ik beveel daarbij geen markering aan. Zo dicht bij de kust komt in principe geen gemotoriseerd verkeer.’
In r.o. 2.12 overweegt het hof ook nog:
‘Er is geen regelgeving die verbiedt om in dit gebied te varen.’
Maar die overweging kan logischerwijs niet redengevend zijn om eigen schuld aan te nemen (dat zou eerder van belang zijn voor de aansprakelijkheidsvraag van [verweerder 1]).
Aldus kan ook niet overeind blijven r.o. 2.13, inhoudende dat [verzoeker] zich in een gevaarlijke situatie zou hebben begeven door buiten de baai te gaan snorkelen. Met juistheid heeft het gerecht in eerste aanleg daaromtrent in r.o. 3.6.1 overwogen:
‘Op grond van voormelde verklaringen van derden-deskundigen, gaat het gerecht ervan uit dat het hele gebied vanaf de kust tot de blauwe lijn voor snorkelaars aantrekkelijk is om te zwemmen.’
Zeker als door duikinstructeurs zelfs wordt geadviseerd om in dat gebied te snorkelen, kan toch onmogelijk op die grond eigen schuld worden aangenomen. In dat verband: vast staat dat de zogenaamde boeilijn ten tijde van het ongeval ontbrak (onder andere productie 1 bij conclusie van antwoord, pag. 4, 2e aandachtsstreepje en § 7 van de conclusie van dupliek). Met andere woorden: een dergelijke voorziening weerhield [verzoeker] er niet van om buiten het gebied, waar oorspronkelijk die boeilijn heeft gelegen, te gaan snorkelen. In dat verband heeft het hof in r.o. 2.12 overwogen:
‘Ten oosten van de ingang van de Jan Thielbaai is ook niet een gebied bestemd voor zwemmers en snorkelaars uitgezet, bijvoorbeeld met behulp van een boeilijn, zoals het hof tijdens de bezichtiging ter plaatse heeft waargenomen.’
Dat moge zo zijn, maar onbegrijpelijk is, dat het hof daar (mede) de eigen schuld op grondt. Immers, daardoor werd [verzoeker] nu juist niet weerhouden om in het betreffende gebied te gaan snorkelen.
Ook r.o. 2.14 zal niet in stand kunnen blijven. De overweging
‘Van een snorkelaar mag worden verwacht dat wanneer hij gaat snorkelen in een gebied waarin tevens vaarverkeer is, hij voor zijn eigen veiligheid zijn zichtbaarheid vergroot voor bestuurders van vaartuigen door gebruik van een duikvlag of -boei of enig ander herkenningsteken’
is immers nergens op gebaseerd, integendeel: zoals uit voornoemd citaat van de heer [naam 5] blijkt, beveelt hij in ieder geval geen markering aan en blijkt ook overigens nergens uit, dat die markering wel zou zijn aanbevolen. Het beroep op artikel 16c van de Binnenvaartverordening Curaçao AB 2009, 32 is daarbij rechtens onjuist en wel om meerdere redenen:
- —
ten tijde van het ongeval golden die verordening en dat artikel nog helemaal niet en (zonder nadere redengeving, die ontbreekt) niet valt in te zien, waarom de in dat artikel neergelegd norm ook ten tijde van het onderhavige ongeval betekenis zou hebben;
- —
dat artikel 16c thans een vergelijkbare norm voor snorkelen in binnenwateren stelt, wil nog niet zeggen, dat deze ook voor buitenwateren als de Jan Thielbaai geldt.
In dat verband heeft het gerecht in eerste aanleg met juistheid in r.o. 3.13.0 onder meer met juistheid overwogen (welke overwegingen [verzoeker] tot de zijne maakt):
‘Ten tijde van het ongeval golden voor zwemmers en snorkelaars in het gebied dat wordt begrensd door de kust en de blauwe lijn geen voorschriften omtrent het meevoeren van een duikersvlag, een drijfboei of een duikboei. Het hiervoor aangehaalde artikel 16c van de eilandsverordening Binnenvaartverordening Curaçao is na het ongeval van kracht geworden. Bij gebreke van een wettelijk voorschrift enerzijds en hetgeen hiervoor sub 3.11 is overwogen, inhoudende dat zwemmers en snorkelaars in het gebied dat wordt begrensd door de kust en de blauwe lijn ervan uit mogen gaan dat met hun aanwezigheid rekening wordt gehouden anderzijds, is het feit dat [verzoeker] geen signaleringsmateriaal meevoerde geen omstandigheid die aan [verzoeker] kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW.’.
In feitelijke instanties is de Binnenvaartverordening Curaçao AB 2009, 32 niet in het geding gebracht; artikel 16c daarvan is wel geciteerd (conclusie van antwoord, § 44). Voor de volledigheid wordt deze bijgaand alsnog in het geding gebracht (productie 2). Tevens wordt bijgaand in het geding gebracht (productie 3) het afkondigingsblad 2009, 73, waaruit blijkt, dat de binnenvaartverordening AB 2009, 32 pas op 26 augustus 2009 in werking is getreden, dus bijna twee jaar na het onderhavige ongeval.
Overigens staat in het afkondigingsblad 2009, 32 in de considerans een fout: waar staat ‘de Binnenvaartverordening Curaçao (A.B. 1975, no. 11)’. moet dat uiteraard zijn ‘de Binnenvaartverordening Curaçao (A.B. 1957, no. 11)’, maar dat terzijde.
Derhalve gold ten tijde van het onderhavige ongeval nog de Binnenvaartverordening 1957, 11, zoals deze zijdens [verzoeker] als productie 13 bij inleidende dagvaarding in het geding is gebracht. Deze binnenvaartverordening bevatte geen enkel wettelijk voorschrift voor snorkelaars (wel allerlei voorschriften voor bestuurders van snelle boten, op basis waarvan het hof met juistheid aansprakelijkheid zijdens de ouders heeft aangenomen).
Bovendien waren ten tijd van het ongeval onverkort van kracht het Zee-aanvaringsverdrag 1972 (productie 8 inleidende dagvaarding) waarnaar is verwezen in § 3.3 van de inleidende dagvaarding, alsmede de Landsverordening maritiem beheer, zoals overgelegd als productie 9 bij inleidende dagvaarding (waarnaar met name is verwezen in § 3.5 van de inleidende dagvaarding). Ook deze bevatten geen enkel wettelijk voorschrift voor snorkelaars (bijvoorbeeld ten aanzien van extra zichtbaarheid). Wel wordt in laatstgenoemde verordening in artikel 25 lid 2 met zoveel woorden gesteld, dat het verboden is, behoudens in geval van overmacht, in de nabijheid van bad- en zwemplaatsen of aanlegsteigers in de territoriale zee een dusdanig vaargedrag te vertonen, dat dientengevolge gevaar, schade of hinder ontstaat voor persoon of goed; een norm voor bestuurders van vaartuigen (en niet voor zwemmers en snorkelaars) dus; blijkens de bij inleidende dagvaarding overgelegde productie 10 is laatstgemelde verordening specifiek in het leven geroepen in verband met de overvaring door een andere snelle motorboot van eveneens een snorkelaar, met de dood van laatstgenoemde tot gevolg.
Daar komt bij, dat de gebieden waar de Binnenvaartverordening 2009, 32 voor geldt, heel nadrukkelijk zijn omschreven (en waarvoor specifiek in deze verordening wordt verwezen naar o.a. PB 1985, 174). De Jan Thielbaai en ook de kustlijn bij de Jan Thielbaai worden hierin niet vermeld, terwijl in de lijst met specifiek aangegeven gebieden waarvoor die verordening van toepassing is, gebieden staan waar sprake is van mogelijkheid tot snorkelen en vaarverkeer. Ook in het afkondigingsblad 2009, 73 wordt de Jan Thielbaai uitdrukkelijk niet genoemd.
Er is een groot verschil tussen binnenwateren/gebieden welke specifiek aangegeven worden binnen deze wet en het gebied Jan Thiel Baai/Kustlijn.
- —
Binnenwateren kennen geen tot nauwelijks een gebied alwaar de overvaring heeft plaats gevonden. Binnenwateren kennen namelijk nauwelijks een lichtblauwe / ondiepe gedeelte langs de kustlijn. Een lichtblauw/ondiepte gebied dat bij Jan Thiel Baai/Kustlijn strekt tot wel 110 meter vanuit de kust. Dit is opgenomen in Pleidooi 1ste aanleg in productie 3;
- —
De in de wet aangehaalde gebieden, zijn gebieden alwaar heel veel vaarverkeer is omdat dit allemaal plaatsen betreft waar doorgaand vaarverkeer de regel is. Het zijn namelijk hoofdzakelijk industriële havens. Daarnaast is er een heel specifiek gebied zoals het Spaanse Water, dit is een gebied waar veel boten hun aanleg steiger hebben in een van de aldaar aanwezige jachthavens en/of industriële havens dan wel een privé steiger aan huis. In het Spaanse Water zijn ook specifieke boten watersport recreatiegebieden zoals de Storm Plas. Het betreft hier dus bijna altijd doorgaand vaarverkeer, welke tot zeer dicht (tot wel 1–2 meter) langs de kust komen omdat er door de grotere diepte langs deze kustlijn geen belemmering is om tot zo dicht langs de kust te komen met een boot.
Op grond van al het voorgaande zal de overweging en beslissing van het hof, dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoeker], niet in stand kunnen blijven.
II
Indien al eigen schuld aan de zijde van [verzoeker] zou kunnen worden aangenomen, had zulks moeten leiden tot vermindering van de vergoedingsplicht op grond van de zogenaamde billijkheidscorrectie. Artikel 6.101 BW schrijft immers voor:
‘(…) met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.’
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is, dat het hof deze billijkheidscorrectie niet heeft toegepast (en daar ook met geen woord over rept). Het hof had die billijkheidscorrectie ambtshalve moeten toepassen, ook als daar in feitelijke instanties niet met zoveel woorden een beroep op is gedaan. Overigens is in eerste instantie wel verwezen (§ 3.3 inleidende dagvaarding) naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 november 2006, LJN:AZ 7725 (VR 2007, 124), welke uitspraak ook als productie 6 bij inleidende dagvaarding in het geding is gebracht. Het hof heeft daarin met juistheid overwogen:
‘4.27.2.
Voor het geval zou kunnen worden gesproken van een overtreding door [geïntimeerde] van een mede ter afwering van laatstbedoeld gevaar gehanteerde veiligheidsnorm, zoals bijvoorbeeld de door partijen geciteerde bepaling 5.3.4 van de APV der gemeente (‘zich te gedragen op zodanige wijze dat daardoor gevaar of overlast ontstaat of kan ontstaan’), wordt overwogen dat die, aan de benadeelde toe te rekenen, omstandigheid in de zin van 6:101 BW, wegvalt tegenover de ernst van de aan [appellant] toe te rekenen gevaarzetting, gelet op de uiterst weerloze positie van [geïntimeerde] als zwemmer enerzijds en gelet op de niet zeer geringe mate van waarschijnlijkheid dat [appellant] ter plaatse zwemmers (of wellicht drenkelingen) kon aantreffen en de bijzonder grote gevaarzetting voor zwemmers in die positie, en gelet op de bijzonder simpele wijze waarop [appellant] die gevaarzetting kon voorkomen (door gas terug te nemen) anderzijds.
4.28.
Voor zover ook daarover anders zou moeten worden geoordeeld geldt, dat in de omstandigheden van het geval de billijkheid vereist dat de vergoedingsplicht van de bestuurder van de snelle motorboot ten volle in stand blijft, in het bijzonder gelet op de zeer ernstige gevolgen voor [geïntimeerde] en de omstandigheid dat [appellant] verzekerd is.’
Mede op grond van voornoemde overwegingen heeft het gerecht in eerste aanleg met juistheid in r.o. 3.13.1 overwogen en beslist, dat in de omstandigheden van het onderhavige geval de billijkheid vereist dat de vergoedingsplicht van de bestuurder van de waterscooter ten volle in stand blijft, in het bijzonder gelet op de zeer ernstige gevolgen voor [verzoeker] en het feit dat dit een verzekerbaar risico betreft en de verzekering — gelet op het gevaar dat door het gebruik van een waterscooter kan ontstaan, ook verwacht mag worden.
Dat de billijkheidcorrectie tot het volledig in stand houden van de vergoedingsplicht moet leiden, volgt logischerwijs uit de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval:
- —
[verzoeker]: zwaar letsel (door hoog energetische botsing met jetski) — [verweerder 1]: geen enkel letsel;
- —
[verzoeker]: zeer kwetsbaar in het water — [verweerder 1] op een boot stevig zittend, beschermd door de grootte van de buitenrand van de jetski;
- —
[verzoeker]: zeer lage tot geen snelheid — [verweerder 1] met (zeer) hoge snelheid voortbewegend middels een motoraandrijving;
- —
[verzoeker]: diverse voorzorgen en geen gevaar voor derden — [verweerder 1] geen vaarbewijs, te hoge snelheid, in een gebied waar zwem en snorkel voorkomt, beiden snorkelaars niet vooraf waargenomen en geen toezicht ondanks zeer jonge leeftijd van 13 jaar.
Dat alles heeft het hof ten onrechte niet in zijn overwegingen betrokken en onbesproken gelaten.
III
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is de overweging en beslissing van het hof in r.o. 2.17 dat de oom niet aansprakelijk is voor de schade van [verzoeker] ten gevolge van het ongeval. Weliswaar heeft de oom naar voren gebracht dat zoon destijds ruim zeven jaar ervaring had met het besturen van waterscooters en dat hij kennelijk als voorwaarde had gesteld dat de zoon niet uit zijn zich zou gaan, zodat hij toezicht kon houden, maar dat sluit natuurlijk geenszins uit, dat de aanmerkelijke kans bestond, dat de zoon zich aan een onrechtmatige daad zou schuldig maken. Het is ook komen vast te staan, dat de zoon zich uit het zich heeft begeven, zo blijkt uit het proces-verbaal van politie (productie 5 inleidende dagvaarding, bijlage 7):
‘Op gegeven moment heb ik hem uit het oog verloren, en ik merkte dat de tijd voorbij ging zonder dat ik hem weer zag.’
Weliswaar oefende de oom niet de voogdij uit over [verweerder 1], maar de oom heeft tegenover de politie wel verklaard (wederom productie 5, bijlage 7):
‘Ik, ben verantwoordelijk voor hem (…)’
Ten tijde van het ongeval was de zoon 13 jaar oud. De ‘veiligheidstips’ (productie 12 inleidende dagvaarding) van de betreffende sea-doo houden onder meer in:
‘Bombardier recreational products beveelt voor bestuurders een minimum leeftijd aan van 16 jaar.
Een cursus veilig varen is sterk aanbevolen.’
Te dier zake heeft het gerecht in eerste aanleg in r.o. 3.20 met juistheid overwogen, dat de oom, gelet op de kennelijke bedoeling van het besturen van een waterscooter het ‘opdrijven van de adrenaline’, in combinatie met de leeftijd van [verweerder 1] er ernstig rekening mee moest houden dat door het uitlenen van de waterscooter aan [verweerder 1] gevaar voor zwemmers en snorkelaars zich zou kunnen realiseren dat op grond van zowel de leeftijd van [verweerder 1] als de bedoeling van het besturen van een waterscooter er een reële kans bestaat dat veiligheidsregels en instructies worden genegeerd en dat de oom onder de gegeven omstandigheden derhalve naar maatstaven van zorgvuldigheid het uitlenen van zijn waterscooter aan [verweerder 1] achterwege had dienen te laten. Het hof heeft dat alles miskend, althans daaraan ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend. Het feit, dat niet is gebleken dat de oom de voogdij over de zoon uitoefende, doet aan het voorgaande natuurlijk niet af.
Ten onrechte heeft het hof daarbij niet in zijn overweginden betrokken, dat het volgens voornoemde verordening AB 2009, 32 aan de oom verboden was om [verweerder 1] weg te laten varen vanuit Baja Beach, immers gelegen in de Caracasbaai, welke in die verordening als specifiek binnenwater is gedefinieerd en dus uitsluitend toegestaan voor personen met een vaarbewijs (waarover [verweerder 1] niet beschikte), welke wettelijke bepalingen het hof ook ambtshalve had moeten toepassen (ook als [verzoeker] dit argument in feitelijke instanties niet met zoveel woorden naar voren heeft gebracht.
Bovendien heeft het hof daarbij ten onrechte onbesproken gelaten en (in strijd met het bepaalde in de artikelen 24 en 25 Rv) evenzeer ten onrechte niet in de overwegingen betrokken de ter zake essentiële stelling van [verzoeker] (§ 5 inleidende dagvaarding) dat de oom op grond van artikel 8:544 NABW (gelijkluidend aan artikel 8:544 BW) reeds aansprakelijk is (welke bepaling het hof ook ambtshalve, ook als [verzoeker] daar geen beroep op zou hebben gedaan, had moeten toepassen).
Terzijde: dat had overigens in feitelijke instanties ook primair het toetsingskader van de aansprakelijkheidsvraag met betrekking tot de zoon en zijn ouders moeten zijn. In casu is immers een aanvaring aan de orde, die in de eerste plaats in de sleutel van art. 8:544 BW had moeten worden geplaatst, zijnde immers een onrechtmatige daad op grond van de lex specialis van de aanvaringsbepalingen ten opzichte van de lex generalis van de artikelen 6:162 e.v. BW. Nu echter het hof (in navolging van het gerecht in eerste aanleg) terecht (maar op andere gronden) aansprakelijkheid van de zoon en zijn ouders heeft aangenomen, heeft [verzoeker] thans geen belang om dat in cassatie aan de orde te stellen.
In uw arrest van 30 november 2001 (LJN:AD3922, NJ 2002, 143 m.nt. prof. mr. K.F. Haak) heeft uw Raad uitgemaakt, dat op de eigenaar van een schip weliswaar niet in het algemeen risico- aansprakelijkheid rust met betrekking tot door of met het schip aan personen of zaken toegebrachte schade, maar dat daar tegenover staat dat volgens artikel 6:173 lid 1 BW de bezitter van een roerende zaak aansprakelijk is indien zich een bijzonder gevaar voor personen of zaken verwezenlijkt dat in het (even is geroepen doordat de zaak niet aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen voldoet; ofschoon laatstgenoemd bepaling volgens het derde lid daarvan uitdrukkelijk niet op schepen van toepassing is, dient een daarmee overeenstemmende regel ook te gelden met betrekking tot de aansprakelijkheid van de eigenaar van een schip volgens de artikelen 8, 544 e.v. BW. Vervolgens heeft uw Raad daaruit geconcludeerd, dat sprake is van schuld van een schip indien de schade het gevolg is van:
- (a)
een fout van een persoon voor wie de eigenaar van het schip aansprakelijk is volgens de art. 6:169 – 6:171;
- (b)
een fout van een persoon of van personen die ten behoeve van het schip of van de lading arbeid verricht/verrichten of heeft/hebben verricht, begaan in de uitoefening van hun werkzaamheden;
- (c)
de verwezenlijking van een bijzonder gevaar voor personen of zaken dat in het leven is geroepen doordat het schip niet voldeed aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden eraan mocht stellen.
A fortiori is de eigenaar, wanneer door zijn schip schade wordt veroorzaakt, op de voet van artikel 8:544 e.v. BW aansprakelijk. Naar de overtuiging van [verzoeker] is voornoemde opsomming van uw Raad ook niet limitatief (zo wordt de schipper-eigenaar in deze opsomming niet genoemd; uw Raad kan onmogelijk bedoeld hebben, dat deze, wanneer deze door een stuurfout een aanvaring veroorzaakt, niet op grond van art. 8:544 BW aansprakelijk zou zijn). Ook blijkens de toelichting bij dit artikel is het de bedoeling van de wetgever geweest om te komen tot kanalisatie van de vorderingen richting de scheepseigenaar1.. Eens te meer geldt dat voor de eigenaar die zijn schip uitleent (om daarmee te gaan spelevaren) aan nota bene een minderjarige, nog (ver) onder de 16 jaar oud, die niet beschikt over een vaarbewijs (vgl. in dit verband Hof 's‑Gravenhage, 23 februari 1973, S&S 1973, 49, met name r.o. 6, illustratief voor de beoordeling van een fout, bestaande uit het laten varen van een schip door een minderjarige). Dit alles heeft het hof miskend en ten onrechte niet in zijn beoordeling betrokken, zodat zijn vonnis ook om die reden niet in stand zal kunnen blijven.
MITSDIEN: het de Hoge Raad der Nederlanden behage, het vonnis van het Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 3 april 2012 tussen partijen gewezen, te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad juist zal oordelen, kosten rechtens.
Rijswijk, 2 juli 2012
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑07‑2012