Hof Amsterdam, 02-11-2006, nr. xxvr021106
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ7725
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
02-11-2006
- Zaaknummer
xxvr021106
- LJN
AZ7725
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ7725, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑11‑2006; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2005:AU3607, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 8.04 Binnenvaartpolitiereglement
- Vindplaatsen
VR 2007, 124
Uitspraak 02‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Bestuurder motorboot dient voor de kust zijn snelheid zo te kiezen dat hij zwemmers tijdig waarneemt en maatregelen kan nemen. Zwemmer negeerde aanwijzingen reddingbrigade; valt weg tegen de ernst van de gevaarzetting. Zeer ernstige gevolgen; volledige vergoedingsplicht.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
procureur: mr. L.P. Broekveldt,
t e g e n
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. M.B.H. Breitschaft.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Bij dagvaarding van 26 september 2005 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Haarlem van 14 september 2005, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 105140/HA ZA 04-1232 gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] acht grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof, kort gezegd, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof, kort gezegd, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, zonodig met verbetering van gronden, met – uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memorie.
3. Waar het hof van uitgaat
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2, aanhef en sub a tot en met l, een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geschil, zodat ook het hof van dat één en ander uitgaat.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1. De zaak draait om het volgende.
4.2. Op 4 juli 2001 heeft een ongeval plaatsgevonden op zee, nabij het strand van Zandvoort, waarbij een zwemmer, [geïntimeerde], werd overvaren door een snelle motorboot, bestuurd door en mede-eigendom van [appellant]. Bij die gelegenheid is [geïntimeerde] zwaar gewond geraakt en heeft hij onder andere een deel van zijn linkerarm verloren. [Geïntimeerde] vordert van [appellant] vergoeding van de door het ongeval veroorzaakte schade.
4.3. De drie vragen die partijen in hoofdzaak verdeeld houden zijn:
a. op welke plaats vond het ongeval precies plaats, meer in het bijzonder: op hoeveel meter uit de kust;
b. welk gedrag mocht in de omstandigheden van het geval van [appellant] worden verwacht om ongelukken als het onderhavige op juist die plaats te voorkomen, in het bijzonder: welke vaart mocht hij lopen;
c. heeft [geïntimeerde], van wie vast staat dat hij verder in zee was gegaan dan de meeste badgasten, eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW.
4.4. De rechtbank heeft met betrekking tot de eerste vraag een vrij nauwkeurig antwoord gegeven in die zin, dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat het ongeval heeft plaatsgevonden op niet meer dan 300 meter uit de kust (in het vonnis wordt zowel over de hoogwaterlijn als over de laagwaterlijn gesproken, doch over het geheel bezien is dit punt van ondergeschikt belang, omdat uit de aard der zaak in het onderhavige geval – bij gebreke van exacte oriëntatiepunten zoals boeien of staken in zee – in de diverse verklaringen slechts van globale schattingen sprake kan zijn; partijen schenken hier verder ook geen aandacht aan). Een deel van de grieven heeft op het punt van de afstand betrekking.
4.5. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat [appellant] in verband met de plaatselijke omstandigheden op dat tijdstip en op die plaats niet met een snelheid van 50 km per uur had mogen varen, dat hij door het kiezen van deze snelheid blijkbaar – partijen verschillen niet van mening over die feitelijke omstandigheid – niet in staat was een zwemmer als [geïntimeerde] tijdig waar te nemen, alsmede dat [appellant] door dit gedrag het ongeval en de schade heeft veroorzaakt. Tegen dit oordeel komt [appellant] eveneens met enige grieven op.
4.6. Ten slotte bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] geen eigen schuld heeft.
4.7. De algemene grief nummer VIII beoogt, naar de toelichting stelt, de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen doch voegt op zichzelf niets toe aan de hiervoor genoemde kwesties en behoeft dan ook geen verdere afzonderlijke bespreking.
4.8. Het hof ziet grond om de grieven verder gezamenlijk te bespreken.
4.9. Voor zover de grieven zich richten tegen de vaststelling door de rechtbank van de precieze plaats van het ongeval, met name met betrekking tot het punt op welke afstand uit de kust dit plaatsvond, behoeven deze geen behandeling bij gebreke van enig rechtens te respecteren belang. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
4.10. Er was sprake van een zeer mooie zomerdag en een gladde zee. Op het tijdstip van het ongeval, rond 18:00 uur, was het ongeveer twee uur na hoogwater ter plaatse. De wind was aflandig, hetgeen voor zwemmers het gevaar kon opleveren dat zij te ver in zee zouden gaan of afdrijven. Er was daarom ter plaatse op het strand een gele vlag gehesen, ten teken dat zwemmen gevaar kon opleveren. Twee boten van de vrijwillige reddingbrigade voeren heen en weer langs de kustlijn op enige afstand uit de kust om zwemmers die verder wilden zwemmen, voor dit gevaar te waarschuwen, omdat deze zwemmers het risico liepen zo ver de zee in te gaan dat ze niet meer op eigen kracht naar het strand zouden kunnen terugzwemmen.
4.11.1. Vast staat dat [geïntimeerde] tenminste eenmaal door een bemanningslid van één van de reddingbrigadeboten is gewaarschuwd omdat hij de denkbeeldige lijn die deze boten aanhielden voor een veilige afstand tot het strand, dreigde te overschrijden. [Geïntimeerde] is echter wel verder gezwommen.
4.11.2. Op dat moment was [appellant], die van het strand was vertrokken met een aantal volwassenen en kinderen aan boord, aan het (spele)varen op enige afstand uit de kust. Daarbij werd er door zijn vriend, [vriend van appellant] genaamd, gewaterskied en vervolgens konden de kinderen rond de boot zwemmen.
4.12. Op een bepaald moment besloot [appellant] weer naar het strand terug te varen.
4.13. Nadat [appellant] een aantal seconden met een snelheid van 50 km per uur in de richting van het strand had gevaren merkte hij dat hij met iets of iemand in het water in aanvaring was gekomen. Hij voer terug en ontdekte de gewonde [geïntimeerde], die aan boord werd gehesen en aan land werd gebracht.
4.14. [Geïntimeerde] heeft met een beroep op overgelegde bescheiden van Rijkswaterstaat aangevoerd dat er twee zandbanken waren op de plaats waar hij de zee in zwom, één op 100 en één op 150 meter uit de kust, en dat hij, na een stukje voorbij de tweede zandbank te zijn gezwommen, weer op de terugtocht was en boven één van de twee zandbanken werd overvaren.
4.15. De rechtbank heeft zoals overwogen geoordeeld dat het ongeval niet verder dan 300 meter uit de kust heeft plaatsgevonden, en heeft daar consequenties aan verbonden voor het gedrag dat van bestuurders van snelle motorboten zoals [appellant] ter plaatse mocht worden verwacht.
4.16. [Appellant] heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zijn stelling steeds is geweest dat het ongeval op 400 meter uit de kust heeft plaatsgevonden en heeft daarom bezwaar tegen het vonnis van de rechtbank op dit punt.
4.17. [Appellant] heeft zelf aangegeven in zijn verklaring bij de politie – waar hij zich in zoverre niet van heeft gedistantieerd – dat hij, wanneer hij zoals in deze zaak op enige afstand van het strand met de boot vaart, zelf ook wel zwemmers tegenkomt die zich nogal ver de zee in wagen, en dat hij in dat soort gevallen ook wel naar hen toe vaart om hen te waarschuwen en hen ook regelmatig helpt door een drijfmiddel dat is afgedreven terug te geven.
4.18.1. Dit sluit aan bij hetgeen in deze zaak – kennelijk mede op basis van overgelegde verklaringen van strandbrigadiers – over en weer is gesteld, te weten, dat zich op dit soort mooie dagen regelmatig zwemmers zo ver de zee in wagen dat zij de door de reddingbrigade aangehouden denkbeeldige lijn parallel aan het strand overschrijden, met het gevaar niet meer in staat te zijn op eigen kracht terug te zwemmen; één van de brigadiers [brigadier X.] spreekt over 5 tot 10 keer per dag.
4.18.2. [Appellant] stelt zich in dit geding over het geheel bezien op het standpunt dat aanpassing van zijn eigen vaargedrag aan de mogelijke aanwezigheid van zwemmers zoals [geïntimeerde] van hem ter plaatse niet mocht worden verlangd, omdat [geïntimeerde] zich buiten het “beschermde” zwemgebied had begeven.
4.19. In de omstandigheden van het geval mocht echter naar ’s hofs oordeel van [appellant] - die zelf aangeeft de situatie ter plaatse uitstekend te kennen - worden verwacht dat hij bij het weer naar het strand terugvaren met zijn snelle motorboot ter plaatse waar hij naar zijn eigen stellingen niet verder van de kust af was dan 400 meter toen het ongeval plaatsvond, zijn snelheid zodanig zou kiezen dat hij in staat zou zijn zwemmers – of eventueel, mede gelet op het getij, afdrijvende drenkelingen – zo tijdig waar te nemen dat hij tijdig en adequaat maatregelen kon nemen. Waar beide partijen kennelijk ervan uitgaan dat dit bij de gekozen vaart van 50 km per uur niet mogelijk was, was het de plicht van [appellant] een zodanige lagere snelheid te kiezen dat hij wel tijdig zwemmers als [geïntimeerde] kon waarnemen, óók zwemmers die zoals [geïntimeerde] geen opvallende badmuts droegen of zelfs af en toe (moeilijk zichtbaar) even op hun rug dobberden, zoals [geïntimeerde] van zichzelf zegt, en zwemmers die mogelijk ook een waarschuwing in de wind hadden geslagen. De omstandigheden waaronder [appellant] de zwemmer op zijn weg vond, zijn immers niet zo uitzonderlijk van aard, dat van hem niet verlangd kon worden daarmede in zijn vaargedrag rekening te houden, of, anders gezegd, [appellant] had zich in de omstandigheden van het geval naar maatstaven van zorgvuldigheid van zijn (gevaarzettend) gedrag, te weten varen met een hogere snelheid dan een snelheid waarbij hij zijn vaartuig tijdig tot stilstand kon brengen, dan wel een uitwijkingsmanoeuvre kon uitvoeren, dan wel op andere wijze een aanvaring kon vermijden, dienen te onthouden.
4.20. Dit oordeel sluit aan bij de eisen die in de door partijen geciteerde voorschriften van wetgeving van rijksoverheid en gemeente worden gesteld, en is daar in ieder geval niet mee in strijd. De overheersende norm is immers dan men zich zodanig moet gedragen dat voldoende rekening gehouden wordt met anderen en wat de plaatselijke bepalingen betreft, in het bijzonder met bijzonder kwetsbare groepen zoals zwemmende badgasten.
4.21. [Geïntimeerde] beroept zich op het, op de binnenwateren geldende, Binnenvaartpolitiereglement (BPR’84) en met name op art. 8.04, waarin staat voorgeschreven dat de bestuurder van een snelle motorboot zich zodanig dient te gedragen, dat geen gevaar of hinder voor andere gebruikers van het vaarwater wordt veroorzaakt. Het hof neemt in aanmerking dat, wat de toepasselijke vaarregels betreft, de zaak primair dient te worden beoordeeld naar de algemene wettelijke norm voor vaargedrag zoals die is te vinden in het op zee geldende Zeeaanvaringsreglement 1972, de “International Regulations for Preventing Collisions at Sea 1972” (COLREGS), zoals nadien gewijzigd, en in het bijzonder Voorschrift 5 (het te allen tijde goede uitkijk houden) en Voorschrift 6 (het te allen tijde een veilige vaart aanhouden zodat het schip juiste en doeltreffende maatregelen kan nemen ter vermijding van aanvaring en zodat kan worden gestopt binnen een voor de heersende omstandigheden en toestanden passende afstand). Het door [geïntimeerde] geciteerde Binnenvaartpolitiereglement bevat overigens een soortgelijke bepaling (art. 1.04), inhoudende onder meer dat de schipper alle voorzorgsmaatregelen dient te nemen die volgens goed zeemanschap of door de omstandigheden waarin het schip zich bevindt zijn geboden teneinde met name te voorkomen dat onder andere het leven van personen in gevaar wordt gebracht. Door te varen zoals hij heeft gedaan heeft [appellant] in dit geval ook de voormelde normen overschreden.
4.22. Ook indien – zoals [geïntimeerde] stelt - het zicht voor [appellant] zou zijn belemmerd doordat drie kinderen op de pulpit (voorste gedeelte) van de boot hadden plaatsgenomen, zou het op de weg van [appellant] hebben gelegen daaraan iets te doen door de nodige instructies te geven. [Appellant] ontkent overigens dat zijn zicht op deze wijze werd belemmerd.
4.23.1. Het voorgaande brengt mee dat de bewijsaanbiedingen die betrekking hebben op de afstand tot de kust ten tijde van het ongeval, niet ter zake dienende zijn en op die grond worden gepasseerd, omdat ook bij de door [appellant] aangehouden afstand hij zich aan voormelde normen had moeten houden.
4.23.2. Datzelfde geldt voor het aanbod te bewijzen dat het ongeval ook bij een lagere snelheid dan 50 km per uur zou hebben plaats gevonden ([appellant] heeft daarbij mogelijk het oog op de in de stukken voorkomende suggestie dat een snelheid van 20 km per uur beter zou zijn geweest), omdat deze stelling, ook indien zij waar zou zijn, niet afdoet aan het hiervoor onder 4.19 en volgende overwogene. Indien immers in de gestelde omstandigheden een snelheid van 20 km per uur nog te hoog zou zijn geweest, had [appellant] zijn snelheid nog meer moeten aanpassen, zoals blijkbaar de reddingbrigade wel pleegt te doen.
4.24.1. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat een zwemmer als [geïntimeerde] voor bestuurders van boten in het geheel niet zichtbaar was, is die stelling onbegrijpelijk en onvoldoende concreet onderbouwd, reeds in het licht van de omstandigheid dat de reddingbrigade blijkbaar de hele dag met twee boten met een zekere (lage) snelheid heen en weer kon varen zonder dat ergens in de stukken op dit punt van enig gevaar voor zwemmers blijkt, voor wie het immers allemaal bedoeld was. Het beroep van [appellant] op de onzichtbaarheid van drenkelingen heeft mogelijk – gelet op zijn uitlatingen daaromtrent - betrekking op de omstandigheden in volle zee, doch dergelijke omstandigheden kunnen moeilijk redengevend worden geacht voor het onderhavige ongeval waar sprake is van zeer fraai zomerweer, gladde zee en landwind. Uit de verklaringen van de strandbrigadiers, waarop partijen zich ter staving van hun stellingen beroepen, valt ook af te leiden dat de reddingbrigade tijdens de vaart geen probleem had om [geïntimeerde] te "spotten" (“met een half oog” zelfs, zoals één van de brigadiers, [brigadier Y.], zegt) en blijkbaar zelfs op ruime afstand in staat was te constateren dat [geïntimeerde] (te) ver de zee in ging.
4.24.2. Bij dit één en ander neemt het hof in aanmerking dat voor de hand ligt dat – zoals ook op diverse plaatsen in de stukken is gesuggereerd – een zwemmer die af en toe even op zijn rug dobbert, zoals [geïntimeerde] kennelijk heeft gedaan, op die momenten even zeer moeilijk zichtbaar is, doch blijkbaar hadden de strandbrigadeboten hier ook geen bijzondere moeite mee en [appellant] laat na enige op dit bijzondere geval toepasselijke – voor bewijs vatbare – concrete omstandigheid te noemen, waardoor hem elk zicht op zulk een zwemmer ook bij het houden van goede uitkijk zou zijn ontnomen. Het bewijsaanbod ter zake van [appellant] wordt derhalve gepasseerd.
4.25. Voor zover er in de grieven een ander standpunt wordt verdedigd met betrekking tot het vorenoverwogene, falen deze.
4.26. Met betrekking tot de kwestie dat [geïntimeerde] zich niet ter plaatse heeft gehouden aan de aanwijzingen van de zijde van de vrijwillige reddingbrigade die hem voor zijn eigen veiligheid werden gegeven, is het hof van oordeel dat die aanwijzingen - zoals uit het over en weer gestelde in het licht van de overgelegde verklaringen valt af te leiden – in hoofdzaak niet dienden ter voorkoming van het gevaar dat voortsproot uit de mogelijkheid van overvaring door snelle motorboten doch slechts, kort gezegd, betrekking hadden op het gevaar van verdrinking. Derhalve kan [appellant] zich niet hierop beroepen bij zijn betoog dat sprake is van eigen schuld van [geïntimeerde].
4.27.1. Aan [appellant] moet worden toegegeven dat er echter in de verklaringen – met name in die van de reddingbrigadier [brigadier Z.] – ook sprake is van het waarschuwen voor het gevaar van boten.
4.27.2. Voor het geval zou kunnen worden gesproken van een overtreding door [geïntimeerde] van een mede ter afwering van laatstbedoeld gevaar gehanteerde veiligheidsnorm, zoals bijvoorbeeld de door partijen geciteerde bepaling 5.3.4 van de APV der gemeente (“zich te gedragen op zodanige wijze dat daardoor gevaar of overlast ontstaat of kan ontstaan”), wordt overwogen dat die, aan de benadeelde toe te rekenen, omstandigheid in de zin van 6:101 BW, wegvalt tegenover de ernst van de aan [appellant] toe te rekenen gevaarzetting, gelet op de uiterst weerloze positie van [geïntimeerde] als zwemmer enerzijds en gelet op de niet zeer geringe mate van waarschijnlijkheid dat [appellant] ter plaatse zwemmers (of wellicht drenkelingen) kon aantreffen en de bijzonder grote gevaarzetting voor zwemmers in die positie, en gelet op de bijzonder simpele wijze waarop [appellant] die gevaarzetting kon voorkomen (door gas terug te nemen) anderzijds.
4.28. Voor zover ook daarover anders zou moeten worden geoordeeld geldt, dat in de omstandigheden van het geval de billijkheid vereist dat de vergoedingsplicht van de bestuurder van de snelle motorboot ten volle in stand blijft, in het bijzonder gelet op de zeer ernstige gevolgen voor [geïntimeerde] en de omstandigheid dat [appellant] verzekerd is.
4.29. De grieven waarin, tezamen bezien, andere standpunten worden verdedigd met betrekking tot de eigen schuld, falen derhalve.
5. Samenvatting en slotsom
5.1. De grieven falen of behoeven geen verdere bespreking bij gebreke van belang.
5.2. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd en [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep te worden veroordeeld.
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 14 september 2005, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de geïntimeerde tot aan deze uitspraak begroot op € 1.185,-- (te weten € 291 aan verschotten en € 894 aan procureurssalaris);
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.C. Heuveling van Beek, J.E. Molenaar en H.G. Hermans en uitgesproken in het openbaar door de rolraadsheer op 2 november 2006.