Rb. Haarlem, 15-09-2005, nr. 105140/HAZA04-1232
ECLI:NL:RBHAA:2005:AU3607
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
15-09-2005
- Zaaknummer
105140/HAZA04-1232
- LJN
AU3607
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2005:AU3607, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 15‑09‑2005; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ7725, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 162 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
JA 2005/111
Uitspraak 15‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Volledige aansprakelijkheid speedboat bestuurder, die met zijn 175 PK Zodiac met een snelheid van ca 50 km per uur een zwemmer op zee heeft overvaren op een afstand van minder dan 300 meter uit de actuele waterlijn. Zorgvuldigheidsnorm ontleend aan hetgeen speedboatbestuurder in de gegeven omstandigheden (mooie zomerse dag) in redelijkheid had moeten verwachten, welke norm spoort met nadien gewijzigde locale regelgeving (APV Zandvoort) en overigens met meer algemene formulering van vergunningsvoorschriften en wetgeving.
Zaaknr/rolnr: 105140/HA ZA 04-1232
Vonnisdatum: 15 september 2005
286
VONNIS VAN DE RECHTBANK TE HAARLEM,
ENKELVOUDIGE KAMER,
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
advocaat mr. M.B.H. Breitschaft te Amsterdam,
procureur mr. M. Middeldorp,
-- tegen --
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
advocaten mr. A. van Duijn-Koopman en W.A.M. Ruppert te Rotterdam,
procureur mr. H.K. Garvelink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] respectievelijk [gedaagde].
1. De loop van het geding
Voor de loop van het geding verwijst de rechtbank naar de volgende zich in het griffiedossier bevindende gedingstukken, waarop vonnis is gevraagd:
? het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 8 december 2004, alsmede de daarin genoemde stukken;
? het proces-verbaal van comparitie van partijen van 1 april 2005, alsmede de daarin genoemde stukken;
? de conclusie van repliek van 4 mei 2005;
? de conclusie van dupliek van 15 juni 2005.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van overgelegde producties, staat in dit geding het volgende vast:
a. [gedaagde] was op 4 juli 2004 mede-eigenaar van een snelle motorboot van het merk Zodiac type Pro 2650 van zesenhalve meter lang en tweeënhalve meter breed, met een buitenboordmotor van het merk Evinrude met een vermogen van 175 PK (verder: de motorboot).
b. De motorboot was voorzien van een registratienummer. Het registratiebewijs stond op naam van de andere eigenaar.
c. [gedaagde] beschikte op voornoemde datum over een vergunning van de gemeente Zandvoort voor het overdag afmeren en aanlanden met de motorboot op het strand aldaar (verder: de vergunning). Het onder 4 in deze vergunning opgenomen voorschrift luidt: het aan- en afvaren is eveneens uitsluitend toegestaan ter hoogte van reddingspost zuid. Bij het aan- en afvaren mogen baders niet worden gehinderd, dit geldt uiteraard ook voor het varen op zee.
d. Artikel 8.04 lid 1 aanhef en onder c Binnenvaart Politiereglement luidt: De bestuurder van een snelle motorboot moet tijdens het varen: (c) zich zodanig gedragen, dat geen hinder of gevaar voor andere gebruikers van het vaarwater wordt veroorzaakt.
e. Op 4 juli 2001 is [gedaagde] aan het einde van de middag rond 17.00 uur met de motorboot gaan varen met daarin nog drie volwassenen en vijf kinderen. Het was een prachtige zomermiddag met een rustige, zeer vlakke zee. Toch was die dag de gele strandvlag gehesen ten teken dat het gevaarlijk zwemmen was; bij heersende oostenwind komt het voor dat zwemmers te ver in zee gaan om nog zonder moeilijkheden terug te kunnen keren.
f. [gedaagde] is een stuk de zee op gevaren. Daar heeft hij [P] achter de boot laten waterskiën. Vervolgens heeft hij de kinderen om de boot laten zwemmen, waarna [gedaagde] met de motorboot terug is gekeerd richting de kust. Daarbij heeft hij onafgebroken met een snelheid van ongeveer 50 kilometer per uur, 3800 toeren, gevaren.
g. [eiser] is die dag rond hetzelfde tijdstip gaan zwemmen. Ter hoogte van strandpaal Nnb0066_250 is hij de zee ingegaan. Op de terugweg is hij door de motorboot overvaren, waarbij hij onder meer een traumatische amputatie van zijn linker onderarm opliep (verder: het ongeval).
h. Geen van de inzittenden van de motorboot heeft [eiser] voor het ongeval zien zwemmen.
i. Naar aanleiding van het ongeval heeft de politie Kennemerland/Zandvoort een onderzoek tegen [gedaagde] ingesteld, waarbij een aantal personen als getuige is gehoord. Het onderzoek heeft niet geleid tot strafrechtelijke vervolging tegen [gedaagde]; bij brief van 22 november 2001 heeft de Officier van Justitie hem medegedeeld dat voor verdere vervolging onvoldoende wettig bewijs bestaat.
j. Bij een fotografische reconstructie ter bepaling van de afstand tussen de motorboot en de kustlijn ten tijde van het ongeval zijn op aanwijzing van getuige [V] (reddingsbrigade Zandvoort) twee boten van de reddingsbrigade als herkenningspunten op het water geplaatst, waarna aan de hand van gemaakte foto’s is vastgesteld: “Omgerekend blijkt dus uit de verklaring van [V] dat het vaartuig van de verdachte vlak voor het ongeval ongeveer 138,99 meter uit de hoogwaterlijn voer.”
k. Bij brief van 12 maart 2002 heeft Europeesche Verzekering Maatschappij N.V., bij welke maatschappij [gedaagde] tegen aansprakelijkheid was verzekerd, aan [eiser] te kennen gegeven dat geen aansprakelijkheid voor het ongeval wordt erkend en dat de door hem, [eiser], geleden schade niet door haar zal worden vergoed.
l. Eveneens naar aanleiding van het ongeval is de APV van Zandvoort aangepast. Lid 1 van artikel 5.3.4 (Gedrag in zee) is als volgt komen te luiden: “Het is verboden in zee met een vaartuig te varen op minder dan 300 meter uit de laagwaterlijn met uitzondering voor het afvaren en aanlanden op het strand”.
3. De vordering
3.1 [eiser] vordert de veroordeling van [gedaagde], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot vergoeding van de door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2 Aan deze vordering legt [eiser] ten grondslag dat hij op een mooie zomerse namiddag bij ideale condities in zee is gaan zwemmen en vervolgens, na tot ongeveer 200 meter in zee te zijn geweest, op een afstand van 80 tot 100 meter - in geen geval meer dan 150 meter - uit de kust door de motorboot is overvaren. [gedaagde] had zich moeten realiseren dat hij een grote kans op een ongeval als het onderhavige in het leven riep door met de motorboot met een snelheid van 50 kilometer per uur voor de drukbezochte kust van Zandvoort te gaan varen op relatief korte afstand van het strand. [gedaagde] had gemakkelijk op patrouillesnelheid - stapvoets - kunnen varen, zijnde de snelheid die de reddingsbrigade aanhoudt. Hij had erop bedacht behoren te zijn dat zich op de plaats van het ongeval zwemmers konden bevinden. Ook in de ter plaatse geldende regelgeving wordt dit tot uitdrukking gebracht, aldus [eiser], die hieraan verbindt dat [gedaagde] zich ook naar de door hem zelf gehanteerde maatstaven onrechtmatig heeft gedragen, nu de mate van waarschijnlijkheid van het ongeval als gevolg van zijn (gevaarzettend) gedrag zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Primair, subsidiair en meer subsidiar betoogt [eiser] dat reeds de inbreuk op zijn lichamelijke integriteit, de overtreding van de hiervoor weergegeven vergunningvoorwaarde en het handelen in strijd met de bepalingen van de APV en het BPR meebrengen dat van onrechtmatig gedrag van [gedaagde] sprake is geweest.
4. Het verweer
4.1 [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop zal, voorzover van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 [gedaagde] heeft tot zijn verweer aangevoerd dat hij op de plaats waar het ongeval heeft plaatsgevonden - veel verder dan 100 tot 150 meter uit de kust - geen zwemmers behoefde te verwachten, temeer nu de gele vlag uithing en de reddingsbrigade met twee boten patrouilleerde. Het had derhalve op de weg van [eiser] gelegen zich zichtbaar te maken aan bestuurders van motorboten. Op de plaats van het ongeval was het in de gegeven omstandigheden niet onverantwoord om met een snelheid van 50 kilometer per uur te varen. Ook wanneer hij met een lagere snelheid zou hebben gevaren had hij [eiser] niet tijdig opgemerkt om een ongeval te voorkomen, aldus [gedaagde], die voorts betoogt dat het ongeval door de eigen schuld van [eiser] is ontstaan en dat hij, [gedaagde], niet in strijd met de geldende regelgeving heeft gehandeld.
5.2 Allereerst dient te worden beantwoord de vraag tot welke afstand van de actuele waterlijn het [gedaagde] in de gegeven omstandigheden vrijstond met de motorboot de kust te naderen met een snelheid van 50 kilometer per uur. Beslissend daarvoor is tot welke afstand van de waterlijn [gedaagde] ten tijde van het ongeval rekening had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij zwemmers zou tegenkomen. Binnen die afstand diende hij gelijk de reddingsbrigade stapvoets, uit hoofde van zorgvuldigheid in geen geval sneller dan 20 kilometer per uur, te varen.
5.3 Bij de beantwoording van vorenstaande vraag is voor dit geval van belang dat het een warme zomerse namiddag betrof waarop zwemmers zich verder in zee plegen te begeven dan bij koel weer. De omstandigheid dat sprake was van een aflandige oostenwind bevorderde eveneens dat zwemmers verder dan anders in zee te verwachten waren.
5.4 Aldus kan worden aangenomen dat ten tijde van het ongeval de meeste zwemmers zich op een afstand van niet meer dan 100 meter van de waterlijn in zee bevonden, dat een betrekkelijk klein aantal sterkere en meer geoefende zwemmers zich tot een afstand van 100 tot 200 meter in zee begaven en tevens dat een enkele zeer geoefende of lichtzinnige zwemmer zich tot 300 meter in zee waagde. Dit oordeel is niet ontleend aan, maar spoort wel met artikel 5.3.4 lid 1 (Gedrag in zee) van de APV van Zandvoort, zoals dat in 2003 is komen te luiden. Aan dit oordeel doet niet af dat de reddingsbrigade zwemmers zoveel mogelijk afraadt verder dan ongeveer 80 meter de zee in te gaan; rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de reddingsbrigade niet iedere zwemmer in het oog krijgt, terwijl voorts niet iedere zwemmer aan het advies van de reddingsbrigade gehoor zal geven, teminder nu in een aantal gevallen naar boten wordt toegezwommen, die met opzet op enige afstand van de waterlijn geankerd liggen (zodat terugzwemmen in die gevallen ook niet meer nodig is).
5.5 Dit betekent dat [gedaagde], zodra hij met de motorboot binnen een afstand van 300 meter van de waterlijn kwam, daarmee niet langer 50 kilometer per uur mocht varen, maar de snelheid van die boot uit zorgvuldigheidsoogpunt tot 20 kilometer per uur moest hebben geminderd. Deze norm vloeit ook voort uit het hiervoor in 2 onder c weergegeven voorschrift van de vergunningvoorwaarden, alsmede uit artikel 8.04 lid 1 aanhef en onder c Binnenvaart Politiereglement.
5.6 Hiermee komt de vraag aan de orde op welke afstand van de waterlijn het ongeval heeft plaatsgevonden. De enige verklaring in de stukken, waarin wordt beweerd dat het ongeval verder dan 300 meter van de waterlijn plaatsvond, is van [gedaagde] en werd door hem gedaan ter comparitie (afgezien van een verklaring van [W] aan de politie over hetgeen [gedaagde] hem had verteld). Ter comparitie heeft [gedaagde] verklaard dat hij denkt dat het ongeval op zeker wel 400 meter en misschien nog wel verder in zee heeft plaatsgevonden. Deze verklaring wordt bij dupliek niet met zoveel woorden herhaald; evenals bij antwoord (nr 14) neemt [gedaagde] daar andermaal het standpunt in dat het ongeval op “enkele honderden meters” uit de kust plaatsvond (eveneens in nr 14), hetgeen volgens [gedaagde] zelf (antwoord nr 19) op “200 á 300 meter” neerkomt.
5.7 Waar [gedaagde] aldus bij herhaling het standpunt inneemt dat het ongeval 200 á 300 meter uit de kust heeft plaatsgevonden, brengt dit in samenhang met de andere verklaringen in het dossier mee dat als vaststaand kan worden aangenomen dat het ongeval heeft plaatsgevonden op een afstand van niet meer dan 300 meter van de waterlijn en dus tevens, gelet op het vorenoverwogene, op een plaats waar [gedaagde] de snelheid van de boot tot 20 kilometer per uur geminderd had behoren te hebben.
5.8 Dit betekent dat aan het bewijsaanbod van [gedaagde] met betrekking tot de plaats van het ongeval als niet ter zake doende kan worden voorbijgegaan. Ook voor zoveel [gedaagde] te bewijzen heeft aangeboden dat hij [eiser] niet tijdig zou hebben waargenomen indien hij zijn snelheid wel zou hebben geminderd wordt dat aanbod gepasseerd, nu het erom gaat dat [gedaagde] binnen 300 meter van de waterlijn niet sneller dan 20 kilometer per uur had mogen varen en ook [gedaagde] zelf niet betoogt dat hij bij inachtneming van die norm [eiser] niet tijdig zou hebben gezien om het ongeval te voorkomen.
5.9 Het voorgaande voert tot de slotsom dat [gedaagde] voor het ongeval en de daaruit voor [eiser] voortvloeiende schade volledig aansprakelijk is. De andere door [eiser] aangedragen gronden voor aansprakelijkheid behoeven dus geen behandeling meer. Voor het aannemen van eigen schuld van [eiser] is geen plaats, nu [gedaagde] er ten tijde van het ongeval mee had moeten rekenen dat een zwemmer als [eiser] zich tot een afstand van 300 meter van de waterlijn in zee zou kunnen bevinden en hij, [gedaagde], daar onnodig met een aanzienlijk te hoge snelheid heeft gevaren, welk gevaarzettend gedrag als de enige oorzaak van het ongeval dient te worden aangemerkt.
5.10 De vordering zal derhalve worden toegewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] met de proceskosten worden belast.
6. Beslissing
De rechtbank:
6.1 Veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding aan [eiser] van de door [eiser] als gevolg van het ongeval geleden en te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
6.2 Veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot op de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van [eiser] begroot op € 324,78 aan verschotten en op € 1.356,-- aan salaris procureur, zulks op de voet van artikel 243 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te voldoen aan de griffier van deze rechtbank;
6.3 Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.P. Ruitinga, lid van voormelde kamer, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 15 september 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.