HR, 30-11-2001, nr. C00/005HR
ECLI:NL:PHR:2001:AD3922
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-11-2001
- Zaaknummer
C00/005HR
- LJN
AD3922
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vervoersrecht (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht (V)
Ondernemingsrecht / Economische ordening
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AD3922, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD3922
ECLI:NL:PHR:2001:AD3922, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD3922
- Vindplaatsen
NJ 2002, 143 met annotatie van K.F. Haak
AV&S 2002, p. 160 met annotatie van M.H. Claringbould
JOL 2001, 706
NJ 2002, 143 met annotatie van K.F. Haak
RvdW 2001, 194
S&S 2002, 35
AV&S 2002, p. 160 met annotatie van M.H. Claringbould
JWB 2001/331
CMI 168
Uitspraak 30‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
30 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/005HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 2 december 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en gevorderd:
1. verklaring voor recht dat [eiser] als eigenaar van de Casuele aansprakelijk is voor de schade aan [verweerders] vaartuig de Toekomst, en mitsdien [eiser] gehouden is tot vergoeding van deze schade;
2. [eiser] te veroordelen tot schadevergoeding aan [verweerder], nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 november 1992 tot de dag der algehele voldoening;
3. [eiser] te veroordelen aan [verweerder] te voldoen de somma van ƒ 2.350,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 11 februari 1998 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 15 september 1999 heeft het Hof [verweerder] toegelaten tot het bewijs door getuigen als in overweging 5.7 van het tussenarrest omschreven en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 26 december 1991 heeft brand gewoed in een aantal in de jachthaven van De Paal in Zeeuws-Vlaanderen liggende binnenschepen. Onder deze schepen waren de onmiddellijk naast elkaar liggende "De Toekomst" en de "Casuele". "De Toekomst" behoorde toe aan [verweerder]; de "Casuele" aan [eiser].
3.2.1 In dit geding heeft [verweerder] gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat [eiser], als eigenaar van de "Casuele", aansprakelijk is voor de schade aan "De Toekomst" met veroordeling van [eiser] tot vergoeding van deze schade. Deze vordering heeft [verweerder], met een beroep op art. 8:1005 BW in verbinding met art. 8:1002, erop gegrond dat de brand het eerst is uitgebroken aan boord van de "Casuele" en dat de brand is overgeslagen naar "De Toekomst".
3.2.2 De Rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op gronden die in cassatie niet van belang zijn.
3.2.3 Het Hof heeft [verweerder] toegelaten tot het bewijs dat de brand waardoor zijn schip is beschadigd, is ontstaan aan boord van de "Casuele". Daartoe heeft het Hof overwogen dat indien, zoals [verweerder] heeft gesteld, aan boord van de "Casuele" als eerste van de vijf naast elkaar liggende schepen die uiteindelijk zijn uitgebrand brand is ontstaan, in beginsel de schuld van de "Casuele" is gegeven en dat [eiser], als eigenaar van dit schip, voor de schade aan "De Toekomst" aansprakelijk is. Dit laatste behoudens door hem te bewijzen overmacht (rov. 5.4).
3.3.1 De onderdelen 1.1 - 1.3 verwijten het Hof dat het met zijn hiervoor onder 3.2.3 weergegeven oordeel van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan omtrent het begrip schuld in art. 8:1004 lid 1 en schuld van het schip in art. 8:1005.
3.3.2Bij de beoordeling van deze onderdelen moet het volgende worden vooropgesteld. In art. 8:1005 BW wordt ten aanzien van een binnenschip, en in art. 8:544 ten aanzien van een zeeschip, bepaald dat indien de schade is veroorzaakt door de schuld van het schip, de eigenaar van dit schip verplicht is de schade te vergoeden. De wet geeft geen nadere omschrijving van het begrip schuld in deze bepalingen, dat ook voorkomt in het Verdrag tot het vaststellen van eenige eenvormige regelen betreffende aanvaring (Verdrag van 23 september 1910, Stb. 1913, 74) en in het Verdrag tot vaststelling van eenige eenvormige regelen inzake aanvaring in de binnenvaart (Verdrag van 15 maart 1960, Trb. 1961, 88 en Trb. 1966, 192). Het werd onjuist geacht in de wet een uitleg te geven van het hier bedoelde, aan de genoemde verdragen ontleende, begrip (Parl. Gesch. Boek 8, p. 573 onderscheidenlijk 957). Zoals in de memorie van toelichting bij art. 8:1004 (Parl. Gesch. Boek 8, p. 957) is opgemerkt is het aan de rechter overgelaten te beslissen wanneer van schuld van een schip kan worden gesproken.
De Hoge Raad heeft zich over de betekenis van het begrip "schuld van het schip" uitgesproken in zijn arrest van 5 januari 1940, NJ 1940, 340. Daarbij heeft hij in het bij-zonder argumenten ontleend aan de geschiedenis van de tot standkoming van art. 536 (oud) K. Deze argumenten leggen thans, na invoering van het huidige Boek 8, weinig gewicht meer in de schaal. Bovendien worden in de literatuur in Nederland alsmede in de rechtspraak en in de literatuur in andere landen die partij zijn bij de hiervoor genoemde verdragen, andere opvattingen gehuldigd en verdedigd met betrekking tot schuld van een schip dan de opvatting die door de Hoge Raad is aanvaard in genoemd arrest. Er is daarom aanleiding thans opnieuw te bezien welke betekenis aan het begrip schuld van een schip moet worden toegekend.
Bij de uitlegging van het onderhavige begrip moet in worden vooropgesteld dat volgens art. 8:1004 lid 1 en art. 8:546 geen wettelijk vermoeden van schuld bestaat. Daaruit valt af te leiden dat op de eigenaar van het schip niet in het algemeen risicoaansprakelijkheid rust met betrekking tot door of met het schip aan personen of zaken toegebrachte schade (in deze zin ook Kamer van beroep van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart, 13 oktober 1976, Schip en Schade 1977, 49). Daar staat echter tegenover dat volgens art. 6:173 lid 1 de bezitter van een roerende zaak aansprakelijk is indien zich een bijzonder gevaar voor personen of zaken verwezenlijkt dat in het leven is geroepen doordat de zaak niet aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen voldoet. Ofschoon deze bepaling volgens het derde lid uitdrukkelijk niet op schepen van toepassing is, dient een daarmee overeenstemmende regel ook te gelden met betrekking tot de aansprakelijkheid van de eigenaar van een schip volgens de art. 8:544 - 8:545 en 8:1004 - 8:1005. Dit een en ander leidt tot de conclusie dat sprake is van schuld van een schip indien de schade het gevolg is van: (a) een fout van een persoon voor wie de eigenaar van het schip aansprakelijk is volgens de art. 6:169 - 6:171; (b) een fout van een persoon of van personen die ten behoeve van het schip of van de lading arbeid verricht/verrichten of heeft/hebben verricht, begaan in de uitoefening van hun werkzaamheden; (c) de verwezenlijking van een bijzonder gevaar voor personen of zaken dat in het leven is geroepen doordat het schip niet voldeed aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden eraan mocht stellen.
3.3.3 's Hofs door de onderhavige onderdelen bestreden rechtsoverweging kan niet anders worden opgevat dan als het oordeel dat wanneer de brand aan boord van de "Casuele" is ontstaan, [eiser], als eigenaar van dit schip, aansprakelijk is voor de schade aan "De Toekomst", ook indien de oorzaak van die brand niet komt vast te staan. Aldus oordelende heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de begrippen schuld in art. 8:1004 lid 1 en schuld van het schip in art. 8:1005. De daarop gerichte klachten van de onderdelen 1.1 - 1.3 treffen derhalve doel.
3.4.1 De onderdelen 3.2 en 4, die thans eerst worden behandeld, zijn gericht tegen 's Hofs rov. 5.6. Daarin verwerpt het Hof de stelling van [eiser] dat [verweerder] dient te bewijzen door welke oorzaak de brand is ontstaan en dat deze oorzaak aan [eiser] dient te worden toegerekend. Daartoe overweegt het Hof dat de uitzonderlijkheid van een brand aan boord van een schip als het onderhavige en het bijzondere gevaar dat door een dergelijke brand voor andere nabij gelegen schepen in het leven wordt geroepen, meebrengen dat [verweerder] redelijkerwijs kan volstaan met te stellen en te bewijzen dat de brand aan boord van de "Casuele" is ontstaan, waartegenover [eiser] de gelegenheid heeft te bewijzen dat de brand door een overmacht opleverende omstandigheid is ontstaan, zodat de gevolgen daarvan niet voor zijn rekening komen.
3.4.2 Ook deze onderdelen treffen doel. Het Hof heeft in zijn door de onderdelen bestreden rechtsoverweging hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4.3 Van een onjuiste rechtsopvatting heeft het Hof blijk gegeven indien het mocht hebben miskend dat volgens art. 8:1004 lid 2 de schade wordt gedragen door hen die haar hebben geleden indien de oorzaak ervan niet kan worden vastgesteld. Daarbij moet worden opgemerkt dat als oorzaak van de schade die de eigenaar van het schip aansprakelijk doet zijn, niet de brand zelf kan gelden. Brand is immers steeds het gevolg van een of meer andere omstandigheden of gebeurtenissen. Het Hof heeft echter niet vastgesteld dat de brand aan boord van de "Casuele" is ontstaan, het heeft te minder iets vastgesteld omtrent de oorzaak van de brand.
3.4.4 Mocht het Hof de hiervoor bedoelde regel van art. 8:1004 lid 2 niet hebben miskend, maar geoordeeld hebben dat wanneer komt vast te staan dat de brand aan boord van de "Casuele" is ontstaan, zo aannemelijk is dat dit schip niet voldeed aan de eisen die men er in de gegeven omstandigheden aan mocht stellen, dan is dit oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk nu het Hof niets heeft vastgesteld omtrent de oorzaak van de brand.
3.5 Gegrond bevinding van de onderdelen 1.1 - 1.3, 3.2 en 4 brengt mee dat de overige in het middel vervatte klachten geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 september 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 723,05 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.G. Pos en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 november 2001.
Conclusie 30‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C00/005HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 14 sept. 2001
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. In deze zaak wordt een oude kwestie opgerakeld: wat betekent "schuld van het schip" in het aanvaringsrecht? Aanleiding vormt een brand die op 26 december 1991 in de jachthaven van De Paal in Zeeuws-Vlaanderen heeft gewoed op vijf aldaar afgemeerde binnenvaartuigen, waaronder "De Toekomst" en de "Casuele". De Toekomst is eigendom van verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], de Casuele is eigendom van eiser tot cassatie, hierna: [eiser]. De Toekomst en de Casuele lagen direct naast elkaar afgemeerd.
2. Bij exploit van 2 december 1996 heeft [verweerder] [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en gevorderd een verklaring voor recht dat [eiser] als eigenaar van de Casuele aansprakelijk is voor de schade aan het vaartuig van [verweerder], alsmede veroordeling van [eiser] tot vergoeding van de schade. [Verweerder] stelt dat het eerst aan boord van de Casuele brand is uitgebroken en dat deze brand is overgeslagen naar De Toekomst. Hij legt aan zijn vordering art. 8:1005 BW ten grondslag: aangezien de brand aan boord van de Casuele is ontstaan, is de schade aan De Toekomst veroorzaakt door de schuld van de Casuele en is [eiser] als eigenaar van dit schip verplicht de schade te vergoeden.
3. Na verweer van [eiser] heeft de Rechtbank bij vonnis van 11 februari 1998 de vorderingen van [verweerder] afgewezen, op gronden die thans in cassatie geen rol meer spelen.
4. In hoger beroep heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij tussenarrest van 15 september 1999 [verweerder] toegelaten tot bewijs door getuigen van zijn door [eiser] bestreden stelling dat de brand waardoor zijn schip is beschadigd, is ontstaan aan boord van de Casuele en vandaar naar zijn schip is overgeslagen. Het Hof overwoog onder meer (r.o. 5.4):
"Indien de door [verweerder] gestelde toedracht - aan boord van de Casuele als eerste van de vijf naast elkaar liggende schepen die uiteindelijk zijn uitgebrand is brand ontstaan die vervolgens naar De Toekomst is overgeslagen - komt vast te staan, is in beginsel de schuld van de Casuele gegeven en [eiser] als eigenaar van dat schip voor de schade aan De Toekomst aansprakelijk, het een en ander behoudens indien de brand is ontstaan door een omstandigheid die voor [eiser] overmacht oplevert."
5. [Eiser] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel, dat door [verweerder] is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
6. Onderdeel 1 van het middel komt in drie subonderdelen op tegen de zojuist aangehaalde rechtsoverweging van het Hof en betoogt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste opvatting van het begrip "schuld" in de zin van art. 8:1004 e.v., dan wel art. 8:1005 BW (subonderdelen 1.1 en 1.3), althans dat het Hof heeft miskend dat schepen van de regeling betreffende de aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken in art. 6:173 BW zijn uitgesloten (subonderdeel 1.2).
7. De aanvaringsregelingen in Boek 8 BW (art. 8:540-547 inzake aanvaringen waarbij een zeeschip is betrokken; art. 8:1000-1007 inzake aanvaringen waarbij enkel binnenschepen zijn betrokken) zijn gebaseerd op resp. het Brusselse Aanvaringsverdrag van 1910 (Verdrag van 23 september 1910, Stb. 1913, 74) en het Binnenvaartaanvaringsverdrag van Genève van 1960 (Verdrag van 15 maart 1960, Trb. 1961, 88). In beide verdragsregelingen omvat het begrip "aanvaring" niet alleen de aanraking van schepen met elkaar, maar ook gevallen waarin door een schip, zonder dat een aanraking van schepen heeft plaatsgehad, schade is toegebracht aan een ander schip of zich daar aan boord bevindende zaken en personen tengevolge van een foute manoeuvre of het niet inachtnemen van vaarreglementen (art. 13 Brussels Aanvaringsverdrag; art. 1 Binnenvaartaanvaringsverdrag). De regelingen in Boek 8 gaan nog een stap verder en begrijpen onder "aanvaring" alle gevallen waarin door een schip schade is veroorzaakt, ongeacht aan welke zaak en ongeacht of er sprake is van verkeerd varen (art. 8:541; art. 8:1002). Op aanvaringen die buiten het aanvaringsbegrip van de aanvaringsverdragen vallen, maar binnen het aanvaringsbegrip van Boek 8 zijn de aanvaringsverdragen dus niet rechtstreeks van toepassing. Dat betekent overigens niet dat ten aanzien van deze aanvaringen het gemene recht inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad mag worden toegepast; ook hier gelden - per analogie - de regels van de aanvaringsverdragen. Zie Parl. Gesch. Boek 8, blz. 569. Met zoveel woorden heeft de wetgever de regeling van art. 6:173 BW van toepassing op schepen uitgesloten (art. 6:173 lid 3 BW). Aangezien in het onderhavige geval niet is gesteld, dat de schade aan De Toekomst is toegebracht tengevolge van een foute manoeuvre van de Casuele of het niet inachtnemen van vaarreglementen, is het Binnenvaartaanvaringsverdrag niet rechtstreeks toepasselijk.
8. Verplichting tot schadevergoeding wegens aanvaring bestaat slechts indien de schade is veroorzaakt door schuld. Er bestaat geen wettelijk vermoeden van schuld terzake van een aanvaring (art. 8:1008 lid 1 BW; art. 2 lid 2 Binnenvaartaanvaringsverdrag). Deze regel van bewijslastverdeling staat er niet aan in de weg dat de rechter op grond van de feitelijke situatie een vermoeden van schuld mag aannemen. Zie R. Cleton, Hoofdlijnen van het vervoerrecht, 1994, blz. 246. Indien de schade is toe te schrijven aan overmacht, wordt zij gedragen door hen, die haar hebben geleden (art. 8:1004 lid 2 BW; art. 2 lid 2 Binnenvaartaanvaringsverdrag).
9. Over de vraag wat moet worden verstaan onder "schuld van het schip" in het aanvaringsrecht is in de Nederlandse literatuur jarenlang gestreden. Aanleiding was een passage in de MvT op art. 534 WvK waarin werd opgemerkt dat "'schuld van het schip' altijd aanwezig (is), wanneer dit verkeerd vaart door een oorzaak aan boord van het schip, onverschillig welke" (zie daarover de conclusie van P-G Berger voor HR 5 januari 1940, NJ 1940, 340 nt. PS). Men vindt de geschiedenis van de discussie helder, beknopt en gedocumenteerd beschreven in de conclusie van wnd. A-G Asser voor HR 26 juni 1987, NJ 1988, 74. Ruw geschetst staan twee opvattingen tegenover elkaar: de "risicoleer" en de "schuldleer". Aan de risicoleer is vooral de naam van Cleveringa verbonden (WPNR 1936, nr. 3491, blz. 585 e.v.; Zeerecht, 1961, blz. 764 e.v.; NJB 1968, blz. 581 e.v). Exponent van de schuldleer is A. van Oven (De uniformerende werking van het Brusselsche Aanvaringstractaat, diss. 1938, blz. 78 e.v.). Volgens de risicoleer, die sterk leunt op de wetsgeschiedenis van art. 534 WvK, is er sprake van schuld van het schip wanneer het schip verkeerd vaart of ligt tengevolge van een oorzaak aan boord van het schip, ongeacht of iemand een fout kan worden verweten. Volgens de schuldleer is er pas sprake van schuld van het schip wanneer het schip verkeerd vaart of ligt tengevolge van een oorzaak die het gevolg is van een verwijtbare gedraging aan boord van het schip. Een variant op de schuldleer is verdedigd door J. Drion (RM Themis 1952, blz. 586 e.v.): er is sprake van schuld van het schip, niet alleen wanneer het verkeerd varen of liggen is veroorzaakt door een verwijtbare gedraging aan boord van het schip, maar ook wanneer de oorzaak is toe te schrijven aan een gebrek van het schip. De wetgever van Boek 8 BW heeft in de controverse geen standpunt willen innemen, omdat het hier gaat om de uitleg van verdragen. Zie Kamerstukken II 1975-1976, 14 049, nrs. 3-4, blz. 4.
10. Of de Hoge Raad zich heeft uitgesproken voor de ene of de andere opvatting is omstreden. Met name HR 5 januari 1940, NJ 1940, 340 nt. PS (Synthese/Rubens) wordt veelal gezien als een aanwijzing dat de Hoge Raad zich heeft uitgesproken voor de risicoleer. Aangezien de uitspraak betrekking had op een aanvaring die werd veroorzaakt doordat het aanvarende schip uit zijn koers liep tengevolge van een gebrek van het schip (het breken van de roerkoning), is door sommige schrijvers betwijfeld of de Hoge Raad wel een keuze tussen beide leren heeft gemaakt. Zie J. Drion, a.w., blz. 594/595; S.J.A. Mulder & E.J.R. van der Smit, 'Schuld van het schip" naar aanleiding van het Geneefse aanvaringstractaat van 1960, in: A. van Oven-bundel, 1981, blz. 179 e.v., blz. 181. Uit het arrest kan strikt genomen slechts worden opgemaakt dat een gebrek van het schip in ieder geval schuld van het schip oplevert. Dat past niet alleen in de risicoleer, maar ook in de schuldleer, althans in de variant van de schuldleer van J. Drion.
11. In andere staten die partij zijn bij de aanvaringsverdragen heeft de vraag wat verstaan moet worden onder "schuld van het schip" niet of nauwelijks tot discussie geleid. Men pleegt aan te nemen dat het gaat om een schuldaansprakelijkheid. Een risicoleer, zoals verdedigd door Cleveringa, komt men in de buitenlandse literatuur niet tegen. Zie wat Duitsland betreft bijv. Vortisch/Bemm, Binnenschiffartsrecht, 4. Aufl. 1991, blz. 501, en wat Frankrijk betreft bijv. R. Rodière Droit maritime, 11e éd. 1991, blz 360/361. Zie voorts C.J.H. Brunner, NJB 1966, blz. 746; B. Wachter, Schuld van het schip, in: Hijmans van den Bergh-bundel, 1971, blz. 309 e.v., blz. 321; W.J. Oostwouder, Hoofdzaken Boek 8 BW, 2e dr. 1997, blz. 110. De Kamer van Beroep van de Centrale Commissie van de Rijnvaart heeft in haar uitspraak van 13 oktober 1976, S&S 1977, 49 (Annabel/Boreas), met betrekking tot het Binnenvaartaanvaringsverdrag de risicoleer uitdrukkelijk afgewezen: "Dieses Binnenschiffahrtsrecht kennt keine Gefährdungshaftung". Nu het (Nederlandse) wetshistorische argument voor de risicoleer niet meer geldt en binnen de kring van staten die partij zijn bij de Aanvaringsverdragen de schuldleer kennelijk prevaleert, lijkt de tijd gekomen om de risicoleer in het aanvaringsrecht vaarwel te zeggen.
12. Aansprakelijkheid onder de risicoleer gaat verder dan aansprakelijkheid onder de schuldleer. De vraag of de ene dan wel de andere leer als juist moet worden aanvaard, kan dus blijven rusten, indien het Hof zich op de schuldleer heeft gebaseerd: [eiser] is dan a fortiori aansprakelijk onder de risicoleer.
13. Naar mijn lezing van het bestreden arrest heeft het Hof kennelijk tot uitgangspunt genomen dat, indien [verweerder] weet te bewijzen dat de brand waardoor zijn schip is beschadigd, is ontstaan aan boord van de Casuele en vandaar naar zijn schip is overgeslagen, behoudens tegenbewijs moet worden aangenomen dat de oorzaak van de schade die De Toekomst heeft opgelopen is toe te schrijven aan hetzij een gebrek van de Casuele, hetzij een verwijtbare gedraging (gebrek aan zorg of onderhoud) van [eiser] of van iemand voor wiens handelingen hij aansprakelijk is. Daarbij heeft het Hof zich kennelijk en niet onbegrijpelijk laten leiden door de ervaringsregel, dat een goed onderhouden schip aan boord waarvan de nodige zorg wordt besteed om brandgevaarlijke situaties te vermijden niet zo maar in brand vliegt. Anders dan onderdeel 1 van het middel primair wil betogen, berust het oordeel van het Hof naar mijn mening dan ook niet op toepassing van de risicoleer, maar op toepassing van de schuldleer, waarbij het Hof in overeenstemming met de uitspraak van de Hoge Raad in het arrest Rubens/Synthese is uitgegaan van het oordeel dat een gebrek van het schip steeds moet worden beschouwd als schuld van het schip. De primaire klacht van onderdeel 1 (subonderdelen 1.1 en 1.3) faalt naar mijn mening derhalve reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Dat geldt ook voor de subsidiaire klacht (subonderdeel 1.2): uit het bestreden arrest blijkt niet dat het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op art. 6:173 BW. Blijkens r.o. 5.3 berust 's Hofs oordeel op toepassing van art. 8:1004 BW.
14. Onderdeel 2 van het middel, dat opkomt tegen hetgeen het Hof heeft overwogen en beslist in r.o. 5.5 van zijn arrest, bouwt voort op onderdeel 1 en moet het lot daarvan delen. De zorgplicht van de eigenaar om te voorkomen dat zijn schip brandgevaar oplevert voor andere schepen, waarop het Hof in deze rechtsoverweging kennelijk doelt, is niet in strijd met de schuldleer.
15. Onderdeel 3 van het middel, dat betoogt dat, anders dan het Hof mogelijkerwijs heeft aangenomen, een gebrek van een schip als oorzaak van de schade niet kan worden aangemerkt als schuld van het schip, stuit af op het arrest van de Hoge Raad inzake Rubens/Synthese: er is steeds sprake van schuld van het schip, wanneer de oorzaak van de aanvaring is toe te schrijven aan een gebrek van het schip.
16. Ook onderdeel 4 van het middel is m.i. tevergeefs voorgesteld. Het miskent dat het het Hof vrijstond op grond van de feitelijke stellingen van [verweerder], indien bewezen, bij wege van - voor tegenbewijs vatbaar - vermoeden voorshands aan te nemen dat er sprake is van een oorzaak die schuld van de Casuele oplevert.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,