Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-04-2022, nr. 20/00611 t/m 20/00615
ECLI:NL:GHARL:2022:3065
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-04-2022
- Zaaknummer
20/00611 t/m 20/00615
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:3065, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑04‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑04‑2022
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Correcties n.a.v. boekenonderzoek. Vereiste aangifte. Omkering en verzwaring van de bewijslast. Redelijke schatting?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 20/00611, 20/00612, 20/00613, 20/00614 en 20/00615
uitspraakdatum: 19 april 2022
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 maart 2020, zaaknummers AWB 19/568, 19/569, 19/570, 19/571 en 19/572, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.161. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 4.026.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 138.616. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 3.352.
1.4
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De Inspecteur heeft het bezwaar tevens opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek afgewezen. Het tegen die afwijzing gerichte bezwaarschrift heeft de Inspecteur als beroepschrift doorgezonden aan de Rechtbank.
1.5
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 264.560. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 17.638. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 344.
1.6
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag, boetebeschikking en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.7
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.722. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 3.539. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 344.
1.8
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag, boetebeschikking en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.9
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 357.485. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 17.120.
1.10
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.11
Belanghebbende is tegen de hiervoor bedoelde uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). Het aan de Rechtbank doorgezonden bezwaarschrift tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering is daarbij met instemming van partijen aangemerkt als een rechtstreeks beroep. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.12
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.13
De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 26 november 2021 uitgenodigd voor de zitting van 26 januari 2022. Deze brief is volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL op 30 november 2021 om 14.46 uur afgehaald op de afhaallocatie Utrecht-Hammarskjöldhof.
1.14
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2022 te Arnhem. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen dr. [naam1] , bijgestaan door drs. [naam2] en mr. [naam3] . Gelijktijdig met het onderhavige hoger beroep zijn de zaken met nummers 20/00620 en 20/00621 ten name van [naam4] B.V. behandeld.
1.15
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende, geboren [in] 1974, heeft in de onderhavige jaren diverse activiteiten ontplooid. Hij is bestuurder en enig aandeelhouder van [naam4] B.V. en [naam6] B.V. Ook is hij bestuurder van Stichting [naam7] en Stichting [naam6] . Daarnaast verricht belanghebbende in de onderhavige jaren persoonlijk werkzaamheden bestaande uit het uitvoeren van de regeling Persoonsgebonden Budget (PGB). Belanghebbende is in dat kader werkzaam als bemiddelaar in het traject tussen zorgvrager en zorgverlener (de PGB-werkzaamheden). Voor de PGB-werkzaamheden heeft hij in de onderhavige jaren gelden ontvangen die bestaan uit de toegekende budgetten PGB, die per maand worden uitbetaald. Daartegenover staan betalingen aan uitvoerende hulpen die werkzaamheden hebben verricht en aan hemzelf. Belanghebbende heeft zich ten slotte met een eenmanszaak, onder de handelsnaam [naam8] , een rechtskundig adviesbureau, per 1 juni 2012 ingeschreven als ondernemer bij de Kamer van Koophandel. Belanghebbende heeft zich in 2011 niet bij de Belastingdienst gemeld als ondernemer.
2.2
Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur op 26 juni 2012 voor het jaar 2012 een Verklaring arbeidsrelatie (VAR) verstrekt. De voordelen die belanghebbende geniet uit de werkzaamheden als “begeleider, cliëntondersteuner buiten alsmede thuiswerk” worden daarin aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
2.3
Bij schrijven van 16 juli 2014 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2012 en 2013. Het onderzoek is nadien uitgebreid met de aangiften IB/PVV over de jaren 2011, 2014 en 2015. Belanghebbende heeft niet aan het onderzoek meegewerkt. Blijkens het daarvan opgemaakte controlerapport van 31 mei 2018, dat behoort tot de stukken van het geding, heeft belanghebbende ter zake van de PGB-werkzaamheden geen administratie gevoerd, althans bewaard. In het kader van het onderzoek is daarom gekozen voor een derdenonderzoek bij banken waar belanghebbende een bankrekening aanhield. De uit de bankrekeningen van belanghebbende en/of zijn echtgenote blijkende bedragen zijn uitgesplitst op ontvangsten en doorbetalingen aan derden. De ontvangsten zijn daarbij als opbrengst beschouwd en de betalingen aan de "hulpen" zijn als kostenpost daarop in mindering gebracht, zodat het saldo hiervan het netto resultaat vormt. Het rapport vermeldt voorts:
“Geen rekening is gehouden met mogelijk zakelijke kosten omdat aan een betaling niet is te zien of het om een privé uitgaaf of een zakelijke kostensoort gaat mede gelet op de omstandigheid dat er geen enkele zakelijke factuur ter beschikking is gesteld waaraan een betaling is te koppelen. Bovendien ligt de bewijslast hiervoor bij belastingplichtige zelf.
Ook privé betalingen/opnamen zijn niet steeds volledig benoemd, alleen als dit onderdeel was van een geldstroom vanuit een rechtspersoon, maar dan nog alleen van enige grootte; niet tot in het kleinste detail.
Daarnaast zijn er vervolgens uit de diverse rechtspersonen successievelijk bedragen aan de heer [belanghebbende] ter beschikking gekomen doordat deze vanuit die rechtspersonen zijn toegekend dan wel zijn overgeboekt naar zijn privé bankrekeningen of contant opgenomen waardoor die op deze manier een vorm van beloning voor verrichte werkzaamheden inhouden die eveneens tot het belastbaar inkomen moet worden gerekend. Deze zijn in het cijfermatige overzicht onder de benaming opgenomen waaruit die afkomstig zijn.
Uit het onderzoek is geen nadere verklaring voor deze constateringen voortgekomen. Voorts is gebleken dat deze bedragen in ruime mate door de heer [belanghebbende] zijn aangewend voor privé doeleinden. Dat blijkt niet alleen uit het grote aantal contante opnamen maar ook uit diverse bestedingen in Turkije, gedurende perioden die hij daar verbleef, zoals dat uit de bankafsschriften was te herleiden. In onderstaande tabel zijn de bedragen hiervan vermeld zoals die uit de diverse bankrekeningen van alle ondernemingen aan hem zijn toegekomen. Deze bedragen zijn ten aanzien van de rechtspersonen als onderdeel begrepen in de aan hem als beloning toegerekende inkomsten.
2012 2013 2014 2015
Contante opnamen 87.080 73.700 74.920 100.360
Uitgaven in Turkije 3.841 50.354 58.155 52.019
Totaal 90.921 124.054 133.075 152.379”
In het rapport wordt geconcludeerd:
“Afgezien van de betaling aan de hulpen wordt daarom aangenomen dat deze ontvangsten ten goede zijn gekomen aan belastingplichtige en derhalve inkomen vormen en wel als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW).
Geconstateerd is dat er op de privé bankrekeningen ten name van de heer en/of mw. [belanghebbende] bedragen zijn ontvangen in verband met kennelijk door de heer [belanghebbende] verrichte werkzaamheden ter zake van de bemiddeling, begeleiding en verzorging van PGB cliënten.
Het gaat om [bank1] betaalrekening [nummer1] en de [bank2] privérekening [nummer2] en vanaf 2013 de [bank3] directrekening [nummer3] (…).
Daarnaast zijn er de uit de diverse rechtspersonen aan de heer [belanghebbende] ter beschikking gekomen gelden doordat deze vanuit die rechtspersonen zijn toegekend dan wel zijn overgeboekt naar zijn privé bankrekeningen of contant opgenomen. Ook deze zijn aangemerkt als een vorm van beloning voor verrichte werkzaamheden.”.
In het rapport van boekenonderzoek wordt geconcludeerd dat het inkomen van belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2015 op respectievelijk € 62.161, € 213.241, € 266.455, € 353.516 en € 357.485 moet worden vastgesteld. Met dagtekening 31 mei 2018 heeft de Inspecteur dit rapport aan belanghebbende verzonden.
2.4
Bij schrijven van 28 november 2018 heeft drs. [naam9] namens belanghebbende in de bezwaarfase gereageerd op de bevindingen in het controlerapport. Hij schrijft onder meer:
“Het verschil ten opzichte van het door de Belastingdienst vastgestelde belastbaar inkomen en verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt respectievelijk € 720.667 en € 381.510 lager en wordt veroorzaakt primair doordat:
1. In verschillende gevallen privé-stortingen van of aan dhr. [belanghebbende] (per bank) verstrekte leningen zijn aangemerkt als opbrengst waar belasting over geheven dient te worden;
2. Zowel privé ingaande - als zakelijk uitgaande geldbewegingen zijn belast, in een aantal gevallen blijkt het om dezelfde transacties te gaan. Hierdoor is sprake van dubbele heffing in de inkomstenbelasting.
3. Verstrekte leningen (uitgeleend geld) en opname van kasgelden vanuit de ondernemingen/stichtingen zijn onterecht aangemerkt als inkomen;
4. In het controlerapport is opgenomen dat Stichting [naam7] een rekening eindigend op [nummer4] bij de [bank2] in gebruikt heeft (gehad). Dit is niet gebleken uit navraag bij de betrokkenen en uit de jaaropgaven van de banken. Hierdoor lijkt in 2015 € 105.732 mogelijk onterecht aangemerkt als inkomen voor de inkomstenbelasting.
5. In 2015 is heeft een kasopname plaatsgevonden t.h.v. € 29.800 voor de aanschaf van een bedrijfsvoertuig voor [naam5] B.V.. De aanschaf van de voertuig heeft later plaatsgevonden. Het contante geld is als kas verantwoord in de administratie/jaarrekening. Met het kasgeld is vervolgens in 2017 een aanbetaling gedaan voor de aanschaf van een ander bedrijfsvoertuig. Dit blijkt uit de gegevens van de boekhouding in 2017. Daarnaast blijkt uit de jaarrekening van de besloten vennootschap dat de besloten vennootschap het financieel niet toelaat om het DGA-salaris uit te betalen.”.
[naam9] concludeert tot de volgende belastbare inkomens uit werk en woning:
2011 € 18.223
2012 € 194.617
2013 € 181.058
2014 € 98.617
2015 € 39.678
Door of namens belanghebbende zijn geen bewijsmiddelen overgelegd waarmee deze belastbare inkomens worden onderbouwd.
2.5
Belanghebbende heeft op 23 februari 2012 de aangifte IB/PVV 2011 gedaan naar een verzamelinkomen van € 0. Met dagtekening 14 september 2012 is de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.
2.6
Naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek heeft de Inspecteur, omdat de termijn dreigde te verlopen, op 17 december 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.161.
2.7
Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 is met dagtekening 11 december 2018 ongegrond verklaard.
2.8
Belanghebbende heeft op 25 juli 2013 de aangifte IB/PVV 2012 gedaan naar een verzamelinkomen van negatief € 1.869.
2.9
Met dagtekening 28 november 2014 is de aanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 138.616. Belanghebbende heeft op 6 maart 2015 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2012.
2.10
Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 is met dagtekening 30 juli 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het bezwaar is door de Inspecteur eveneens aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek is door de Inspecteur met dagtekening 11 december 2018 afgewezen.
2.11
Op 27 december 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Dit bezwaarschrift heeft de Inspecteur op 16 januari 2019 als beroepschrift doorgezonden aan de Rechtbank.
2.12
De Inspecteur heeft met dagtekening 28 februari 2014 belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2013. De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens een herinnering gestuurd tot het doen van aangifte.
2.13
Met dagtekening 14 juli 2015 heeft de Inspecteur een aanmaning gestuurd aan belanghebbende. Daarin is een termijn gesteld voor het doen van aangifte tot 28 juli 2015. Omdat belanghebbende geen aangifte heeft ingediend, heeft de Inspecteur met dagtekening 25 oktober 2017 de aanslag IB/PVV 2013 ambtshalve opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 264.560. Tevens is een verzuimboete van € 344 opgelegd wegens het niet doen van aangifte.
2.14
Met dagtekening 11 december 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 ongegrond verklaard.
2.15
De Inspecteur heeft met dagtekening 28 februari 2015 belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2014. De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens een herinnering gestuurd tot het doen van aangifte.
2.16
Met dagtekening 4 november 2015 heeft de Inspecteur een aanmaning gestuurd aan belanghebbende. Daarin is een termijn gesteld voor het doen van aangifte tot 18 november 2015. Omdat belanghebbende geen aangifte heeft ingediend, heeft de Inspecteur met dagtekening 29 november 2017 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 ambtshalve opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 83.722. Tevens is een verzuimboete van € 344 opgelegd wegens het niet doen van aangifte.
2.17
Met dagtekening 11 december 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 ongegrond verklaard.
2.18
De Inspecteur heeft met dagtekening 8 december 2016 belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens een herinnering gestuurd tot het doen van aangifte.
2.19
Met dagtekening 28 september 2017 heeft de Inspecteur een aanmaning gestuurd aan belanghebbende. Daarin is een termijn gesteld voor het doen van aangifte tot 12 oktober 2017. Omdat belanghebbende geen aangifte heeft ingediend, heeft de Inspecteur met dagtekening 17 oktober 2018 de aanslag IB/PVV 2015 ambtshalve opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 357.485.
2.20
Met dagtekening 11 december 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 ongegrond verklaard.
2.21
Op 19 december 2018 heeft (de strafkamer van) de rechtbank Amsterdam ten aanzien van belanghebbende bewezen verklaard geacht:
- met betrekking tot de aangiften IB/PVV 2011 en 2012: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
- met betrekking tot de aangifte IB/PVV 2015: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven;
- met betrekking tot de jaren 2013 tot en met 2015: opzettelijk het feit begaan, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Op grond van het bewezen verklaarde is belanghebbende veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Belanghebbende heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- Is het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
- Heeft de Inspecteur de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2015 tot de juiste hoogte opgelegd en is daarbij terecht de bewijslast omgekeerd en verzwaard?
- Heeft de Inspecteur voldoende zorgvuldig gehandeld?
- Heeft de Inspecteur terecht een boetebeschikking opgelegd met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014?
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de bestreden belastingaanslagen, dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikkingen heffings- en belastingrente en vernietiging van de bestreden boetebeschikkingen.
3.3
De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op de dag na de dagtekening van het aanslagbiljet of van de voor bezwaar vatbare beschikking. Een bezwaarschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. De bestreden aanslag in de IB/PVV 2012 is gedagtekend 28 november 2014. Nu niet is gebleken dat de datum van de dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking, is de termijn voor het indienen van bezwaar geëindigd op 9 januari 2015. Omdat belanghebbende pas na afloop van die termijn bezwaar heeft gemaakt, is het bezwaar niet tijdig ingediend.
4.2
Belanghebbende heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring achterwege zou moeten blijven.
4.3
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 tevens opgevat als een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag in de zin van artikel 9.6, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). De Inspecteur heeft dit verzoek op 11 december 2018 afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaarschrift is door de Inspecteur doorgezonden naar de Rechtbank als beroepschrift. Ter zitting van de Rechtbank hebben partijen toestemming gegeven voor rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a van de Awb, waarna de Rechtbank de zaak inhoudelijk heeft behandeld. Het onderhavige hoger beroep ziet derhalve ook op het jaar 2012.
4.4
Voor de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2014 heeft belanghebbende in eerste aanleg een belastbaar inkomen bepleit van respectievelijk € 194.716 en € 98.617. Deze door belanghebbende bepleite bedragen zijn hoger dan de bedragen aan belastbaar inkomen in de aanslagen IB/PVV 2012 en 2014. In hoger beroep heeft belanghebbende dienaangaande geen ander standpunt ingenomen. Het hoger beroep is dan ook in zoverre ongegrond.
4.5
Uit artikel 27e, eerste lid, van de AWR, gelezen in samenhang met artikel 27h, tweede lid, van de AWR, volgt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, hoger beroep ongegrond is, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
4.6
Voor iedere vanaf 1 juli 2011 gedane uitspraak op bezwaar heeft te gelden dat de inspecteur zich slechts op de omkering en verzwaring van de bewijslast kan beroepen indien hetzij een informatiebeschikking onherroepelijk geworden is, hetzij de vereiste aangifte niet is gedaan (vgl. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2903).
4.7
Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte uitsluitend kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs (relatief) aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet is geheven, op zichzelf beschouwd (absoluut), aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
4.8
Dienaangaande heeft de Rechtbank overwogen:
“37. De rechtbank overweegt dat belanghebbende voor het jaar 2011 een nihil aangifte heeft ingediend. Uit de bijlage van de motivering van het beroepschrift blijkt dat belanghebbende volgens zijn eigen berekening een inkomen had van € 18.223, wat zou leiden tot een belastbaar bedrag van € 2.585. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan, omdat het bedrag aan verschuldigde belasting van € 2.585 zowel relatief als absoluut aanzienlijk hoger is dan het aangegeven bedrag. Voor de aanslag IB/PVV 2011 is dan ook de bewijslast omgekeerd en verzwaard.
38. Omdat belanghebbende voor de jaren 2013 en 2015 in zijn geheel geen aangifte heeft ingediend en hiertoe wel was uitgenodigd, heeft belanghebbende ook voor deze jaren niet de vereiste aangifte gedaan. Voor de aanslagen IB/PVV 2013 en 2015 is de bewijslast om die reden omgekeerd en verzwaard.”.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met deze overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Nu in hoger beroep dienaangaande niets meer is aangevoerd, neemt het Hof deze overwegingen over en maakt ze tot de zijne.
4.9
Nu vaststaat dat belanghebbende voor de jaren 2011, 2013 en 2015 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, worden de bestreden belastingaanslagen voor die jaren geacht juist te zijn, tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat deze tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft met hetgeen hij in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft overgelegd niet overtuigend aangetoond dat de bestreden belastingaanslagen onjuist zijn. Weliswaar heeft belanghebbende in de hiervoor – onder 2.4 – aangehaalde brief betoogd dat de bestreden belastingaanslagen te hoog zijn vastgesteld, maar belanghebbende heeft daaraan geen (overtuigende) bewijsstukken ten grondslag gelegd. Ook overigens heeft belanghebbende geen (overtuigend) bewijs geleverd van de onjuistheid van de opgelegde belastingaanslagen voor de jaren 2011, 2013 en 2015. De door belanghebbende overgelegde overzichten “samenvatting IB 2011-2015” en een “gedetailleerde berekening IB” missen de vereiste bewijskracht, nu zij op geen enkele wijze met onderliggende stukken of ander bewijs zijn onderbouwd.
4.10
Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt in het kader van de op hem rustende bewijslast, gesteld dat hij in zijn verdedigingsbelang is geschaad, omdat zijn administratie in beslag is genomen door de FIOD en nog niet is teruggegeven. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist. De Inspecteur stelt in dat verband dat belanghebbende ten aanzien van de aanwezigheid van een administratie wisselende verklaringen heeft afgelegd. Enerzijds heeft belanghebbende bij de start van het boekenonderzoek verklaard dat zijn administratie bij een verhuizing in het ongerede is geraakt. Anderzijds heeft hij verklaard dat de FIOD zijn administratie op 13 september 2017 in beslag genomen heeft. De Inspecteur heeft verder gesteld dat, voor zover er ten tijde van de bedoelde inbeslagneming nog een administratie aanwezig was en deze op digitale wijze is opgeslagen, belanghebbende deze digitale gegevensdragers (apparatuur) op 27 februari 2018 heeft teruggekregen. Indien en voor zover er sprake zou zijn van een administratie dan wel van bescheiden die voor het onderhavige geschil van belang zijn en die uitsluitend in fysieke vorm bestonden, heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende toegang had tot het “beslaghuis” en dat het hem vrij stond afschriften van eventueel in beslag genomen stukken te maken. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat hij door de inbeslagname in zijn verdedigingsbelang is geschaad.
4.11
Omkering en verzwaring van de bewijslast houdt niet in dat de Inspecteur de aangebrachte correcties naar willekeur mag vaststellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8552, BNB 1993/330). De schatting van de Inspecteur als hiervoor – onder 2.3 – omschreven, is naar het oordeel van het Hof niet onredelijk mede in het licht van de omstandigheid dat belanghebbende in de onderhavige jaren geen administratie of andere controleerbare bescheiden heeft overgelegd, die tot een andersluidende conclusie zou moeten leiden. De Inspecteur heeft zijn schatting gebaseerd op een derdenonderzoek bij banken waar belanghebbende een bankrekening aanhield en heeft de ontvangsten daarop als belaste opbrengsten beschouwd. Belanghebbende heeft deze ontvangsten als zodanig niet betwist. Belanghebbende heeft wel gesteld dat dat Stichting [naam7] geen rekening eindigend op [nummer4] bij de [bank2] in gebruikt heeft (gehad), zodat in 2015 een bedrag van € 105.732 mogelijk onterecht is aangemerkt als inkomen. Dienaangaande heeft de Inspecteur echter onweersproken gesteld dat [naam6] B.V. een bankrekening eindigend op [nummer4] bij [bank1] in gebruik had en dat het genoemde bedrag van die vennootschap afkomstig is. Er is voorts niet gebleken dat sprake is van de door belanghebbende gestelde dubbele heffing dan wel van verstrekte leningen. De Inspecteur heeft de betalingen aan de "hulpen" als kostenpost in mindering op de ontvangsten gebracht, terwijl niet is gebleken van andere aftrekbare kosten. Ter zake van een kasopname van € 29.800 in 2015 heeft belanghebbende gesteld dat deze bestemd was voor de aanschaf van een bedrijfsvoertuig voor [naam5] B.V., welke aanschaf in dat jaar geen doorgang gevonden heeft. In de zaak met nummer 20/00621 ten name van [naam4] B.V. heeft het Hof heden beslist dat genoemd bedrag van € 29.800 als loon moet worden beschouwd en dat de Inspecteur terecht een naheffingsaanslag loonheffingen met toepassing van de eindheffingsregeling heeft opgelegd. Dit bedrag behoort daarom niet tot belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning (artikel 3.84 van de Wet IB 2001). De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof voor die situatie aangegeven dat het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2015 met € 29.800 moet worden verlaagd.
4.12
Belanghebbende heeft er in hoger beroep voorts nog op gewezen dat tijdens het horen in de bezwaarfase tevens de bezwaren van [naam4] B.V. zijn behandeld en dat, zo begrijpt het Hof, hem onduidelijk was dat zijn zaken eveneens zouden worden behandeld, waardoor hij in zijn verdedigingsbelang zou zijn geschaad. Naar het oordeel van het Hof blijkt uit de stukken van het geding, met name uit een e-mailbericht van 20 september 2018, dat de Inspecteur voorafgaand aan het hoorgesprek heeft aangekondigd dat ook de bezwaren tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV aan de orde zouden komen. Belanghebbende heeft zich daartegen niet verzet. Voorts heeft de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof, niet onzorgvuldig gehandeld door de bezwaren gericht tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2015, gelet op de inhoudelijk samenhang van deze zaken, gelijktijdig te behandelen. Uit de stukken van het geding blijkt voorts niet van anderszins onzorgvuldig of discriminatoir handelen van de Inspecteur. Ook overigens blijkt, anders dan belanghebbende heeft gesteld, niet van enige schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.13
Belanghebbende heeft in hoger beroep ook nog gesteld dat hij zich beroept op de aan hem verstrekte Verklaring arbeidsrelatie (VAR) van 26 juni 2012. Het Hof stelt vast dat in deze VAR de activiteiten van belanghebbende in het jaar 2012 zijn gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden. De Inspecteur heeft bij de bestreden aanslag voor het jaar 2012 de inkomsten ook als zodanig belast, zodat deze stelling belanghebbende niet kan baten.
4.14
Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op een brief van de Inspecteur van 2 mei 2016. De inhoud van deze brief luidt, voor zover hier van belang: “Op 14 april 2016 heeft u uitstel aangevraagd voor het doen van uw aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw) 2015. Ik heb uw uitstelverzoek niet behandeld omdat bij mij geen verplichting tot het doen van aangifte voor 2015 bekend is. Zodra er alsnog een verplichting bij mij bekend wordt neem ik uw uitstelverzoek in behandeling.”. Uit deze brief valt, naar het oordeel van het Hof, anders dan belanghebbende meent, niet op te maken dat hij voor het jaar 2015 in het geheel niet aangifteplichtig zou zijn voor de IB/PVV.
4.15
De Inspecteur heeft voor de jaren 2013 en 2014 op grond van artikel 67a, eerste lid, van de AWR een verzuimboete opgelegd wegens het niet doen van aangifte IB/PVV. Vaststaat dat belanghebbende, ondanks daaraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand, voor deze jaren geen aangifte IB/PVV heeft ingediend. Het Hof acht de opgelegde boetes, gelet op alle omstandigheden van het geval, passend en geboden. De bestreden boetes zijn, zonder vooraankondiging, opgelegd op respectievelijk 25 oktober 2017 (voor het jaar 2013) en 29 november 2017 (voor het jaar 2014). De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 11 maart 2020. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, waarvan in het onderhavige geval niet is gebleken, hetgeen leidt tot de conclusie dat de behandelingsduur in eerste aanleg twee jaren, vier maanden en 15 dagen respectievelijk twee jaren, drie maanden en 11 dagen heeft geduurd, een overschrijding van de redelijke termijn derhalve van minder dan zes maanden. Het hoger beroep is ingesteld op 23 april 2020. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. In hoger beroep is de redelijke termijn derhalve niet overschreden. In de gevallen waarin de redelijke termijn met zes maanden of minder is overschreden wordt de boete verminderd met 5%, met dien verstande dat geen vermindering wordt toegepast indien het gaat om een boete die minder beloopt dan € 1000. Het Hof volstaat dan ook met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.16
Naar het oordeel van het Hof, kan voorts uit de stukken van het geding in eerste aanleg worden afgeleid dat belanghebbende in beroep heeft beoogd te stellen dat hij recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke behandelingstermijn van de onderhavige zaken. In verband daarmee kan de uitspraak van de Rechtbank ook in zoverre niet in stand blijven. Nu sprake is van samenhangende zaken, zal het Hof aan belanghebbende eenmaal een vergoeding toekennen, waarbij uitgegaan wordt van de langstlopende zaak, te weten de zaak over het jaar 2012. In die zaak is het bezwaarschrift van belanghebbende door de Inspecteur ontvangen op 6 maart 2015, terwijl de uitspraak van de Rechtbank is gedagtekend 11 maart 2020, hetgeen leidt tot de conclusie dat de behandelingsduur vijf jaren en zes dagen heeft geduurd, een overschrijding van de redelijke termijn derhalve van tussen de drie en drie en een half jaar. Belanghebbende heeft dienaangaande recht op een vergoeding van immateriële schade van 7 x € 500, is € 3.500, geheel toerekenbaar aan de behandeling door de Inspecteur. De behandelingsduur in hoger beroep geeft geen aanleiding voor een verdergaande schadevergoeding.
4.17
Het hoger beroep wordt ook geacht te zijn gericht tegen de opgelegde beschikkingen heffings- respectievelijk belastingrente. Nu belanghebbende daartegen geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd, is het hoger beroep voor wat betreft het jaar 2015 ook in zoverre gegrond.
4.18
Het hof ziet geen aanleiding voor het toekennen van de gevorderde schadevergoeding, omdat belanghebbende niet heeft onderbouwd dat hij schade heeft geleden die het rechtstreekse gevolg is van de bestreden aanslag IB/PVV 2015.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten en vergoeding van griffierecht
5.1
In de omstandigheid dat het hoger beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te gelasten aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 1 punt (bijwonen van de zitting) wegingsfactor 1 € 759 = € 759 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep. Belanghebbende heeft één beroepschrift ingediend inzake meerdere besluiten. De Rechtbank heeft de zaak niet in meer zaken gesplitst in de zin van artikel 8:14 Awb. Daarom is voor de toepassing van de regeling inzake proceskostenvergoeding sprake van één zaak (vgl. HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3953, r.o. 3.4). Andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld of gebleken.
6. Beslissing
Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover het betreft het beroep tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en de impliciete oordelen over de veroordeling van de Inspecteur in de vergoeding van immateriële schade,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep voor het jaar 2015 gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur voor het jaar 2015,
– vermindert de bestreden aanslag voor het jaar 2015 tot een die is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 327.685,
– vermindert de bestreden beschikking belastingrente voor het jaar 2015 dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2022.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. Van de Merwe.
De griffier,
(A. Vellema) (J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 april 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.