HR, 15-04-2005, nr. 38 541
ECLI:NL:HR:2005:AT3953
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-04-2005
- Zaaknummer
38 541
- LJN
AT3953
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT3953, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑04‑2005; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
WFR 2005/601, 1
V-N 2005/21.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/541 met annotatie van Dr. E.B. Pechler
Uitspraak 15‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Uitsmeerregeling, besluit proceskosten bestuursrecht, samenhangende zaken.
Nr. 38.541
15 april 2005
RS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 juni 2002, nr. P01/01736, betreffende na te melden navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslagen, beschikkingen, bezwaren en geding voor het Hof
Aan X zijn voor de jaren 1994, 1995, 1996 en 1997 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ 8318, ƒ 5266, ƒ 6884, en ƒ 335.830. Van laatstgenoemd bedrag is na bezwaar een gedeelte groot ƒ 225.956 belast naar een vast percentage van 27. Vervolgens zijn haar over die jaren navorderingsaanslagen opgelegd, telkens met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend.
De Inspecteur heeft, na daartegen gemaakt bezwaar, telkens bij gezamenlijke uitspraak de navorderingsaanslagen voor de jaren 1994, 1995 en 1996 verminderd tot aanslagen naar een belastbaar inkomen van respectievelijk ƒ 51.220, ƒ 50.152 en ƒ 53.633, en de beschikkingen inzake de verhoging gewijzigd in dier voege dat de verhoging wordt kwijtgescholden tot op respectievelijk ƒ 4717, ƒ 4312 en ƒ 4920. De navorderingsaanslag voor het jaar 1997 en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
X is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep betreffende de jaren 1994, 1995 en 1996 gegrond verklaard, de gezamenlijke uitspraken van de Inspecteur vernietigd, en - voorzover in cassatie nog van belang - de navorderingsaanslagen verminderd tot aanslagen naar een belastbaar inkomen van respectievelijk ƒ 49.703, ƒ 48.597 en ƒ 51.723.
Het Hof heeft het beroep betreffende het jaar 1997 gegrond verklaard, en - voorzover in cassatie nog van belang - de navorderingsaanslag gehandhaafd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
X heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 juni 2004 heeft de Staatssecretaris meegedeeld dat X op 6 juni 2004 is overleden en daarom de verhogingen zullen worden kwijtgescholden. In verband hiermee hebben de erven bij brief van 16 juli 2004 de cassatiemiddelen IV tot en met VIII ingetrokken en verklaard de procedure voor het overige voort te zetten.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. X heeft in 1997 betreffende de periode 11 mei 1972 tot en met ultimo 1996 een nabetaling ontvangen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: de AAW) dan wel de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de WAO) ten bedrage van ƒ 289.937. X heeft terzake verzocht om toepassing van de zogenoemde uitsmeerregeling (Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 4 oktober 1991, DB91/4045, BNB 1991/347). De Inspecteur heeft (na bezwaar tegen de aanslag) aan dit verzoek voldaan in dier voege dat hij een bedrag van ƒ 225.956 in de heffing heeft betrokken tegen een vast percentage van 27.
3.1.2. In 1983 is X onder de naam van haar in Spanje woonachtige zuster een dienstbetrekking aangegaan. In 1988 is zij terzake arbeidsongeschikt verklaard. Van 8 september 1988 tot en met 1 januari 1997 ontving X wegens die arbeidsongeschiktheid ten name van haar zuster een uitkering uit hoofde van de AAW dan wel de WAO. Ter zake hiervan is X strafrechtelijk veroordeeld.
3.1.3. X had de hiervoor in 3.1.2 vermelde uitkering niet vermeld in haar aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting voor de desbetreffende jaren. Nadat de Inspecteur kennis had genomen van de hiervoor in 3.1.2 vermelde feiten, heeft hij de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag over het jaar 1997 heeft de Inspecteur in verband met de hogere inkomens van X over de jaren 1983 tot en met 1997 de hiervoor in 3.1.1 vermelde tegemoetkoming ingevolge de uitsmeerregeling herrekend en uit dien hoofde een bedrag van ƒ 60.245 aan belasting nagevorderd.
3.2. Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag over het jaar 1997 het vaste percentage waartegen de hiervoor in 3.1.1 vermelde nabetaling ingevolge de uitsmeerregeling in de heffing was betrokken, mocht aanpassen op de grond dat de vermindering van belasting uit hoofde van de uitsmeerregeling is aan te merken als een in de belastingwet voorziene vermindering als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
Middel I keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat een vermindering van belasting gebaseerd op de uitsmeerregeling niet is voorzien in de belastingwet. Het middel faalt bij gebrek aan belang, nu de aanvankelijk bij uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag verleende vermindering van belasting op grond van de uitsmeerregeling heeft geresulteerd in een aanslag welke tot een te laag bedrag is vastgesteld. Deze laatste omstandigheid rechtvaardigt op zichzelf navordering ingevolge artikel 16, lid 1, AWR.
3.3. Voor het Hof was voorts in geschil of de Inspecteur - gelet op de in artikel 16, lid 3, AWR gestelde navorderingstermijn - bij de hiervoor in 3.1.3 vermelde herrekening rekening mocht houden met de in de jaren vóór 1994 door X ten name van haar zuster genoten uitkeringen uit hoofde van de AAW of de WAO.
Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat artikel 16, lid 3, AWR niet eraan in de weg staat om de navordering ter zake van de aanvankelijk tot een te hoog bedrag verleende tegemoetkoming uit hoofde van de uitsmeerregeling, te berekenen over het gehele tijdvak waaraan de nabetaalde inkomsten zijn toegerekend, alsmede dat de Inspecteur bij de berekening van het nagevorderde bedrag terecht de te weinig geheven belasting over inkomsten genoten in de jaren vóór 1994 mede in aanmerking heeft genomen. Deze oordelen zijn juist. Immers, de hier bedoelde wijze van berekenen leidt er niet toe dat wordt nagevorderd over een ander jaar dan 1997. De middelen II en III falen derhalve.
3.4. Het Hof heeft het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden proceskosten gesteld op "2 (beroepschrift en verschijnen mondelinge behandeling) x € 322 x 2 (wegingsfactor) = € 1.288." Hiertegen keert zich middel IX met een betoog dat erop neerkomt dat hier gelet op het aantal navorderingsaanslagen en beschikkingen sprake was van acht zaken, waarvan er drie respectievelijk vier samenhangen in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Het middel faalt. In een geval als het onderhavige, waarin bij het gerechtshof één beroepschrift is ingediend, en het gerechtshof de zaak niet in meer zaken heeft gesplitst, is sprake van één zaak en niet van samenhangende zaken in de zin van voormelde bepaling, ook al heeft dat beroepschrift betrekking op meer dan één besluit. Kennelijk heeft het Hof met laatstbedoelde omstandigheid rekening gehouden bij het bepalen van de hoogte van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak, als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij voormeld besluit, door de maximale wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in aanmerking te nemen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2005.