De procedure wordt te samen met nog twee andere personen aangevangen, maar zij spelen al in appel geen rol meer.
HR, 19-11-2010, nr. 09/00229
ECLI:NL:HR:2010:BN8061
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-11-2010
- Zaaknummer
09/00229
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BN8061
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8061, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8061
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BG3997, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BN8061, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑09‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BG3997
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8061
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Vordering tot vergoeding van schade door onder water gelopen polder. Onrechtmatig nalatig handelen van het Hoogheemraadschap? Stelplicht. (81 RO).
19 november 2010
Eerste Kamer
09/00229
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
HET HOOGHEEMRAADSCHAP VAN SCHIELAND EN DE KRIMPENERWAARD,
zetelende te Rotterdam,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en het Hoogheemraadschap.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 181415/HA ZA 02-1768 van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2005;
b. de arresten in de zaak met rolnummer (oud) 05/1047 en zaaknummer 105.003.441/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 maart 2007 (tussenarrest) en 30 september 2008 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Het Hoogheemraadschap heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiseres] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het incidenteel cassatieberoep, althans tot afwijzing daarvan. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het principaal beroep en het onbesproken laten van het incidenteel beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principaal beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Hoogheemraadschap begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 november 2010.
Conclusie 17‑09‑2010
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Eiseres],
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
tegen
Het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard,
verweerder tot cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. L.C. Dufour.
1. Inleiding
1.1
In juli 2002 start eiseres tot cassatie, exploitante van een akkerbedrijf in de Klappolder nabij Bleiswijk (hierna: [eiseres])1., een procedure tegen verweerder in cassatie (hierna: het Hoogheemraadschap)2. bij de rechtbank Rotterdam teneinde een veroordeling van laatstgenoemde tot vergoeding van schade te verkrijgen.3. Deze schade bestaat uit, zo stelt [eiseres], het verloren gaan van wintertarwe en consumptie-aardappelen op twee percelen van haar in de Klappolder, die in september 2001, naar zeggen van [eiseres], onder water zijn gelopen als gevolg van hevige regenval tussen 1 en 21 september 2001. Dit onder water lopen schrijft [eiseres] toe aan de onvoldoende afvoer van het regenwater via de aan de percelen gelegen watergangen. Die onvoldoende afvoer is volgens [eiseres] het gevolg van het nagenoeg geheel dichtgeslibd zijn van een doorgang of duiker onder de rijksweg A12 en de daarnaast gelegen spoorlijn Den Haag-Utrecht (hierna: de duiker).4.
1.2
In haar vonnis d.d. 8 juni 2005 wijst de rechtbank de vorderingen van [eiseres] af wegens onvoldoende concretisering van haar verwijten aan het Hoogheemraadschap; zie de rov. 3.29 t/m 3.32.
1.3
[Eiseres] komt in beroep bij het hof 's‑Gravenhage, waar zij vijf grieven aanvoert. In het kader van met name grief II geeft [eiseres] nader aan wat de juridische grondslag van haar vorderingen op het Hoogheemraadschap inhoudt. Die grondslag omvat drie gronden, die kort als volgt kunnen worden samengevat:
- (a)
het Hoogheemraadschap heeft zijn onderhoudsplicht met betrekking tot de (nagenoeg) dichtgeslibde duiker verzaakt;
- (b)
indien het Hoogheemraadschap ten aanzien van de duiker niet als de onderhoudsplichtige is te beschouwen, dan heeft het nagelaten om controle uit te oefenen op en handhavend op te treden tegen degene die tot het onderhoud van de duiker verplicht is;
- (c)
het Hoogheemraadschap heeft in ieder geval nagelaten adequaat op te treden, nadat [eiseres] diverse malen bij het Hoogheemraadschap over de vertraagde afwatering heeft geklaagd.
1.4
Bij memorie van antwoord voert het Hoogheemraadschap — mede met een beroep op de Keur van het Hoogheemraadschap van Schieland van 01.01.1998 en blz. 3 van de legger5. (hierna: de Legger) — aan, dat het niet als de onderhoudsplichtige van de duiker is aan te merken (sub 7.1 en 7.2), dat het niet een algemene plicht had om (eigener beweging) het onderhoud van de duiker te controleren (sub 7.3 en 7.4) en dat het niet heeft nagelaten om adequaat op klachten van [eiseres] te reageren, nu van die zijde geen klachten zijn ontvangen (sub 7.6 – 7.8).
1.5
In zijn tussenarrest d.d. 29 maart 2007 oordeelt het hof omtrent grond
- (a),
dat [eiseres] voor de gestelde onderhoudsplicht van het Hoogheemraadschap een onvoldoende onderbouwing heeft gegeven om haar nog tot het bewijs toe te laten dat ten aanzien van de duiker de onderhoudsplicht bij het Hoogheemraadschap rust (rov. 8). In dezelfde zin beslist het hof met betrekking tot grond
- (b):
‘Nu een verdere specificatie waaruit dit gebrekkige toezicht blijkt, ontbreekt, is er voor nadere bewijslevering door [eiseres] geen plaats’ (rov. 9). In verband met grond
- (c)
besluit het hof [eiseres] toe te laten tot het bewijs dat de duiker in september 2001 verstopt zat, dat zij voorafgaande aan de wateroverlast daarover geklaagd heeft bij het Hoogheemraadschap en dat laatstgenoemde op die klacht geen actie heeft ondernomen (rov. 7 en 10).
Mocht [eiseres] erin slagen te bewijzen dat het Hoogheemraadschap op haar klacht over de duiker geen actie heeft ondernomen, dan komt de vraag aan de orde of de schade van [eiseres] daardoor is veroorzaakt. [Eiseres] zal dan dienen te bewijzen dat zij schade heeft geleden als gevolg van dat stilzitten , welk bewijs naar het voorlopige oordeel van het hof slechts met behulp van (een of meerdere) deskundige(n) kan worden bijgebracht. Na bewijslevering als bedoeld in rov. 7 en 10 kunnen partijen zich hieromtrent uitlaten (rov. 12).
1.6
Na gehouden getuigenverhoren, oordeelt het hof in zijn eindarrest d.d. 30 september 2008 dat het bewezen acht dat een tot twee weken vóór 19 september 2001 in de duiker een zodanige hoeveelheid bagger stond dat de diepte van het water daarboven niet meer dan 10 tot 15 centimeter was, dat [eiseres] toen het Hoogheemraadschap heeft ingelicht, dat het Hoogheemraadschap vervolgens ter plaatse poolshoogte is gaan nemen en binnen enkele dagen daarna de onderhoudsplichtige heeft ingelicht, maar dat op 19 september 2001 de situatie nog onveranderd was. Het hof laat in het midden of de omstandigheid dat boven de bagger nog maar 10 tot 15 centimeter water stond, tot de slotsom moet leiden dat de duiker op 19 september 2001 geheel of grotendeels verstopt was. Omdat niet van eerdere klachten is gebleken en op de klachten van [eiseres] van een tot twee weken vóór 19 september 2001 naar het oordeel van het Hof door het Hoogheemraadschap adequaat is gereageerd, kan er volgens het hof van een onrechtmatig nalatig handelen van het Hoogheemraadschap jegens [eiseres] niet worden gesproken (rov. 3). Hierop volgt bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank.
1.7
[Eiseres] is van beide arresten van het hof tijdig in cassatie gekomen. Bij conclusie van antwoord heeft het Hoogheemraadschap tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd en tevens voorwaardelijk cassatieberoep ingesteld. [Eiseres] heeft op haar beurt tot verwerping van dit laatste beroep geconcludeerd. Van beide zijden wordt een schriftelijke toelichting genomen. Die van de zijde van [eiseres] is evenwel zonder inhoud. [Eiseres] repliceert nog. In de repliek wordt voor het eerst op het incidentele beroep gereageerd. Het komt voor dat dit tardief geschiedt. Niet valt in te zien waarom dat wat wordt aangevoerd, niet reeds in de schriftelijke toelichting had kunnen worden opgenomen.
2. Bespreking van het principaal cassatieberoep
2.1
Er is één cassatiemiddel aangevoerd aan het begin waarvan de algemene klacht voorkomt dat het hof in de rov. 6 t/m 9 en het dictum van het tussenarrest van 29 maart 2007 en in de rov. 2 t/m 4 en het dictum van het eindarrest van 30 september 2008 het recht heeft geschonden en/of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen heeft geschonden. Een en ander wordt toegelicht in de paragrafen 2 t/m 26. Op het betoog in die paragrafen zal hierna worden ingegaan vanuit een drietal thema's. Bij de paragrafen 2 t/m 7, die louter een inleidend karakter dragen, hoeft evenwel niet te worden stilgestaan.
1. de relevante duiker; paragraaf 23
2.2.
In paragraaf 23 zijn, zo komt het voor, twee klachten opgenomen tegen rov. 7 van het tussenarrest. In die rechtsoverweging stelt het hof, na erop gewezen te hebben dat onduidelijk is op welke verstopte duiker of duikers [eiseres] het oog heeft, vast aan de hand van een nadere toelichting van een vertegenwoordiger van [eiseres] bij pleidooi dat het gaat om de duiker die het dichtst bij de Rotte is gelegen.
Anders dan in het kader van de eerste klacht wordt aangevoerd, stelt het hof geen te hoge eisen aan de stelplicht te dezen van [eiseres] door te verzoeken aan te geven welke duiker of duikers zij op het oog heeft. Zoals het hof terecht opmerkt, spreekt [eiseres] nu eens van ‘duikers’ dan weer van ‘de duiker’. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof van oordeel is dat [eiseres] daarmee een onduidelijkheid schept omtrent de duiker of duikers die volgens haar in aanmerking dienen te worden genomen. Het verzoek aan [eiseres] komt neer op een verzoek om verduidelijking van het door haar ten aanzien van de feiten ingenomen standpunt. Dat vormt niet een stellen van te hoge eisen aan de stelplicht.
Na de verduidelijking door [eiseres] bestond er voor het hof geen aanleiding meer om [eiseres] nog toe te laten tot het leveren van het bewijs van het verstopt zijn van andere duikers. Hierop strandt de tweede klacht over het niet toelaten van [eiseres] tot dat bewijs. Voor zover in dat verband nog gesproken wordt van een verboden prognose, valt niet in te zien waarop dat gebaseerd is.
2. de onderhoudsverplichting met betrekking tot de duiker; de paragrafen 15 t/m 20, 22 en 24 alsmede de paragrafen 8 jo. 10 t/m 14
2.3
In de paragrafen 15 t/m 20 en 22 wordt het juridische standpunt ingenomen, kort samengevat, dat uit de verantwoordelijkheid van een waterschap voor de waterhuishouding als dienst aan het algemeen nut een verplichting voor hem jegens de ingelanden voortvloeit tot onderhoud van waterwegen en aangebrachte werken op zodanige wijze dat de goede werking van de waterhuishouding zoveel mogelijk gewaarborgd blijft. Aan het bestaan van die plicht doet niet af dat een waterschap die plicht door een derde laat nakomen. Verwezen wordt naar de artikelen 6:76 en 6:170 e.v. BW. Ook wordt gewezen op de een waterschap ten dienste staande machtsmiddelen om onderhoudswerkzaamheden zelf te kunnen uit te voeren, ook met betrekking tot werken die hem niet in eigendom toebehoren. Het is niet aanvaardbaar dat het bestaan van een onderhoudsplicht van een waterschap ten aanzien van een werk hiervan afhangt of het waterschap de eigendom of een ander gebruiksrecht van dat werk heeft. Dit juridische standpunt ligt mede ten grondslag aan de klacht in paragraaf 24 dat het hof ten onrechte of niet begrijpelijk in rov. 8 van het tussenarrest van 29 maart 2007 heeft beslist om [eiseres] niet toe te laten tot het bewijs dat de onderhoudsplicht van de duiker bij het Hoogheemraadschap berust.
2.4
Het hiervoor in 2.3 verkort weergegeven standpunt vindt geen steun in het recht. Het standpunt is ook niet voorzien van enige onderbouwing vanuit de wet, rechtspraak of literatuur.
In artikel 78, lid 2 Waterschapswet is bepaald dat het algemeen bestuur van een waterschap de legger (een register) vaststelt, waarin (concreet) onderhoudsplichtigen of onderhoudsverplichtingen worden aangewezen. Daarbij wordt aangesloten bij een keur van het waterschap, waarin in meer algemene bewoordingen wordt aangegeven op wie welke verplichtingen ten aanzien van het onder het beheer van een waterschap staand watersysteem rusten. Deze keur bouwt weer voort op het door de provincie voor een waterschap vastgesteld reglement. De onderhoudsplicht is niet zonder meer gekoppeld aan het eigendomsrecht van het goed waarop de onderhoudsplicht betrekking heeft. Een en ander vindt men voor de onderhavige zaak geïllustreerd in de bij memorie van antwoord in appel in het geding gebrachte Keur van het Hoogheemraadschap d.d. 1 januari 1998 (productie 4) en blz. 3 van de bij die keur horende Legger (productie 3). Zo is in artikel 4.14 van de Keur voor ‘overige kunstwerken’, waaronder de in geschil zijnde duiker valt, bepaald dat ten aanzien van die werken onderhoudsplichtig zijn de natuurlijke of rechtspersoon die als zodanig in de Legger zijn aangegeven. Voor de in geschil zijnde duiker is dat de Staat (het ministerie van Verkeer en Waterstaat). Van de legger gaat overigens niet een onherroepelijke binding uit; de daarin vermelde natuurlijke personen of rechtspersonen worden vermoed de onderhoudsplichtige te zijn. Er is ruimte voor tegenbewijs, zo volgt uit artikel 68 Waterschapswet.6. Er is niet in de Waterschapswet of in een andere wet bepaald dat op een waterschap een algemene onderhoudsplicht rust naast die, waarvan uit een keur en een legger blijkt. Van rechtspraak van die strekking is evenmin gebleken. Dit laat onverlet dat een waterschap in bijvoorbeeld een noodsituatie of in overleg met de onderhoudsplichtige onderhoudswerkzaamheden kan (doen) uitvoeren.
2.5
Gezien het in 2.4 gestelde, faalt de klacht in paragraaf 24 over het niet toelaten van [eiseres] tot het bewijs dat met betrekking tot de in geschil zijnde duiker de onderhoudsplicht op het Hoogheemraadschap rust. Overigens, indien het door [eiseres] ingenomen standpunt juist zou zijn, zou er geen noodzaak voor bewijsvoering zijn. Dan zou al uit het recht zonder nader bewijs van feiten voortvloeien dat het Waterschap onderhoudsplichtig is.
2.6
Ook in paragraaf 8 wordt als onjuist of onbegrijpelijk bestreden het oordeel van het hof in rov. 7 van het tussenarrest d.d. 29 maart 2007 dat vanwege onvoldoende stellingen dienaangaande [eiseres] niet wordt toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat de onderhoudsplicht met betrekking tot de in geschil zijnde duiker op het Hoogheemraadschap rust. Ter onderbouwing van de klacht wordt verwezen naar een groot aantal stellingen van [eiseres] in de vorige instanties, die in de paragrafen 10 t/m 14 worden opgesomd. Uit al die stellingen valt echter niet af te leiden dat de onderhoudsplicht met betrekking tot de in geschil zijnde duiker bij het Hoogheemraadschap ligt en niet, zoals uit de overgelegde Keur en blz. 3 van de Legger volgt, bij de Staat. Dus ook de klacht in paragraaf 8 is gedoemd te falen.
3. de controleverplichting met betrekking tot de duiker; de paragrafen 9 en 25 jo. de paragrafen 10 t/m 14 en 15 t/m 20
2.7
In de paragrafen 9 en 25 wordt als onjuist en/of onbegrijpelijk bestreden de beslissing van het hof in rov. 9 van het tussenarrest van 29 maart 2007 om [eiseres] niet toe te laten tot het bewijs dat het Hoogheemraadschap tekort is geschoten in de uitoefening van zijn algemene taak toezicht te houden op de toestand van het watersysteem, waarvan de duiker onderdeel uitmaakt, nu een verdere specificatie, waaruit het gebrekkige toezicht blijkt, ontbreekt. Ter onderbouwing van deze klacht wordt, met name in paragraaf 25, aangevoerd dat het hof aldus ten onrechte heeft geoordeeld, immers ‘in strijd met de zorgplicht en in strijd met bovenstaande en of in strijd met de eisen van de stelplicht’, althans dat het hof aldus onbegrijpelijk heeft geoordeeld ‘in het licht van boven aangehaalde stellingen van [eiseres] in de feitelijke instanties’. Aanvullend wordt nog opgemerkt: ‘[eiseres] heeft gesteld dat 14 jaar niet is onderhouden en derhalve ook 14 jaar gebrekkig gecontroleerd’ en ‘De eis dat uit de stellingen van [eiseres] noodzakelijk zou moeten voortvloeien dat het bewijs geleverd is (14 jaar geen onderhoud hoeft niet bewijs te zijn van gebrekkig toezicht), is een te hoge eis aan de stelplicht’.
2.8
De hiervoor in 2.7 vermelde klacht geeft aanleiding om eerst de volgende opmerkingen van meer algemene aard over de in die klacht aan de orde zijnde algemene controleplicht van een waterschap te maken.
2.8.1
De waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied, die blijkens lid 1 van artikel 1 van de Waterschapswet het doel van een waterschap vormt, omvat blijkens lid 2 van dat artikel onder meer de zorg voor of het beheer van het watersysteem van dat gebied. Een dergelijk systeem bestaat uit diverse bestanddelen, waarbij te denken valt aan waterlopen, waterbergingsgebieden, waterkeringen, kunstwerken als sluizen, duikers, gemalen e.d. en eventueel ook wegen. De aan een waterschap toebedeelde zorg voor of het beheer van het watersysteem in een bepaald gebied strekken ertoe dat het watersysteem naar behoren de functies vervult en blijft vervullen, die aan het systeem zijn toebedacht. Het naar behoren functioneren van het gehele systeem is afhankelijk van het naar behoren functioneren van de afzonderlijke bestanddelen van het systeem. Aan te nemen valt dat het uitoefenen van controle op het goed functioneren van een bestanddeel deel uitmaakt van de onderhouds-plicht met betrekking tot dat bestanddeel. Op iedere onderhoudsplichtige rust dus mede een plicht om het bestanddeel, dat hij heeft te onderhouden, op het naar behoren functioneren te controleren. Omdat het zorgdragen voor het onderhoud van afzonderlijke bestanddelen als regel over vele personen verspreid zal zijn en er rekening mee dient te worden gehouden dat niet ieder zijn onderhoudsplicht steeds naar behoren naleeft, zal evenwel ter waarborging van het naar behoren blijven functioneren van het gehele systeem ook een controle van de goede werking van de afzonderlijke bestanddelen mede vanuit een centraal punt onontbeerlijk zijn. Daar het waterschap de verantwoordelijkheid draagt voor het watersysteem in het gehele verzorgingsgebied, is het waterschap het aangewezen lichaam om die centrale controle uit te oefenen. Voorzien van de bevoegdheid tot uitoefening van bestuursdwang (artikel 61 Waterschapswet), kan het ook het benodigde onderhoud van een individuele onderhoudsplichtig zo nodig afdwingen. Kortom, het verrichten van controle op het goed functioneren van de bestanddelen van het watersysteem naast de individuele onderhoudsplichtigen mag worden gerekend tot een van de taken van een waterschap uit hoofde van de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied.
2.8.2
Met het aanvaarden van een controleplicht van het waterschap met betrekking tot ook die bestanddelen van het watersysteem waarvan hij niet de onderhoudsplichtige is, is echter nog niet gezegd hoe aan die plicht uitvoering moet worden gegeven.7. Er zijn meer varianten denkbaar: controleren op eigen initiatief, controleren na een klacht of een mengvorm van beide wijzen van optreden. Het verdient, zo komt het voor, aanbeveling om hier ook te kiezen voor de benadering waarvoor de Hoge Raad in zijn arrest Waterschap Bargerbeek/ Juurlink van 9 oktober 19818. voor de naleving van de onderhoudsplicht van een waterschap kiest in een situatie, waarin het waterschap (nog) geen klachten hebben bereikt9.. In het betrokken geval was laag gelegen land onder water gelopen, doordat een bij het Waterschap in onderhoud zijnde sloot wegens overdadige plantengroei overvloedig regenwater onvoldoende afvoerde. Het hof had een plicht van het waterschap tot het op vrij grote hoogte waarborgen tegen het niet voldoende afvoeren van regenwater aangenomen. De relevante overwegingen van het hof luiden: ‘dat, zodra tengevolge van de door het niet tijdig schoonmaken veroorzaakte aanwezigheid van plantengroei in de sloot de afvoer van het water niet normaal kan plaatsvinden en een en ander wateroverlast op de aan de sloot grenzende gronden en daarmede schade voor de gebruikers van die gronden tengevolge heeft, de in de verplichting tot beheer en onderhoud voor de gebruikers gelegen waarborg medebrengt, dat het Waterschap aansprakelijk is voor de door de grondgebruikers geleden schade, waaraan niet afdoet dat het waterschap ter regeling van zijn werkzaamheden een systeem van controle, verzorging en onderhoud toepast, dat in het algemeen voldoet; dat zulks naar het oordeel van het hof anders kan worden, indien ondanks juiste naleving van voormelde rechtsplicht de wateroverlast toch zou zijn opgetreden met het oog op de in de onderhavige zaak door het Waterschap gestelde lage ligging van het bij Juurlink in gebruik zijnde perceel land, en voorts, indien de neerslag van zo'n abnormale omvang is geweest, dat het Waterschap daarmede bij de vervulling van de onderhoudsplicht redelijkerwijs geen rekening behoefde te houden.’ De Hoge Raad overwoog hieromtrent: ‘Hoever de onderhoudsplicht van het Waterschap gaat ter vermijding van het onder water lopen van laag gelegen gronden door verstopping van waterwegen, hangt van verschillende factoren af, zoals in het bijzonder:
- a.
het aantal, de aard en de lengte van de waterwegen waarvan het onderhoud ten laste van het waterschap komt;
- b.
het aantal gronden binnen het gebied van het Waterschap, waarvan het waterschap weet of behoort te weten dat zij door hun lage ligging bijzonder kwetsbaar zijn voor wateroverlast,
- c.
de middelen — financiële en andere — die het Waterschap voor het nakomen van zijn verplichtingen ten dienste staan,
- d.
in hoever de aan het lage peil van de betreffende grond verbonden bezwaren (mede) veroorzaakt zijn door de eigenaar of gebruiker van die grond.
Welke betekenis aan deze en dergelijke factoren in een gegeven geval moet worden toegekend, zal veelal slechts met behulp van deskundigen kunnen worden vastgesteld, terwijl dienaangaande een zekere marge van beleidsvrijheid aan het Waterschap niet kan worden ontzegd.’ Deze factoren zijn ook relevant te achten voor het bepalen van de wijze waarop een waterschap uitvoering heeft te geven aan zijn taak om centraal controle uit te oefenen op de staat van de bestanddelen van het watersysteem en mede zo te waken voor een naar behoren functioneren van dat systeem.10. Deze factoren laten ruimte om op een genuanceerde wijze invulling te geven aan de centrale controletaak. Bij de minder vitale bestanddelen kan eerder worden volstaan met een minder frequente controle of zelfs met slechts een controle op basis van een klacht. Bij de meer vitale bestanddelen zal een controle met een hogere frequentie en op eigen initiatief meer in de reden liggen.
2.9
Voor zover de hiervoor in 2.7 genoemde klacht hiermee wordt onderbouwd dat het oordeel van het hof ‘in strijd met de zorgplicht en in strijd met bovenstaande’ (waarschijnlijk een referte naar de paragrafen 15 t/m 20) is, faalt de klacht omdat met een dergelijke algemene, ongespecificeerde onderbouwing niet (voldoende) duidelijk wordt gemaakt waarom de beslissing van het hof om [eiseres] niet tot het bewijs van het tekortschieten van het Hoogheemraadschap in zijn controleplicht onjuist is. Daarbij komt nog dat de paragrafen 15 t/m 20 strekken tot onderbouwing van de klacht dat het hof ten onrechte geen onderhoudsplicht van het Hoogheemraadschap met betrekking tot de duiker heeft aangenomen.
2.10
Voor zover de hiervoor in 2.7 genoemde klacht wordt onderbouwd met ‘in het licht van boven aangehaalde stellingen van [eiseres] in de feitelijke instanties’ (naar valt aan te nemen een referte naar de in de paragrafen 10 t/m 14 genoemde stellingen), treft zij evenmin doel. Ook voor deze onderbouwing van de klacht geldt dat deze te ongespecificeerd is. Er wordt in de paragrafen 10 t/m 14 op vele stellingen van [eiseres] gewezen, maar welke van die vele stellingen waarom meebrengen dat onbegrijpelijk is dat het hof haar niet toelaat tot het bewijs van het tekortschieten van het Hoogheemraadschap in zijn controleplicht vanwege onvoldoende stellingen dienaangaande, wordt niet uit de doeken gedaan. Dat mag wel worden verlangd, mede gelet op wat hierboven in 2.8.1 en 2.8.2 over de algemene controleplicht van een waterschap is opgemerkt. Van een klacht met een zodanige onderbouwing dat het aan de wederpartij en de Hoge Raad is om zelf de beweerde onbegrijpelijkheid uit te zoeken, kan niet worden gezegd dat deze voldoet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
2.11
Ter onderbouwing van de hiervoor in 2.7 genoemde klacht wordt wel nog op een specifieke stelling van [eiseres] gewezen, te weten de stelling dat de in geschil zijnde duiker 14 jaar niet is onderhouden. Die stelling komt op meer plaatsen in de processtukken van [eiseres] voor; zie in dit verband de verwijzingen in paragraaf 10 sub 5, paragraaf 11 sub 11 en paragraaf 14 sub 5. Maar in verband met die stellingen verdient in de eerste plaats opmerking dat bij die stellingen telkens wordt uitgegaan van een door het Hoogheemraadschap verzaakte onderhoudsplicht met betrekking tot de in geschil zijnde duiker. Zoals hierboven al uiteengezet, kan dat uitgangspunt niet worden aangehouden. Verder wordt op die stellingen niet een beroep gedaan, ook in cassatie niet, binnen het hiervoor in 2.8.1 en 2.8.2 ter zake van de algemene controleplicht van een waterschap geschetste juridische kader. Daardoor levert het beroep op die stellingen niet een voldoende grondslag op voor de klacht dat het hof ter zake van de algemene controleplicht van het Hoogheemraadschap met betrekking tot de in geschil zijnde duiker een onjuist of onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
2.12
Bovenstaande beschouwingen met betrekking tot het principaal cassatieberoep voeren tot de slotsom dat geen van de aangevoerde klachten doel treft.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.1
Het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer klachten van [eiseres] slagen. Gelet op de hiervoor in 2.12 vermelde slotsom, dient deze voorwaarde voor niet vervuld te worden gehouden. Dit betekent dat het cassatiemiddel dat in het kader van het incidenteel beroep wordt voorgedragen, onbesproken kan blijven.
4. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot verwerping van het principaal cassatieberoep en het onbesproken laten van het incidenteel beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑09‑2010
Nauwkeuriger uitgedrukt: tegen de rechtsvoorganger van verweerder in cassatie.
Bij conclusie van repliek wordt de eis met nog een tweetal nevenvorderingen uitgebreid. Aan het slot van de appelprocedure wordt een specificatie van de schade overgelegd: € 9.500 wegens verlies van consumptie aardappelen, € 2.700 wegens verlies van wintertarwe en € 5.400 wegens kosten van doorspuiten van het drainagesysteem.
In het betrokken gebied liggen meer duikers. Bij pleidooi in appel is van de kant van [eiseres] desgevraagd aangegeven om welke duiker het gaat. Zie het tussenarrest d.d. 29 maart 2007, rov. 7.
Producties 4 respectievelijk 3 bij de memorie. De legger is het krachtens artikel 78 Waterschapswet aangelegde register, waarin de onderhoudsplichtigen en onderhoudsverplichtingen met betrekking tot onder meer waterstaatkundige werken zijn opgenomen.
Zie over de verhouding keur/legger en de onderhoudsplicht onder meer: J.J.I. Verburg c.s., De Waterschapswet, artikelsgewijs commentaar, 1995, artikel 78 jo. artikel 68; Van den Berg-Hall-Van Rijswick, Waterstaats- en waterschapsrecht, studiepockets staats- en bestuursrecht nr. 26, 2003, blz. 98 – 100 jo 97; P. Jong, Rechtsbescherming tegen leggers: een probleem? Het Waterschap 2000, 4, blz. 193 e.v., in het bijzonder § 2.
Naspeuringen hebben geen rechtspaak of literatuur opgeleverd, die specifiek op deze algemene controleplicht betrekking hebben.
LJN AG4240, NJ 1982, 332 (CJHB), AB1982, 49 (J.G. Steenbeek)
Die situatie vormt bij thema 3 het uitgangspunt. Hebben een waterschap klachten bereikt dan zal het gehouden zijn op die klacht adequaat te reageren door onderzoek te doen en de noodzakelijke maatregelen te treffen, waarbij het waterschap wel een zekere beleidsvrijheid toekomt. Zie: HR 8 januari 1999, NJ 1999, 319, m.nt ARB, rov. 3.6 en NTBR 1999, blz. 232, m.nt. A. van Hall; HR 9 november 2001, NJ 2002, 446,m.nt. CJHB, rov. 3.5.1 – 3.5.3 en NTBR 2002, blz. 413, m.nt A. van Hall; HR 30 januari 2004, NJ 2004, 270.
Zie in dit verband ook nog HR 19 november 1999, NJ 2000, 234, m.nt ARB, rov. 3.4.4 en AB 2002, 21,m. nt. Th. G. Drupsteen. In rov. 3.4.4 overweegt de Hoge Raad dat het hof geen blijk geeft van een onjuiste opvatting door tot uitgangspunt te nemen ‘dat de vraag hoever de verplichtingen van het Waterschap die voortvloeien uit zijn waterbeheertaak, zich uitstrekken, mede afhangt van de financiële en andere middelen die het Waterschap ten dienste staan en dat het Waterschap dienaangaande een zekere beleidsvrijheid niet kan worden ontzegd. Dit uitgangspunt is niet onjuist (vgl. HR 9 oktober 1981, nr. 11775, NJ 1982, 332 en HR 8 januari 1999, nr. 16754, NJ 1999, 319).’