Deze zaak hangt samen met de zaak met griffienummer 11/00704 waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 22-01-2013, nr. 11/00699
ECLI:NL:HR:2013:BY7886
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-2013
- Zaaknummer
11/00699
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BY7886
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY7886, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑01‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY7886
ECLI:NL:PHR:2013:BY7886, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY7886
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑04‑2012
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0029
Uitspraak 22‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Salduz-verweer. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN BH3079. Het Hof heeft ervan blijk gegeven te hebben onderzocht of verdachte is gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat voorafgaand aan het eerste politieverhoor en of hem de gelegenheid is geboden van dat recht gebruik te maken dan wel of hij daarvan ondubbelzinnig afstand heeft gedaan. Het in ’s Hofs overweging besloten liggende oordeel dat verdachte uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn consultatierecht, is niet onbegrijpelijk en, in het licht van het verweer dat “niet kan worden uitgesloten dat [de verdachte] niet uit vrije wil het vakje heeft aangekruist dat hij geen gebruik wenste te maken van het consultatierecht”, toereikend gemotiveerd.
22 januari 2013
Strafkamer
nr. S 11/00699
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 februari 2011, nummer 21/000558-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan, en tot verwerping van het beroep het overige.
2.Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat sprake is van een vormverzuim, nu de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn consultatierecht, niet begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
2.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar, voor zover van belang, het volgende aangevoerd:
"Er is gehandeld in strijd met de Salduzjurisprudentie. Mijn cliënt is onvoldoende gewezen op het recht om voorafgaand aan de inhoudelijke verhoren door de politie een advocaat te consulteren. Ik wijs in dit verband op pagina 107 van het dossier. In dat betreffende proces-verbaal is opgenomen dat indien mijn cliënt gebruik wilde maken van zijn consultatierecht hij in verzekering zou worden gesteld. Niet kan worden uitgesloten dat mijn cliënt niet uit vrije wil het vakje heeft aangekruist dat hij geen gebruik wenste te maken van het consultatierecht. We kunnen er niet vanuit gaan dat er sprake is van een 'informed conscent'. Nu niet kan worden aangenomen dat mijn cliënt afstand heeft gedaan, kunnen zijn verklaringen niet tot het bewijs worden gebezigd."
2.3. Bij de stukken van het geding bevindt zich een proces-verbaal van 4 augustus 2009 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], (hoofd)inspecteur van politie verbonden aan de politie Gelderland-Zuid en tevens hulpofficier van justitie, inhoudende - voor zover hier van belang - (dossier pagina 107):
"Ik, verbalisant, [verbalisant 1], (hoofd)inspecteur van politie, tevens hulpofficier van justitie, verklaar hierbij dat ik de verdachte heb gewezen op zijn/haar recht om voorafgaand aan zijn/haar eerste verhoor overleg te plegen met een advocaat.
Verdachte:
Naam: [verdachte]
Geboren te: [geboorteplaats], op: [geboortedatum]-88
Wonende te: [woonplaats]
Deze verklaarde:
U heeft mij gewezen op mijn recht, om voorafgaand aan mijn eerste verhoor overleg te plegen met een advocaat.
U heeft mij ook uitgelegd dat indien ik gebruik wens te maken van dit recht, ik conform de richtlijnen in verzekering zal worden gesteld door een hulpofficier van justitie.
- Ik wens gebruik te maken van het recht tot consultatie van een advocaat voor aanvang van het verhoor.
- Ik wens GEEN gebruik te maken van het recht tot consultatie van een advocaat voor aanvang van het verhoor.
------------[handtekening van de verdachte]
Verdachte"
2.4. Het Hof heeft het verweer van de raadsman als volgt samengevat en verworpen:
"Salduz
Door de raadsman is naar voren gebracht dat door de politie in strijd is gehandeld met de zogenaamde Salduzjurisprudentie en dat zijn cliënt niet of onvoldoende is gewezen op het recht om voorafgaand aan de inhoudelijke verhoren door de politie een advocaat te consulteren. De raadsman heeft in dit verband ook gewezen op een passage op pagina 107 van het proces-verbaal waarin is opgenomen dat de verdachte in verzekering zal worden gesteld indien hij gebruik wenst te maken van het consultatierecht. Naar de stelling van de raadsman kan niet worden uitgesloten dat zijn cliënt om die reden heeft aangekruist geen gebruik te willen maken van het recht tot consultatie van een advocaat.
Het hof is van oordeel dat de door de raadsman aangehaalde tekst enigszins ongelukkig is geformuleerd maar dat op grond daarvan niet kan worden vastgesteld dat verdachte niet vrij is geweest om een keuze te maken. Het hof gaat er van uit dat met de door de raadsman aangehaalde passage bedoeld is om indien daarvoor aanleiding is, in het belang van de verdachte, versneld de procedure van de inverzekeringstelling in gang te kunnen zetten zodat niet nodeloos tijd verloren gaat en dat van die inverzekeringstelling melding kan worden gedaan aan een advocaat.
Het hof stelt vast dat de verdachte hiermee is gewezen op zijn consultatierecht hetgeen betekent dat de door de verdachte nadien afgelegde verklaringen kunnen worden gebruikt voor het bewijs."
2.5. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349, het volgende overwogen:
"2.5. De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM af dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Uit de rechtspraak van het EHRM kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken."
2.6. Het Hof heeft, blijkens diens onder 2.4 weergegeven overwegingen, ervan blijk gegeven te hebben onderzocht of de verdachte is gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat voorafgaand aan het eerste politieverhoor en of hem de gelegenheid is geboden van dat recht gebruik te maken dan wel of hij daarvan ondubbelzinnig afstand heeft gedaan. In de overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat de verdachte uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn consultatierecht. Dat oordeel is, gelet op de inhoud van het onder 2.3 weergegeven proces-verbaal, niet onbegrijpelijk en in het licht van het hiervoor onder 2.2 weergegeven verweer dat "niet kan worden uitgesloten dat [de verdachte] niet uit vrije wil het vakje heeft aangekruist dat hij geen gebruik wenste te maken van het consultatierecht", toereikend gemotiveerd.
2.7. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 januari 2013.
Conclusie 20‑11‑2012
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/00699
Mr. Hofstee
Zitting: 20 november 2012
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]1.
1.
Verzoeker is bij arrest van 2 februari 2011 door het Gerechtshof te Arnhem wegens "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 80 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 40 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en daarbij aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander op de wijze als in het arrest vermeld.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat de verwerping van het verweer dat sprake is van een vormverzuim, nu verzoeker niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn consultatierecht, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is.2.
4.
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting van het Hof van 19 januari 2011 is namens verzoeker het volgende verweer gevoerd:
"Er is gehandeld in strijd met de Salduzjurisprudentie. Mijn cliënt is onvoldoende gewezen op het recht om voorafgaand aan de inhoudelijke verhoren door de politie een advocaat te consulteren. Ik wijs in dit verband op pagina 107 van het dossier. In dat betreffende proces-verbaal is opgenomen dat indien mijn cliënt gebruik wilde maken van zijn consultatierecht hij in verzekering zou worden gesteld. Niet kan worden uitgesloten dat mijn cliënt niet uit vrije wil het vakje heeft aangekruist dat hij geen gebruik wenste te maken van het consultatierecht. We kunnen er niet vanuit gaan dat er sprake is van een 'informed conscent'. Nu niet kan worden aangenomen dat mijn cliënt afstand heeft gedaan, kunnen zijn verklaringen niet tot het bewijs worden gebezigd."
5.
Het Hof heeft in het bestreden arrest dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Salduz
Door de raadsman is naar voren gebracht dat door de politie in strijd is gehandeld met de zogenaamde Salduzjurisprudentie en dat zijn cliënt niet of onvoldoende is gewezen op het recht om voorafgaand aan de inhoudelijke verhoren door de politie een advocaat te consulteren. De raadsman heeft in dit verband ook gewezen op een passage op pagina 107 van het proces-verbaal waarin is opgenomen dat de verdachte in verzekering zal worden gesteld indien hij gebruik wenst te maken van het consultatierecht. Naar de stelling van de raadsman kan niet worden uitgesloten dat zijn cliënt om die reden heeft aangekruist geen gebruik te willen maken van het recht tot consultatie van een advocaat.
Het hof is van oordeel dat de door de raadsman aangehaalde tekst enigszins ongelukkig is geformuleerd maar dat op grond daarvan niet kan worden vastgesteld dat verdachte niet vrij is geweest om een keuze te maken. Het hof gaat er van uit dat met de door de raadsman aangehaalde passage bedoeld is om indien daarvoor aanleiding is, in het belang van de verdachte, versneld de procedure van de inverzekeringstelling in gang te kunnen zetten zodat niet nodeloos tijd verloren gaat en dat van die inverzekeringstelling melding kan worden gedaan aan een advocaat.
Het hof stelt vast dat de verdachte hiermee is gewezen op zijn consultatierecht hetgeen betekent dat de door de verdachte nadien afgelegde verklaringen kunnen worden gebruikt voor het bewijs."
6.
Alvorens het middel te bespreken, lijkt het mij nuttig een beeld te schetsen van de handelwijze in de praktijk - na het verschijnen van het Salduz-arrest van EHRM 27 november 2008, LJN BH0402, NJ 2009/214 en het arrest van HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349 m.nt. Schalken - om binnen het wettelijk kader het consultatierecht van de aangehouden verdachte mogelijk te maken. Als bekend heeft de Hoge Raad in dat arrest -samengevat - met betrekking tot de fase die aan het eerste politieverhoor voorafgaat geoordeeld dat de aangehouden meerderjarige verdachte recht heeft op consultatie van een advocaat en dat deze verdachte op dat recht dient te worden gewezen ongeacht de aard of ernst van het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht. Voor de aangehouden jeugdige verdachte geldt niet alleen hetzelfde, maar tevens dat hij recht heeft op bijstand door een raadsman of een andere vertrouwenspersoon tijdens het politieverhoor. Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een raadsman te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv. Dit betekent, aldus de Hoge Raad, dat het vormverzuim na een daartoe strekkend verweer in de regel - dat wil zeggen afgezien van het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het consultatierecht - zal dienen te leiden tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Omdat verzoeker ten tijde van het hem tenlastegelegde feit meerderjarig was, zal ik hieronder het accent sterk leggen op de positie van de aangehouden meerderjarige verdachte.
7.
De hier relevante artikelen luiden als volgt:
Artikel 40 Sv:
"1.
Het bestuur van de raad voor rechtsbijstand kan ingeschreven advocaten die zich daartoe bereid hebben verklaard, aanwijzen voor het beurtelings verlenen van rechtsbijstand aan in verzekering gestelde verdachten.
(...)".
Artikel 57 Sv:
"1.
De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, na hem verhoord te hebben, bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven en daarvoor op een in het bevel aangeduide plaats in verzekering zal worden gesteld. Inverzekeringstelling vindt plaats in het belang van het onderzoek, waaronder mede wordt verstaan het belang van het aan de verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de strafzaak.
2.
De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan. De raadsman wordt bij het verhoor in de gelegenheid gesteld de nodige opmerkingen te maken."
Artikel 58 Sv:
- 1.
Het bevel tot inverzekeringstelling wordt slechts verleend in geval van een strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten.
- 2.
Het bevel tot inverzekeringstelling is slechts gedurende ten hoogste drie dagen van kracht. Bij dringende noodzakelijkheid kan het bevel door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd.
- 3.
Zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de hulpofficier de invrijheidstelling van de verdachte. In het andere geval stelt hij de officier van justitie voor de inverzekeringstelling te verlengen. De officier van justitie kan bevelen dat de verdachte ten einde te worden gehoord voor hem wordt geleid."
Artikel 61 Sv:
"1.
Indien de verdachte niet overeenkomstig artikel 57 in verzekering wordt gesteld, noch overeenkomstig artikel 60 voor de rechter-commissaris wordt geleid, wordt hij in vrijheid gesteld, tenzij hij op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte is geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, voor ten hoogste zes uren wordt opgehouden voor onderzoek. Tijdens het ophouden voor onderzoek wordt de verdachte gehoord.
(...)"
8.
Diverse arresten van het EHRM, waarin het recht op "access to a lawyer" is verwoord3., hebben geleid tot de inwerkingtreding op 1 april 2010 van de "Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor" (verder de Aanwijzing te noemen).4. De Aanwijzing wil voorzien in een aanpassing van het bestaande beleid inzake de bijstand door raadslieden aan verdachten die in het kader van het opsporingsonderzoek door opsporingsambtenaren worden verhoord, in afwachting van formele wetgeving hierover.5. Allereerst worden regels gegeven voor de verwezenlijking van het recht van de aangehouden verdachte om voorafgaand aan het verhoor van de politie een raadsman te raadplegen, ook wel het "recht op consultatiebijstand" genoemd.6. Ten aanzien van de wijze waarop het recht op consultatiebijstand wordt geëffectueerd, zijn zaken gecategoriseerd: naarmate het feit waarop de verdenking betrekking heeft ernstiger is - categorie A - worden zwaardere eisen gesteld aan de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het recht op consultatiebijstand. Categorie B betreft misdrijven waarbij voorlopige hechtenis is toegelaten en niet onder categorie A vallen. Categorie C ten slotte ziet op misdrijven waarbij voorlopige hechtenis niet is toegelaten en op overtredingen. In alle categorieën wordt de komst van de raadsman voor het verlenen van consultatiebijstand maximaal twee uur afgewacht. Het spreekt vanzelf dat deze betrekkelijk korte tijdsduur voor de advocaat problematisch kan zijn. Daarom is hier een taak weggelegd voor de Raad voor Rechtsbijstand. De piketcentrale dient na melding door de politie er zorg voor te dragen dat raadslieden worden opgeroepen om binnen die twee uur consultatiebijstand te verlenen. Behoudens noodgevallen (zoals een dringend belang gelegen in situaties van gijzeling en ontvoering), wordt gedurende de periode van twee uur de komst van de raadsman afgewacht en geen aanvang gemaakt met het verhoor van de verdachte. Belangrijk is het uitgangspunt in de Aanwijzing dat de verdachte niet (meer) in verzekering wordt gesteld, louter om de komst van een raadsman af te wachten. De consultatiebijstand vindt plaats in de periode van zes uur als bedoeld in art. 61, eerste lid, Sv. Pas nadat de verdachte (in de daarvoor in aanmerking komende gevallen) in de gelegenheid is gesteld een raadsman te consulteren, wordt hij, indien daartoe op grond van art. 57, eerste lid, Sv aanleiding is, aan een hulpofficier van Justitie voorgeleid met het oog op de inverzekeringstelling.
9.
Afzonderlijke vermelding verdient de mededeling in de Aanwijzing onder het hoofd "Overgangsrecht", dat met de inwerkingtreding van de Aanwijzing het voordien geldende (derde) WBOM-standpunt is komen te vervallen en daarmee ook de onder het regime van dat WBOM-standpunt gebruikelijke handelwijze om de inverzekeringstelling 'naar voren te halen'. Het 'naar voren halen van de inverzekeringstelling' wil zeggen: het in verzekering stellen van de verdachte met het enkele doel om aangaande de rechtsbijstand te kunnen handelen binnen het kader van de piketregeling, ook al is de inverzekeringstelling zelf om onderzoeksredenen niet of nog niet geïndiceerd. De noodzaak daartoe ontbreekt sinds de inwerkingtreding van de Aanwijzing, door de nieuwe financieringsregeling van de Raad voor Rechtsbijstand7. en de verkorting van de termijn waarbinnen de komst van de raadsman wordt afgewacht, van vier uur naar twee uur (waarna de raadsman gedurende maximaal dertig minuten met de aangehouden verdachte kan spreken).
10.
Maar de noodzaak tot het naar voren halen van de inverzekeringstelling ten behoeve van de effectuering van het consultatierecht was er wel ten tijde van de drie WBOM-standpunten die achtereenvolgens in de periode tussen het Salduz-arrest van het EHRM en de inwerkingtreding van de Aanwijzing verschenen. Ofschoon deze WBOM-standpunten slechts een niet-bindend advies behelsden en niet de rechtskracht hadden van een beleidsregel, werd in de politiepraktijk gehandeld naar de daarin beschreven werkinstructies. Met nadruk merk ik op dat de drie WBOM-standpunten moeten worden bezien in het licht van het ontbreken van een adequate piketregeling voor de 'zesuurtermijn' als bedoeld in art. 61, eerste lid, Sv. Artikel 40 Sv voorziet in een toevoegingsregeling vanaf de inverzekeringstelling en niet in de daaraan voorafgaande fase.8. Met de piketregeling, waaronder mede het verlenen van een piketvergoeding aan de raadsman is te verstaan, kon dus pas worden gewerkt zodra de aangehouden verdachte in verzekering was gesteld. Onderkend werd dat dit in concrete gevallen een (substantiële) verlenging van de vrijheidsbeneming van de verdachte kon meebrengen waaraan geen onderzoekstechnische argumenten in de zin van art. 57, eerste lid, Sv ten grondslag lagen. Om die reden mocht de verdachte zo min mogelijk nadeel van de inverzekeringstelling ondervinden. In de rechtspraktijk werd in formulieren de aangehouden verdachte op de onderhavige gang van zaken gewezen (althans was opgenomen de zin dat het een en ander met betrekking tot het consultatierecht aan hem was uitgelegd) en hem de keuze gegeven afstand te doen van zijn consultatierecht dan wel daarvan gebruik te maken met dien verstande dat hij dan in verzekering zou worden gesteld.
11.
Nadat eerder al achtereenvolgens het eerste WBOM-standpunt op 18 december 2008 en het tweede WBOM-standpunt op 20 maart 2009 waren uitgebracht9., verscheen op 10 juli 2009 het derde, met het oog op HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349 geactualiseerde WBOM-standpunt. Opgenomen werd de instructie dat iedere aangehouden meerderjarige verdachte, ongeacht de ernst van het feit waarvoor hij was aangehouden, het consultatierecht toekwam en daarop vóór de aanvang van het eerste verhoor diende te worden gewezen. Gehandhaafd werd de categorale indeling naar A en B-zaken.10. Voor de categorie A-zaken werd het contact met de advocaat voor de verdachte tot stand gebracht en de inverzekeringstelling in voorkomende gevallen standaard naar voren gehaald. In categorie B zaken kon de verdachte afstand doen van zijn consultatierecht, zij het dat dit - gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad - op ondubbelzinnige wijze diende te worden gedaan. Het lag voor de hand dat het afstand doen adequaat werd vermeld. Wanneer de verdachte gebruik wenste te maken van zijn consultatierecht, werd de inverzekeringstelling 'naar voren gehaald' en kwam na melding van de inverzekeringstelling een advocaat naar het politiebureau waarbij een termijn van vier uur in acht werd genomen.
12.
Terug naar de onderhavige zaak. Toen verzoeker begin augustus 2009 werd aangehouden, was hij meerderjarig. Het feit waarvan verzoeker wordt verdacht betreft kort gezegd 'openlijke geweldpleging in groepsverband tegen de politie' (strafbaar gesteld in art. 141 Sr). Dit is een misdrijf waarvoor ook al ten tijde van de aanhouding van verzoeker inverzekeringstelling was toegelaten (art. 58, eerste lid Sv in verbinding met art. 67, eerste lid aanhef en onder a, Sv).
13.
Op het moment van aanhouding van verzoeker was nog niet de Aanwijzing doch de werkinstructie in de zin van het derde WBOM-standpunt van toepassing. Deze vaststelling is hier van belang, nu in die werkinstructie de inverzekeringstelling een centrale rol speelde. Als gezegd: pas met het ingaan van de inverzekeringstelling ontstond immers een aanspraak op bijstand door en het verlenen van een piketvergoeding aan de raadsman van de aangehouden (meerderjarige) verdachte. Omdat met de piketregeling eerst kon worden gewerkt zodra de verdachte in verzekering was gesteld, werd de 'niet-voorziene inverzekeringstelling' naar voren gehaald, ook al was de inverzekeringstelling zelf om onderzoeksredenen niet of nog niet geïndiceerd. Bovendien bleek de wettelijke 'zesuurtermijn' als bedoeld in art. 61, eerste lid, Sv voor het ophouden voor onderzoek na aanhouding van een verdachte in veel gevallen te kort om de komst van de raadsman af te wachten en aansluitend gelegenheid te bieden voor consult van maximaal 30 minuten voorafgaand aan het verhoor.11. Het naar voren halen van de niet-voorziene inverzekeringstelling in gevallen als het onderhavige diende kortom het belang van de aangehouden verdachte voor zover het de effectuering van zijn consultatierecht door middel van de piketregeling betrof.
14.
Verder wil ik hier de volgende passage uit de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge vóór 30 juni 2009, LJN BH3081, NJ 2009/350 niet onvermeld laten:
"Tot de adequate voorlichting waarop de verdachte recht heeft, kan behoren dat hem er in voorkomende gevallen op wordt gewezen dat gebruikmaking van het consultatierecht verlenging van de vrijheidsbeneming tot gevolg heeft omdat de komst van de raadsman moet worden afgewacht. Dergelijke voorlichting is in de regel overigens alleen adequaat in gevallen waarin het de bedoeling is om de verdachte na zijn verhoor (ongeacht de uitkomst daarvan) heen te zenden. Ook in andere opzichten zal de voorlichting eerlijk moeten zijn en ontbloot van iedere suggestie dat het onverstandig is om van het recht op rechtsbijstand gebruik te maken."
15.
In het licht van het voorgaande moet dan ook het formulier betreffende het consultatierecht worden begrepen, dat verzoeker voorafgaand aan het eerste politieverhoor is voorgehouden. De tekst daarvan luidt als volgt:
"U heeft mij gewezen op mijn recht, om voorafgaand aan mijn eerste verhoor overleg te plegen met een advocaat.
- U.
heeft mij ook uitgelegd dat indien ik gebruik wens te maken van dit recht, ik conform de richtlijnen in verzekering zal worden gesteld door een hulpofficier van justitie.
- -
Ik wens gebruik te maken van het recht tot consultatie van een advocaat voor aanvang van het verhoor.
- -
Ik wens GEEN gebruik te maken van het recht tot consultatie van een advocaat voor aanvang van het verhoor.
- -
-----------
Verdachte
Aldus opgemaakt op ambtseed/ambtsbelofte te Tiel op 4-8-2009
- -
-----------
Verbalisant
De inspecteur van politie
[verbalisant 1]
(Dit schrijven bij het proces-verbaal voegen)"
16.
Verzoeker heeft op dat formulier het tweede vakje aangekruist, inhoudende dat hij geen gebruik wenste te maken van het consultatierecht, en het formulier op de daartoe bestemde plaats van zijn handtekening voorzien.
17.
De steller van het middel is van mening dat door de vermelding in het bovenaangehaalde formulier dat bij eventuele gebruikmaking van het consultatierecht zal worden overgegaan tot inverzekeringstelling, er geen sprake meer kan zijn van het ondubbelzinnig afstand doen van dat recht door verzoeker. Door te stellen dat de consequentie van verwezenlijking van het consultatierecht de inverzekeringstelling is, wordt "ongeoorloofde druk uitgeoefend op verzoeker waardoor de wilsvrijheid beknot wordt". In dat opzicht heeft het Hof de verwerping van het verweer van de verdediging niet naar behoren gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
18.
Naar de kern genomen, heeft de raadsman op de terechtzitting van het Hof enkel aangevoerd dat verzoeker onvoldoende is gewezen op het consultatierecht en dat niet kan worden uitgesloten dat hij niet vrijwillig voor afstand van het consultatierecht heeft getekend. Anders dan de steller van het middel, acht ik dat verweer niet zo sterk. In de eerste plaats kan gezien de inhoud van dat formulier niet worden gezegd dat verzoeker niet voldoende op zijn consultatierecht is gewezen. Daarin staat namelijk dat verzoeker ter zake het consultatierecht uitleg is gegeven. In de tweede plaats willen de in het verweer gebezigde bewoordingen - niet kan worden uitgesloten - allerminst zeggen dat verzoeker daadwerkelijk onvrijwillig en onder druk voor afstand van het consultatierecht heeft getekend. Voor zover het middel naar dat verweer verwijst, ontbeert het mijns inziens een deugdelijke basis. Dat neemt evenwel niet weg dat het Hof het verweer aldus heeft verstaan dat de politie in strijd met de Salduz-rechtspraak heeft gehandeld en dat het middel zich tegen de motivering van 's Hofs verwerping van dat verweer keert.
19.
Het oordeel van het Hof dat op grond van de enigszins ongelukkig geformuleerde tekst op het formulier niet kan worden vastgesteld dat verzoeker niet vrij is geweest om een keuze te maken, acht ik gelet op het voorgaande en de zwakheid van het verweer niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Een inverzekeringstelling zou onder de toen geldende omstandigheden de meest aangewezen weg zijn om tegemoet te komen aan het consultatierecht van verzoeker. Uit de stukken van het geding is mij niet gebleken van aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling dat verzoeker onder bovenmatige druk is gezet om het tweede vakje op het formulier aan te kruisen. Dat hem informatie is verschaft over een mogelijke inverzekeringstelling betekent nog niet dat daardoor verzoeker het tweede vakje op dat formulier onvrijwillig heeft aangekruist. Ik meen dan ook dat verzoeker met het aankruisen van het tweede vakje en het ondertekenen van het formulier kenbaar heeft gemaakt dat hij uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn consultatierecht. Mitsdien mocht het Hof de (nadien) door verzoeker afgelegde verklaringen voor het bewijs gebruiken.
20.
Het middel faalt.
21.
Het tweede middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer dat sprake is van een vormverzuim met betrekking tot de herkenning van verzoeker bij een fotoconfrontatie door de getuige, wiens verklaring door het Hof tot het bewijs is gebezigd.
22.
Namens verzoeker is ter terechtzitting het volgende verweer gevoerd:
"Alleen verbalisant [verbalisant 2], die vandaag als getuige is gehoord, heeft verklaard dat hij mijn cliënt herkent als degene die heeft gescholden en heeft staan uitdagen. Die enkele verklaring is onvoldoende, immers, de bewezenverklaring kan niet worden gebaseerd op de verklaring van slechts één getuige.
De gang van zaken met fotoconfrontatie is vreemd. Een enkelvoudige fotoconfrontatie is erg mager. Getuige verbalisant [verbalisant 3] heeft het over een fotomap. Ik ben daar helemaal niet van op de hoogte.
Het stuk op pagina 153 van het dossier kan voorts niet worden aangemerkt als een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal. Het stuk is namelijk niet op de juiste wijze gedagtekend.
Kortom, er is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om te komen tot een bewezenverklaring. Ik verzoek u mijn cliënt dan ook vrij te spreken (...)."
23.
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder dat het proces-verbaal van bevindingen van 2 augustus 2009 van de betrokken verbalisanten, [verbalisant 3] en [verbalisant 2], duidelijk is. Daarbij komt dat met name de bevindingen van de verbalisant [verbalisant 2] worden ondersteund zowel door de verklaring die de verdachte op 6 augustus 2009 heeft afgelegd bij de politie als door de verklaring van medeverdachte [betrokkene 1].
Het hof is van oordeel dat gebruik kan worden gemaakt van het proces-verbaal van bevindingen van 2 augustus 2009. Door de raadsman is betoogd dat dit proces-verbaal gebreken vertoond. Het hof is van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat de herkenning van verdachten van foto's door de verbalisanten later lijkt te hebben plaatsgevonden dan de sluitingsdatum van het proces-verbaal. Echter is de verbalisant [verbalisant 2] op verzoek van de raadsman ter terechtzitting van het hof als getuige gehoord en hij heeft zijn bevindingen met betrekking tot de verdachte naar het oordeel van het hof overtuigend bevestigd."
24.
Het Hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende voor het bewijs gebruikt:
"1.
Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 2 t/m 7], respectievelijk brigadier en hoofdagenten van politie Gelderland-Zuid, opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, genummerd 2009043772-4, gesloten en getekend op 2 augustus 2009, dossierpagina 242-248, voor zover inhoudende als bevindingen van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven12.:
(...)
In de tijd dat ik, verbalisant [verbalisant 3], bij de Molukse jongen stond zag ik, verbalisant [verbalisant 2], dat een andere jongen naar mij toe kwam lopen. Ik, verbalisant [verbalisant 2], hoorde dat deze jongen meerdere malen naar mij riep: "Wij! Een tegen een, zonder wapens!" Ik, verbalisant [verbalisant 2], zag dat de jongen een gevechtshouding aan nam tegen over mij. Vervolgens zij ik tegen de jongen dat hij weg moest gaan. Ik zag dat de jongen hier geen gehoor aan gaf. Ik zag dat de jongen opnieuw op mij af kwam lopen in een dreigende gevechtshouding. Ik voelde mij door het gedrag van de jongen bedreigd en hierdoor plaatste ik een afhoudtrap met mijn linker been in de buik van de jongen. Ik zag dat de jongen op de grond viel en zich vervolgens rustig hield en niet meer op mij af kwam. Later bleek dat deze jongen de verdachte [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) te zijn welke wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3], herkenden van een later getoonde foto van [verdachte].
(...)
2.
De verklaring van getuige [verbalisant 2], hoofdagent van politie Gelderland-Zuid, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 19 januari 2011, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
"(...)
Ik weet zeker dat hij mij de woorden heeft toegevoegd die in het proces-verbaal van bevindingen staan. Ik weet het zeker. Op een gegeven moment was de afstand tussen verdachte en mij minder dan drie meter. We stonden kort op elkaar. Ik heb hem daarna niet meer gesproken.
(...) Ik weet honderd procent zeker dat het in beide situaties dezelfde persoon, verdachte [verdachte], is geweest die mij aansprak en uitdaagde. Ik zag dat aan het uiterlijk van de persoon, de manier van doen en de houding. Ik heb na het gebeuren een foto van verdachte gezien. Dat was op het politiebureau. Dat was de foto van deze verdachte, [verdachte]. (...)"
25.
Op de terechtzitting van het Hof zijn de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] als getuigen gehoord. Verbalisant [verbalisant 2] heeft aldaar, kort gezegd, verklaard dat hij 100 procent zeker weet dat het in beide situaties dezelfde persoon, verdachte [verdachte], is geweest die hem aansprak en uitdaagde en dat na het gebeuren een collega op het politiebureau hem meerdere foto's heeft getoond, waarna hij op een van deze foto's verzoeker herkende als de persoon die hem had uitgedaagd. Ook verbalisant [verbalisant 3] heeft verklaard dat hem een foto is getoond waarop hij verzoeker herkende als een persoon die betrokken was bij de ongeregeldheden.
26.
Het Hof is blijkens zijn bewijsoverweging van oordeel dat het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] duidelijk is en ondersteund wordt door de voor het bewijs gebruikte verklaringen van verzoeker en medeverdachte [betrokkene 1].13. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de getuige [verbalisant 2] zijn bevindingen met betrekking tot verzoeker overtuigend heeft bevestigd. Gelet op de inhoud van deze verklaringen is het oordeel van het Hof dat er geen reden is om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de bewijsmiddelen, dus met inbegrip van de fotoherkenning, te twijfelen niet onbegrijpelijk. Voorts is dit oordeel in het licht van hetgeen door de raadsman ter terechtzitting is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
27.
Het middel faalt.
28.
Het derde middel klaagt dat de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het gerechtshof zijn ingezonden.
29.
Het cassatieberoep is ingesteld op 11 februari 2011. Blijkens een op de aanbiedingsbrief van de processtukken geplaatst stempel zijn de stukken van het geding eerst op 21 december 2011 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden met twee maanden en tien dagen is overschreden. Deze overschrijding kan niet door een bijzonder voortvarende behandeling worden gecompenseerd. Dit zal ertoe dienen te leiden dat de opgelegde straf door de Hoge Raad wordt verminderd.14.
30.
Het middel is terecht voorgesteld.
31.
Het eerste en het tweede middel falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
32.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
33.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2012
Hoewel het middel noch de toelichting enige nadere conclusie aan het betoogde verbindt, begrijp ik het aldus dat het Hof ten onrechte de verklaringen van verzoeker niet van het bewijs heeft uitgesloten.
Naast het genoemde Salduz-arrest van het EHRM wijs ik op onder meer EHRM 11 december 2008 (Panovits v. Cyprus), LJN BH0404, NJ 2009/215 m.nt. Reijntjes en EHRM 24 september 2009 (Pishchalnikov v. Russia), LJN BK5780, NJ 2010/91 m.nt. Reijntjes.
Stcr. 2010 d.d. 16 maart 2010, nr. 4003.
Verwezen wordt naar de aankondiging van de toenmalige minister Hirsch Ballin van Justitie in zijn brief van 15 december 2000 van de voorbereiding van een wetsvoorstel inzake de gevolgen van de arresten van het EVRM en de Hoge Raad (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI, 77).
Voorts bevat de Aanwijzing met het oog op de aangehouden jeugdige (minderjarige) verdachte regels over de invulling van het recht op bijstand door een raadsman tijdens het verhoor door de politie, ook wel aangeduid als het recht op 'verhoorbijstand.' Het recht op verhoorbijstand vloeit voort uit HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349.
De 'Vergoeding raadplegen raadsman voorafgaand of bij het politieverhoor', welke beleidsregel is geënt op art. 7, tweede lid aanhef en onder a en b, Wet op de rechtsbijstand.
Aldus T.N.B.M. Spronken in Tekst & Commentaar Strafvordering, negende druk, 2011, aant. 1b bij art. 40.
Het eerste WBOM-standpunt werd, als gezegd, ingenomen naar aanleiding van het Salduz-arrest, het tweede WBOM-standpunt volgde op en naar aanleiding van de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge vóór HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349 m.nt. Schalken.
Deze categorisering is vergelijkbaar met de categorieën A en B zoals omschreven in de Aanwijzing (zie hierboven onder 8).
Aldus minister Hirsch Ballin van Justitie in zijn brief van 15 december 2000 (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI, 77).
Zie de aanvulling op het arrest, p. 3 (halverwege).
Verzoeker heeft in zijn politieverhoor verklaard dat hij een gesprek heeft gevoerd met één van de agenten, dat hij later nog een keer in de richting van die politiemensen is gelopen om te vragen wat de bedoeling was, waarna hij een trap kreeg van deze politieman (bewijsmiddel 3). [Betrokkene 1] heeft verklaard dat hij zag dat verzoeker probeerde te praten met een van de agenten, dat verzoeker toen erg kwaad werd en dat hij verzoeker vervolgens weg zag vliegen, alsof hij werd geduwd of getrapt (bewijsmiddel 7).
Zie HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358.
Beroepschrift 08‑04‑2012
CASSATIESCHRIFTUUR
Inzake:
[verzoeker]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres].
Geeft eerbiedig te kennen:
ondergetekende, mr J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, na daartoe uitdrukkelijk te zijn gevolmachtigd, namens [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Arnhem, uitgesproken op 2 februari 2011, de volgende middelen van cassatie voordraagt.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering doordat het hof het namens rekwirant gevoerde verweer — kort samengevat — inhoudende dat er sprake is van een vormverzuim, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
Toelichting
1.1
Het Gerechtshof Arnhem heeft in bovenvermelde zaak bewezenverklaard dat verzoeker zicht — kort gezegd — schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging.
1.2
De bewezenverklaring steunt voor zover van belang op een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, inhoudende de verklaring verdachte, afgelegd ten overstaan van de politie, d.d. 6 augustus 2009.
1.3
Verzoeker heeft ten aanzien daarvan het verweer gevoerd dat het consultatierecht, zoals dat voortvloeit uit de Salduz-jurisprudentie van het EHRM, is geschonden. Daartoe is het standpunt ingenomen dat verzoeker weliswaar schriftelijk afstand heeft gedaan van het consultatierecht voorafgaand aan het eerste politieverhoor maar dat niet vast is komen te staan dat die beslissing vrijwillig tot stand is gekomen. Ter beargumentering van die stelling is verwezen naar de afstandsverklaring die verzoeker heeft getekend waarin een passage is opgenomen die ertoe strekt dat indien verdachte gebruik wenst te maken van het consultatierecht hij in verzekering zal worden gesteld.1.
Naar de stelling van de verdediging is deze frase onevenredig belastend voor verzoeker geweest bij het vrijelijk maken van een beslissing ten aanzien van het consulteren van een raadsman.
1.4
Het hof heeft dit verweer verworpen met de overweging ‘dat weliswaar sprake is van een ongelukkige formulering maar dat op grond daarvan niet kan worden vastgesteld dat verzoeker niet vrij is geweest om een keuze te maken. Het hof gaat er vanuit dat met de door de raadsman aangehaalde passage bedoeld is om, indien daarvoor aanleiding is (…) versneld de procedure van de inverzekeringstelling in gang te kunnen zetten zodat niet nodeloos tijd verloren gaat en dat van die inverzekeringstelling melding kan worden gedaan aan een advocaat.’
Aldus is het hof Arnhem van oordeel dat verzoeker rechtsgeldig afstand heeft gedaan van het consultatierecht.
1.5
Verzoeker is van mening dat een aangehouden die verdachte niet of niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste politieverhoor een advocaat te raadplegen dient zonder meer tot bewijsuitsluiting te leiden. Dit beginsel leidt uitzondering in het geval dat verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend, doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht. In het onderhavige geval heeft verzoeker afstand gedaan van het consultatierecht door middel van het aanvinken van de tekst ‘Ik wens GEEN gebruik te maken van het recht tot consultatie van een advocaat voor aanvang van het verhoor’ op een formulier van de politie dat voorafgaand aan het eerste verhoor is uitgereikt aan verzoeker. Op datzelfde formulier staat tevens dat indien verdachte gebruik wenst te maken van het consultatierecht hij in verzekering zal worden gesteld.
Naar de overtuiging van verzoeker dient de verklaring om afstand van het recht op consultatie te doen in onderlinge samenhang te worden bezien met deze frasering waardoor niet langer sprake kan van ondubbelzinnig afstand van het consultatierecht kan worden gesproken.
Door te stellen dat de consequentie van het uitoefenen van het consultatierecht de inverzekeringstelling is wordt ongeoorloofde druk uitgeoefend op verzoeker waardoor de wilsvrijheid beknot wordt. Dan kan niet langer worden gesproken van ondubbelzinnige afstand van het consultatierecht.
1.6
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het oordeel van het hof — dat verzoeker vrijwillig afstand heeft gedaan van het consultatierecht — niet begrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd. De verwerping van het beroep kan geen stand houden.
Middel II
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden doordat het hof het door/namens rekwirant gevoerde verweer, kort samengevat inhoudende dat sprake is van een vormverzuim met betrekking tot de herkenning bij een fotoconfrontatie van de verzoeker door de getuige, wiens verklaring door het hof tot bewijs is gebezigd.
's‑Hofs arrest is tengevolge hiervan niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
In het kader van de bewezenverklaring van de openlijk geweldpleging zijn een groot aantal processen-verbaal gebezigd tot het bewijs. Voor wat betreft de herkenning van verzoeker tussen de openlijk geweldplegers heeft het hof navolgende bewijsmiddelen aangehaald.
2.2
Een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 4], [verbalisant 3], [verbalisant 5], [verbalisant 6], [verbalisant 2] en [verbalisant 7], d.d. 2 augustus 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
(…) ‘Later bleek dat deze jongen de verdachte [verzoeker] te zijn welke wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3], herkenden van en later getoonde foto van [verzoeker]’. (…)
De verklaring van getuige [verbalisant 2], hoofdagent van politie Gelderland-Zuid, afgelegd ter terechtzitting van het hof, d.d. 19 januari 2011, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
(…) ‘Ik weet zeker dat hij mij de woorden heeft toegevoegd die in het proces-verbaal van bevindingen staan. Ik weet het zeker. Op een gegeven moment was de afstand tussen verdachte en mij minder dan drie meter. We stonden kort op elkaar. Ik heb hem daarna niet meer gesproken. (…) Ik weet honderd procent zeker dat het in beide situaties dezelfde persoon, verdachte [verzoeker], is geweest die mij aansprak en uitdaagde. Ik zag dat aan het uiterlijk van de persoon, de manier van doen en de houding. Ik heb na het gebeuren een foto van verdachte gezien. Dat was op het politiebureau. Dat was de foto van deze verdachte, [verzoeker]’.(…)
2.3
De verdediging heeft bij het hof aangevoerd dat de fotoconfrontatie niet volgens de regels der kunst is verricht zodat daarmee de herkenning onvoldoende betrouwbaar is om tot het bewijs gebezigd te worden en voorts dat het proces-verbaal van relaas met daarin de herkenning van verzoeker door de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] niet kan worden aangemerkt als een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal doordat de dagtekening niet juist is. Op die gronden dient dit proces-verbaal niet tot het bewijs gebezigd.
2.4
Het hof heeft het standpunt verworpen door te overwegen ‘dat niet kan worden uitgesloten dat de herkenning van verzoeker van foto's door de verbalisanten later lijkt te hebben plaatsgevonden dan de sluitingsdatum van het proces-verbaal. Echter is de verbalisant [verbalisant 2] op verzoek van de raadsman ter terechtzitting van het hof als getuige gehoord en hij heeft zijn bevindingen met betrekking tot de verdachte naar het oordeel van het hof overtuigend bevestigd’.
2.5
De verzoeker stelt zich op het standpunt dat het hof onvoldoende, althans op onbegrijpelijke gronden het standpunt van de verdediging heeft verworpen en aldus de herkenning van verzoeker door de verbalisant — zowel ter terechtzitting als in het proces-verbaal van relaas — heeft gebezigd tot het bewijs.
2.6
Op grond van de stukken en naar aanleiding van het horen van de verbalisanten is volstrekt onduidelijk gebleven op welke wijze en wanneer de confrontatie met de foto van verzoeker op het politiebureau heeft plaatsgevonden. Hoewel op enig moment ter terechtzitting bij het hof door getuige verbalisant [verbalisant 3] het bestaan van een fotomap wordt genoemd kan op grond van de stukken zelfs niet vastgesteld worden of er sprake was van een enkelvoudige of meervoudige bewijsconfrontatie. Getuige verbalisant [verbalisant 2] heeft immers ter terechtzitting verklaard dat sprake zou zijn van het tonen van een A-4'tje met een foto. Nu niet getoetst kan worden of voldaan is aan de richtlijnen die geformuleerd zijn voor het uitvoeren van een dergelijke fotoconfrontatie kan aan de herkenning van verzoeker geen bewijswaarde worden toegekend.
2.7
Voorts heeft het hof miskend dat het stuk waarin die herkenning is gerelateerd, gelet op de artikel 153 van het Wetboek van Strafvordering geen proces-verbaal is. Ook om die reden het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Immers, het hof het bewijsmiddel het stuk als proces-verbaal aangemerkt, welke keuze, gelet op het verweer, zonder motivering, die ontbreekt onbegrijpelijk en tevens onjuist is.
2.8
De herkenning ter terechtzitting door getuige verbalisant [verbalisant 2] heeft niet te gelden als een enkelvoudige spiegelconfrontatie maar de richtlijnen die met betrekking daartoe zijn opgesteld kunnen wel iets over de betrouwbaarheid over de herkenning ter terechtzitting van verzoeker zeggen. Afgezien van het tijdsverloop — tussen het incident te [a-plaats] en de getuigenis ter terechtzitting zit een periode van bijna 1,5 jaar — is de bewijswaarde van een dergelijke confrontatie uiterst zwak. In strafrechtelijke procedures behoren dergelijke herkenningen geen of nauwelijks bewijswaarde te hebben.2. Als de getuige uitsluitend met één confrontatiesubject wordt geconfronteerd, is er al sprake van beïnvloeding van de getuige. Een keuze uit meerdere personen is immers niet mogelijk. Menig getuige zal er dan vanuit gaan dat de aan hem getoonde persoon degene is die moet worden herkend. Dit klemt temeer nu de getuige op de hoogte was van de veroordeling van verzoeker in eerste aanleg. Het is mogelijk dat de getuige [verbalisant 2] overwegingen als ‘hij is toch zeker niet voor niets veroordeeld’ ten grondslag hebben gelegen aan de herkenning.
2.8
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het oordeel van het hof — dat het bezig tot het bewijs van de herkenning van verzoeker door verbalisant [verbalisant 2] — niet begrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd. De verwerping van het beroep kan geen stand houden.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359a en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden nu de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Gerechtshof Arnhem zijn ingezonden.
Toelichting
3.1
Het Gerechtshof Arnhem heeft in bovenvermelde zaak d.d. 2 februari 2011 bewezenverklaard dat verzoeker zicht — kort gezegd — schuldig heeft gemaakt aan het plegen van openlijk geweld tegen goederen en personen.
3.2
Verzoeker heeft d.d. 11 februari 2011, zulks door tussenkomst van mr. M.W.G.J. IJsseldijk kantoorhoudende te Arnhem, een beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest.
3.3
De stukken van het geding zijn d.d. 21 december 2011 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen, blijkens de mededeling betekening d.d. 6 februari 2012 van uw Raad.
3.4
Uw Raad heeft in zijn arrest van 3 oktober 2000, LJN AA7309/ NJ 2000, 721 enige algemene uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. Die uitgangspunten zijn sedertdien in een reeks arresten verfijnd en aangescherpt. In het standaard arrest van de uw Raad d.d. 17 juni 2008 (LJN BD 2578, NJ 2008/358) wordt onder § 3.17 aangehaald dat in de appelfase in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter zijn binnengekomen. Onder overschrijding van de redelijke termijn is mede begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. De inzendingstermijn voor de stukken is eveneens 8 maanden (zie § 3.3.). Aan een dergelijke overschrijding van de redelijke termijn met minder dan 6 maanden dient de straf te worden verminderd met 5% (zie § 3.6.2.).
3.5
In de onderhavige zaak is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met minder dan 6 maanden, te weten ruim 2 maanden.
Verzoeker dient ten aanzien hiervan gecompenseerd te worden voor wat betreft de strafmaat.
3.6
Verzoeker verzoekt eerbiedig het bestreden arrest te vernietigen voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van de hoogte daarvan naar de gebruikelijke, hiervoor aangehaalde, maatstaf.
advocaat-gemachtigde
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑04‑2012
De letterlijke tekst luidt : ‘U heeft mij gewezen op mijn recht, om voorafgaand aan mijn eerste verhoor overleg te plegen met mijn advocaat. U heeft mij ook uitgelegd dat indien ik gebruik wens te maken van dit recht, ik conform de richtlijnen in verzekering zal worden gesteld door een hulpofficier van justitie’.
Zie Handleiding Confrontatie 2011, Adri van Amelsvoort, p. 51e.v.