Deze zaak hangt samen met de onder nr. 09/01640 tegen [medeverdachte 1] bij de Hoge Raad aanhangige strafzaak, in welke zaak ik vandaag eveneens zal concluderen.
HR, 26-10-2010, nr. 08/04999
ECLI:NL:HR:2010:BM9968
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-10-2010
- Zaaknummer
08/04999
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BM9968
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BM9968, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM9968
ECLI:NL:HR:2010:BM9968, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM9968
- Wetingang
art. 351 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2010/355
Conclusie 26‑10‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 17 november 2008 ter zake van ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof beslist tot oplegging aan de verdachte van een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van honderdtachtig uren (subsidiair negentig dagen hechtenis) en een geldboete van tienduizend euro (subsidiair tachtig dagen hechtenis).
2.
Namens de verdachte heeft D. Zeewuster, advocaat te Arnhem, beroep in cassatie ingesteld.1. Mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het hof in zijn strafmotivering ten onrechte strafbare feiten in aanmerking heeft genomen die niet zijn tenlastegelegd en evenmin ad informandum zijn gevoegd.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 1 september 2006 tot en met 31 januari 2007 te De Meern, gemeenten Utrecht tezamen en in vereniging met een ander of anderen meermalen opzettelijk heeft afgeleverd en vervoerd een hoeveelheid hashish van meer dan 30 gram hashish, zijnde hashish een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.’
3.3.
Ter motivering van de opgelegde straf heeft het hof — voor zover voor de beoordeling van het middel van belang — het volgende overwogen (blz. 5–6 van het bestreden arrest):
‘De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft in opdracht van andere personen pakketten hashish vervoerd en afgeleverd bij een bedrijventerrein. Aldaar werden de pakketten verwerkt in auto's om verder vervoerd te worden. De pakketten waren onder meer bedoeld voor de export naar Engeland. Verdachte ‘liep dan voor een bepaald gedeelte in het trasport mee’.
Verdachte heeft zich derhalve in georganiseerd verband ingelaten met de handel in drugs, welke handel tevens was gericht op het buitenland. Verdachte heeft welbewust gehandeld om er zelf financieel beter van te worden. Uit niets blijkt dat verdachte zich heeft bekommerd over de nadelige gevolgen die het in de (internationale) handel brengen van drugs heeft, niet alleen voor de gezondheid van de gebruikers ervan, maar ook voor de nationale en internationale rechtsorde. Het hof rekent de verdachte het feit dan ook zwaar aan. Ten nadele van verdachte houdt het hof tevens rekening met het feit dat verdachte heeft erkend dat hij zich al vanaf het begin van 2005 met de handel van verdovende middelen heeft bezig gehouden. Anders dan de raadsman heeft betoogd, heeft verdachte naar het oordeel van het hof geen schoon schip gemaakt. Hij heeft geen volledige openheid van zaken willen geven.
Het bovenstaande in acht nemende zou een hogere straf dan door de rechtbank is opgelegd passend en geboden zijn. In het bijzonder zou een hogere onvoorwaardelijke gevangenisstraf in aanmerking komen.
Naar het oordeel van het hof bestaat er echter aanleiding om, gelet op de hiervoor vastgestelde aanvankelijke onzorgvuldigheden in de betreffende processen-verbaal en de gang van zaken bij de politieverhoren alsmede op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij het hof acht heeft geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 17 oktober 2008, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet, en de omstandigheid dat verdachte een baan heeft met uitzicht op een vast dienstverband, een gevangenisstraf van zodanige duur op te leggen, dat verdachte het onvoorwaardelijke deel van die straf, rekening houdend met de aftrek van de door hem ondergane preventieve hechtenis, reeds heeft uitgezeten. Daarnaast zal het hof een forse werkstraf van de hierna aan te geven duur opleggen. Gelet op de omstandigheid dat verdachte handelde uit financieel gewin zal het hof tevens een geldboete opleggen.’
3.4.
Het voorgestelde middel richt zich met name tegen de hierboven aangehaalde overweging uit het bestreden arrest dat ‘[het hof] ten nadele van de verdachte […] tevens rekening [houdt] met het feit dat verdachte heeft erkend dat hij zich al vanaf het begin van 2005 met de handel van verdovende middelen heeft bezig gehouden’. Daaruit zou blijken dat het hof bij de strafoplegging strafbare feiten heeft laten meewegen die niet zijn tenlastegelegd, en zulks zonder dat aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan.
3.5.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. De verdachte in de onderhavige zaak gold als één van de verdachten in een door de Dienst nationale recherche van het Korps landelijke politiediensten uitgevoerd grootschalig onderzoek met codenaam ‘[A]’ naar (internationale) drugshandel in XTC-pillen en hasj, waarbij tevens informatie uit verschillende andere onderzoeken is betrokken. Een blik over de papieren muur leert dat de verdachte op 14 februari 2007 tegenover de politie als volgt heeft geantwoord op de hem gestelde vraag op welk moment hij bij de handel in verdovende middelen betrokken is geraakt (zie p. 11 van het proces-verbaal van verhoor met nr. 27-001256):
‘Bedoel je dat ik daarmee begonnen ben of dat ik bij iemand terecht ben gekomen. Dat was begin 2005. Via [betrokkene 1] en een vriend van [betrokkene 2] die vroeg of ik een loods kon regelen om plantjes te doen, zo is het begonnen.’
Het aan de verdachte tenlastegelegde feit betreft enkel diens aandeel in de handel in hasj in de periode van 1 september 2006 tot en met 31 januari 2007. Niettemin zijn de verklaringen die de verdachte tegenover de politie heeft afgelegd over zijn betrokkenheid bij andere feiten in hoger beroep zijdelings aan de orde gekomen (zie p. 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 november 2008):
‘De verdachte verklaart —zakelijk weergegeven— als volgt:
(…)
Ik ben mij ervan bewust dat ik fout ben geweest. Ik heb verklaard wat mijn rol is geweest. Ik werd verdacht van betrokkenheid bij de productie van en handel in XTC. Hiervoor ben ik ook voorgeleid. Bij mijn verhoren ben ik door de recherche vele uren verhoord. Dat heeft mij gebroken.
De voorzitter wijst mij erop dat ik tegenover de politie wel meer heb verklaard dan alleen met betrekking tot het tenlastegelegde feit, zoals over [betrokkene 1], [betrokkene 3] en het zeiljacht [B]. Ik ben niet betrokken geweest bij het feit, waarvoor ik ben voorgeleid. Over mijn betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit heb ik volledige openheid van zaken gegeven.
De raadsman wijst erop dat de zaken waarop de voorzitter doelt niet zijn tenlastegelegd.
De voorzitter wijst erop dat de tenlastelegging ruimer kan worden opgevat, in die zin dat het de handel in hashish betreft, dat hij slechts refereert aan de verklaringen van verdachte zelf en dat de financiële zaken van verdachte niet opgehelderd zijn.’
3.6.
Voor zover het hof met zijn overweging dat ten nadele van de verdachte rekening wordt gehouden met het feit dat deze heeft erkend zich al vanaf het begin van 2005 met de handel van verdovende middelen te hebben beziggehouden inderdaad strafbare feiten bij de strafoplegging heeft willen betrekken die niet zijn tenlastegelegd, getuigt deze overweging zonder meer een onjuiste rechtsopvatting.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 november 20042. kan worden afgeleid dat de rechter in zijn strafmotivering uitsluitend in de volgende gevallen strafbare feiten die niet zijn tenlastegelegd in aanmerking mag nemen:
- (1)
De strafbare feiten zijn door het openbaar ministerie ad informandum gevoegd en het begaan daarvan is door de verdachte ter terechtzitting of elders erkend.
- (2)
De strafbare feiten kunnen gelden als omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde feiten zijn begaan. De vermelding in de strafmotivering dient ter nadere uitwerking van dergelijke door de rechter in aanmerking genomen en uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken omstandigheden.
- (3)
De verdachte is voor deze strafbare feiten eerder onherroepelijk veroordeeld en vermelding daarvan in de strafmotivering dient ter nadere uitwerking van verdachtes persoonlijke omstandigheden, waarvan in het bijzonder zijn strafrechtelijk verleden.
3.7.
Geen van deze gevallen doet zich hier echter voor. In de onderhavige zaak heeft geen voeging van feiten ad informandum plaatsgevonden en het uittreksel uit de justitiële documentatie van 17 oktober 2008 vermeldt — zoals het hof in het bestreden arrest ook zelf heeft overwogen — geen onherroepelijke veroordelingen voor drugsgerelateerde delicten. 's Hofs verwijzing naar strafbare feiten die (zouden) zijn begaan voorafgaand aan de in de tenlastelegging vermelde periode kan evenmin dienen ter nadere uitwerking van de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan, aangezien de vraag of en zo ja, op welke wijze deze strafbare feiten met het bewezenverklaarde feit in verband staan door het bestreden arrest volledig open wordt gelaten.3.
3.8.
Een andere lezing van 's hofs eerdergenoemde strafmaatoverweging is echter ook denkbaar en ligt m.i. meer in de rede. In dit verband is noodzakelijk de betreffende overweging te bezien in samenhang met de overwegingen die daarop volgen (zie p.2 van het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 november 2008):
‘Ten nadele van verdachte houdt het hof tevens rekening met het feit dat verdachte heeft erkend dat hij zich al vanaf het begin van 2005 met de handel van verdovende middelen heeft bezig gehouden. Anders dan de raadsman heeft betoogd, heeft verdachte naar het oordeel van het hof geen schoon schip gemaakt. Hij heeft geen volledige openheid van zaken willen geven.’
Blijkens een pleitnota die is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 november 2008, heeft de raadsman van de verdachte bij die gelegenheid onder meer het volgende aangevoerd (p. 16 van de pleitnota):
- ‘79.
Tot slot is nog het volgende relevant. Cliënt heeft geen relevante antecedenten en u dient hem dan ook te beschouwen als ‘first offender’. Daar komt bij dat hij uiteindelijk m.u.v. een aantal zaken, met grote openheid heeft verklaard. Hij heeft met de verbalisanten zijn aandeel bij de handel in hasj uitvoerig doorgeakkerd en heeft geen blad voor de mond genomen. Hij heeft ook over een groot aantal zaken verklaard die op dat moment nog niet bekend waren of geen relevantie hadden voor deze concrete strafzaak. Kortom, hij wilde daadwerkelijk schoon schip maken.’
Tegen deze achtergrond laat de gewraakte strafmaatoverweging zich m.i. lezen als onderdeel van de verwerping van een strafmaatverweer. Het hof ziet in de door de verdachte gekozen procesopstelling in het [A]-onderzoek, — welk onderzoek, als gezegd, tal van feiten tot onderwerp heeft gehad die in casu niet zijn tenlastegelegd — een persoonlijke omstandigheid die voor de strafoplegging relevant is. Verdachte heeft niet volledig schoon schip gemaakt, zodat strafvermindering niet aangewezen is. Aldus beschouwd geeft de strafmotivering van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zij niet onbegrijpelijk.
4.
Het middel faalt m.i.. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑10‑2010
LJN AQ8466, NJ 2005, 274,m.nt. Schalken.
Vgl. HR 18 december 2007, LJN BB4955, NJ 2008, 405,m.nt. Borgers; het al genoemde HR 2 november 2004, NJ 2005, 274, en HR 27 november 2001, LJN AD4286.
Uitspraak 26‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. De rechter mag bij de strafoplegging rekening houden met een door verdachte erkend ad info feit, of een feit dat kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het strafbare feit is begaan, dan wel wanneer verdachte voor dat feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Het door het Hof in aanmerking genomene voldoet hier niet aan zodat de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Opmerking verdient dat ‘s Hofs overweging m.b.t. de erkenning van verdachte dat hij zich al vanaf begin 2005 met de handel in drugs heeft beziggehouden kennelijk niet is bedoeld ter staving van het oordeel dat verdachte geen “schoon schip” heeft gemaakt, aangezien het verband tussen het een en het ander niet zonder meer begrijpelijk is.
26 oktober 2010
Strafkamer
nr. 08/04999
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 17 november 2008, nummer 21/000062-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof bij de strafoplegging ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd strafbare feiten in aanmerking heeft genomen die niet zijn tenlastegelegd noch ad informandum zijn gevoegd.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 september 2006 tot en met 23 januari 2007 te De Meern, gemeente Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen meermalen opzettelijk heeft afgeleverd en vervoerd een hoeveelheid hashish van meer dan 30 gram hashish, zijnde hashish een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II."
2.3. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde straf het volgende overwogen:
"De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld wegens het tenlastegelegde feit tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden met aftrek.
De rechtbank Utrecht heeft de verdachte veroordeeld wegens het tenlastegelegde feit tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, een werkstraf voor de duur van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis en een geldboete van € 10.000,-. Verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechtbank is opgelegd.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft in opdracht van andere personen pakketten hashish vervoerd en afgeleverd bij een bedrijventerrein. Aldaar werden de pakketten verwerkt in auto's om verder vervoerd te worden. De pakketten waren onder meer bedoeld voor de export naar Engeland. Verdachte "liep dan voor een bepaald gedeelte in het transport mee".
Verdachte heeft zich derhalve in georganiseerd verband ingelaten met de handel in drugs, welke handel tevens was gericht op het buitenland. Verdachte heeft welbewust gehandeld om er zelf financieel beter van te worden. Uit niets blijkt dat verdachte zich heeft bekommerd over de nadelige gevolgen die het in de (internationale) handel brengen van drugs heeft, niet alleen voor de gezondheid van de gebruikers ervan, maar ook voor de nationale en internationale rechtsorde. Het hof rekent de verdachte het feit dan ook zwaar aan. Ten nadele van verdachte houdt het hof tevens rekening met het feit dat verdachte heeft erkend dat hij zich al vanaf het begin van 2005 met de handel van verdovende middelen heeft bezig gehouden. Anders dan de raadsman heeft betoogd, heeft verdachte naar het oordeel van het hof geen schoon schip gemaakt. Hij heeft geen volledige openheid van zaken willen geven.
Het bovenstaande in acht nemende zou een hogere straf dan door de rechtbank is opgelegd passend en geboden zijn. In het bijzonder zou een hogere onvoorwaardelijke gevangenisstraf in aanmerking komen.
Naar het oordeel van het hof bestaat er echter aanleiding om, gelet op de hiervoor vastgestelde aanvankelijke onzorgvuldigheden in de betreffende processen-verbaal en de gang van zaken bij de politieverhoren alsmede op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij het hof acht heeft geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 17 oktober 2008, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet, en de omstandigheid dat verdachte een baan heeft met zicht op een vast dienstverband, een gevangenisstraf van zodanige duur op te leggen, dat verdachte het onvoorwaardelijk deel van die straf, rekening houdend met de aftrek van de door hem ondergane preventieve hechtenis, reeds heeft uitgezeten. Daarnaast zal het hof een forse werkstraf van de hierna aan te geven duur opleggen. Gelet op de omstandigheid dat verdachte handelde uit financieel gewin zal het hof tevens een geldboete opleggen."
2.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter op zichzelf vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit
- wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en - in een geval als het onderhavige waarin de verdachte ter terechtzitting is verschenen - op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
- wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
- wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
2.5. Het Hof heeft bij de strafoplegging ten nadele van de verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat hij heeft erkend dat hij zich al vanaf het begin van 2005 met de handel in verdovende middelen heeft beziggehouden. In aanmerking genomen dat niet blijkt dat aan de voorwaarden voor afdoening van een ad informandum gevoegd feit is voldaan, dat uit het zich bij de stukken bevindend Uittreksel Justitiële Documentatie niet blijkt dat de verdachte onherroepelijk is veroordeeld voor de handel in verdovende middelen en evenmin dat het bedoelde feit redelijkerwijs kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, is de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Daarbij verdient opmerking dat 's Hofs overweging dat het rekening houdt met de erkenning van de verdachte, kennelijk niet is bedoeld ter staving van het oordeel dat de verdachte geen 'schoon schip' heeft gemaakt, aangezien het verband tussen het een en ander niet zonder meer begrijpelijk is.
2.6. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 26 oktober 2010.