HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.
HR, 08-12-2020, nr. 19/01939
ECLI:NL:HR:2020:1958
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-12-2020
- Zaaknummer
19/01939
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1958, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:944
ECLI:NL:PHR:2020:944, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1958
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑06‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0391
NJ 2021/100 met annotatie van J.M. ten Voorde
Uitspraak 08‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Steekincident op metrostation Postjesweg in Amsterdam, waarbij minderjarige meisjes zijn betrokken. Medeplegen poging tot doodslag (art. 47 jo. 287 Sr) en openlijke geweldpleging met lichamelijk letsel tot gevolg (art. 141.2 Sr). Aanhouding zaak, art. 496a Sv. Is rechter, ingeval niet “beide ouders” van minderjarige verdachte ttz. zijn verschenen en geen sprake is van één van in art. 496a.3 Sv omgeschreven uitzonderingssituaties, verplicht om o.g.v. art. 496a.1 Sv behandeling van zaak aan te houden? O.g.v. art. 496a.1 Sv moet (behoudens in lid 3 omschreven uitzonderingssituaties) behandeling van zaak worden aangehouden indien “de ouders” van een van misdrijf verdachte minderjarige in gebreke blijven om op tz. te verschijnen. Een redelijke en met bedoeling van wetgever en eisen van praktische hanteerbaarheid strokende wetstoepassing brengt mee dat dit voorschrift alleen ziet op het geval dat geen van beide ouders is verschenen. Dat vindt bevestiging in parlementaire stukken, i.h.b. het daarin opgenomen standpunt van regering dat desbetreffende regeling aan rechter de ruimte verschaft om verschijningsplicht “naar de geest van de wet” uit te voeren door behandeling van zaak “in de regel” niet aan te houden “als één van beide ouders afwezig is” en dat met dergelijke “pragmatische” toepassing van verschijningsplicht goede afweging wordt gemaakt tussen “belang (...) bij een snelle afdoening van [de] strafzaak” en “belang van de aanwezigheid van ouders”. Middel berust op onjuiste rechtsopvatting. Volgt verwerping. Samenhang met 19/02082 J.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01939 J
Datum 8 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 april 2019, nummer 23-001238-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde straf van jeugddetentie betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 496a lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) op de terechtzitting van 1 april 2019 de behandeling van de zaak niet heeft aangehouden terwijl de vader van de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen. Het voert daartoe aan dat ingeval niet “beide ouders” van de minderjarige verdachte ter terechtzitting zijn verschenen, de rechter op grond van artikel 496a lid 1 Sv verplicht is tot aanhouding van de behandeling van de zaak, tenzij sprake is van één van de in artikel 496a lid 3 Sv omschreven uitzonderingssituaties.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 april 2019 houdt in dat onder meer de verdachte, haar raadsman en haar moeder ter terechtzitting zijn verschenen. Het proces-verbaal houdt niet in dat de vader van de verdachte ter terechtzitting is verschenen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat hij niet aanwezig was. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat het hof heeft geoordeeld dat aanhouding op één van de in artikel 496a lid 3 Sv genoemde gronden achterwege kon blijven.
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang, die ingevolge artikel 501 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn.
- Artikel 496 lid 1 Sv:
“De ouders of de voogd zijn verplicht tot bijwoning van de terechtzitting. Zij worden daartoe opgeroepen. Bij de oproeping wordt hun kennisgegeven, dat, indien zij niet aan deze verplichting voldoen, het gerecht hun medebrenging kan gelasten.”
- Artikel 496a Sv:
“1. Indien de ouders of voogd van een van misdrijf verdachte minderjarige in gebreke blijven op de terechtzitting te verschijnen beveelt het gerecht de aanhouding van de zaak tegen een bepaalde dag en beveelt het tevens hun oproeping. Het gerecht stelt voorafgaand aan zijn beslissing de verdachte, de officier van justitie en het slachtoffer dat ter terechtzitting aanwezig is, in de gelegenheid zich uit te laten over de wenselijkheid van aanhouding.
2. Het gerecht kan bij het bevel tot oproeping een bevel tot medebrenging verlenen, indien het de aanwezigheid van een of beide ouders dan wel de voogd bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting noodzakelijk acht. Het gerecht kan dit bevel ook geven in het geval van de behandeling van de zaak van een van overtreding verdachte minderjarige.
3. Het gerecht kan slechts bevelen dat het onderzoek niet wordt aangehouden, en dat een bevel tot medebrenging niet wordt verleend indien:
a. het aanstonds een van de uitspraken bedoeld in artikel 349, eerste lid, doet,
b. de ouders of voogd geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland hebben, of
c. de aanwezigheid van een of beide ouders niet in het belang van de minderjarige wordt geacht.”
2.4.1
Op grond van artikel 496a lid 1 Sv moet - behoudens in de in lid 3 omschreven uitzonderingssituaties - de behandeling van de zaak worden aangehouden indien “de ouders” van een van misdrijf verdachte minderjarige in gebreke blijven om op de terechtzitting te verschijnen. Een redelijke en met de bedoeling van de wetgever en de eisen van praktische hanteerbaarheid strokende wetstoepassing brengt mee dat dit voorschrift alleen ziet op het geval dat geen van de beide ouders is verschenen. Dat vindt bevestiging in de parlementaire stukken, zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 29 tot en met 38, 40 en 41, in het bijzonder in het daarin opgenomen standpunt van de regering dat de desbetreffende regeling aan de rechter de ruimte verschaft om de verschijningsplicht “naar de geest van de wet” uit te voeren door de behandeling van de zaak “in de regel” niet aan te houden “als één van beide ouders afwezig is” en dat met een dergelijke “pragmatische” toepassing van de verschijningsplicht een goede afweging wordt gemaakt tussen “het belang (...) bij een snelle afdoening van [de] strafzaak” en het “belang van de aanwezigheid van ouders” (Kamerstukken I 2011/12, 30 143, nr. I, p. 4).
2.4.2
Gelet op wat hiervoor is overwogen faalt het cassatiemiddel, reeds omdat het berust op een onjuiste rechtsopvatting.
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde jeugddetentie van 300 dagen, waarvan 110 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde jeugddetentie;
- vermindert deze in die zin dat deze 286 dagen, waarvan 110 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 2020.
Conclusie 13‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Jeugdzaak. Steekincident Postjesweg. Verschijningsplicht ouder(s), art. 496 en 496a Sv. De AG gaat nader in op de vraag naar de toepasselijkheid van art. 496a Sv ingeval een van beide ouders niet is verschenen. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 19/02082 (niet gepubl.).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/01939 J
Zitting 13 oktober 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1 ] 2002,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
De verdachte is bij arrest van 15 april 2019 door het gerechtshof Amsterdam wegens onder 1 primair “medeplegen van poging tot doodslag” en onder 2 “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft”, veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 300 dagen, waarvan 110 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof beslist op een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij en aan de verdachte dienovereenkomstig een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
De zaak hangt samen met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte ] , met zaaknummer 19/02082. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
4. Het hof heeft het volgende vastgesteld.
5. Het gaat in deze zaak om een steekincident op metrostation Postjesweg in Amsterdam op 24 juli 2017, waarbij minderjarige meisjes waren betrokken. De aanleiding hiervoor was een ruzie op social media tussen de aangeefster [benadeelde] en de medeverdachte [medeverdachte ] . De aangeefster heeft de medeverdachte uitgedaagd om elkaar op het metrostation te treffen. De medeverdachte heeft deze uitdaging aanvaard en is samen met haar tweelingzus [betrokkene 1] en de verdachte naar de metrohalte gegaan om daar te vechten. De verdachte zou, indien nodig, aan het gevecht deelnemen. De verdachte had vernomen dat de aangeefster een mes zou meenemen. [betrokkene 1] had onderweg een mes opgehaald, dat eveneens naar het metrostation werd meegenomen. Op het metrostation kwam het vrijwel direct tot een gevecht, waarbij de aangeefster drie keer is gestoken. De aangeefster is in de borst, buik en heup gestoken. Het hof heeft vastgesteld dat zowel de verdachte als [betrokkene 1] met het mes hebben gestoken. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag en openlijk in vereniging geweld plegen, met lichamelijk letsel als gevolg.
De middelen
6. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte en haar mededaders het slachtoffer met een mes in de borst, buik en heup hebben gestoken, waarbij het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging, inhoudende dat de verdachte niet heeft gestoken, zonder dat het hof in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot de afwijking van dit standpunt hebben geleid.
7. Ter terechtzitting in hoger beroep van 1 april 2019 heeft de verdachte, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende verklaard:
“Eenmaal aangekomen op de Postjesweg zijn wij naar beneden gelopen. Er waren al een paar meiden van de groep van [benadeelde] aanwezig; zij kwamen schreeuwend op ons aflopen. Het volgende moment was iedereen aan het vechten. Ik heb [medeverdachte ] en [benadeelde] op elkaar zien liggen met [betrokkene 1] en nog een vriendin erbij. Zij waren verwikkeld in een soort worsteling. Ik stond hier ongeveer anderhalve meter van af. [benadeelde] heeft wel echt uitgehaald met een vuist richting [medeverdachte ] . Het duurde niet lang, omdat iedereen hen uit elkaar trok. Toen [medeverdachte ] nog op de grond lag, arriveerde de politie al. Ik ben toen samen met [betrokkene 1] , [medeverdachte ] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] naar boven gelopen. Boven op het perron kwam er nog een meisje van de groep van [benadeelde] achter ons aan; zij heeft [medeverdachte ] nog een keer geslagen. Ik heb op het perron niets van een mes gezien. U houdt mij voor dat uit het dossier naar voren lijkt te komen dat ik een mes zou hebben gekregen. Ik wil daar geen antwoord op geven. U vraagt mij of ik een mes aan [betrokkene 3] heb gegeven en of hij het mes heeft weggegooid. Ik wil hier ook geen antwoord op geven. Ik weet niets van een mes. Ik ken geen [betrokkene 4] . U houdt mij voor dat [medeverdachte ] heeft gezegd dat wij de hele tijd met zijn drieën waren. Ik zeg u: [medeverdachte ] en [betrokkene 1] waren de hele tijd met zijn tweeën en zij hebben een verhaal gemaakt. U houdt mij het OVC gesprek (…) voor waarin, naar het lijkt, gesproken wordt over messen. Er waren daar geen messen. Dat ik gezegd heb dat ik heb gestoken, is grootspraak geweest. Ik weet niet waarom ik dat heb gezegd. Alles is zo snel gegaan en niemand heeft echt gezien wat er gebeurde. Het klopt ook niet dat ik mijn verhaal heb veranderd. Ik heb vanaf het begin consistent verklaard. U houdt mij het OVC gesprek voor zoals weergegeven op pagina 230 van het dossier. Ik volg het niet meer. Ik heb al twee keer verklaard dat wat uit de OVC gesprekken naar voren komt, grootspraak is geweest.”
8. Voorts houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 april 2019 in dat de raadsman het woord heeft gevoerd aan de hand van zijn op voorhand toegestuurde pleitnotities, die aan het proces-verbaal zijn gehecht. Deze pleitnotities houden onder meer (kort gezegd) in dat de raadsman heeft aangevoerd dat de verklaring van de verdachte dat zij heeft gestoken slechts grootspraak was en dat er voor de juistheid van die verklaring geen objectief steunbewijs was te vinden in het dossier. Ook heeft de raadsman gewezen op verklaringen van ooggetuigen. Voorts heeft hij betoogd dat de enige belastende verklaringen afkomstig waren van de medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte ] . Volgens de raadsman waren deze verklaringen onderling tegenstrijdig, ongeloofwaardig en onaannemelijk. De medeverdachten hadden er volgens hem alle belang bij in strijd met de waarheid de verdachte te belasten om henzelf te ontlasten. De raadsman kwam tot de conclusie dat er niet voldoende (overtuigend) bewijs was dat de verdachte de aangeefster zou hebben gestoken en/of zou hebben geslagen.
9. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1: zij op 24 juli 2017 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet met haar mededaders naar [benadeelde] is toegegaan, waarna zij en haar mededaders vervolgens [benadeelde] met een mes in de borst, buik en heup hebben gestoken.
2: zij op 24 juli 2017 te Amsterdam met anderen op de openbare weg, de Postjesweg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde] , welk geweld bestond uit het met een mes steken in de buik, borst en heup van [benadeelde] , en dit door haar gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten een steekwond voor [benadeelde] ten gevolge heeft gehad.”
10. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende, in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2017157658-1 van 25 juli 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina 0018 e.v.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van de aangeefster [benadeelde] .
Vandaag 24 juli 2017 omstreeks 16:00 uur ben ik naar aanleiding van een ruzie meerdere keren met een mes gestoken. Dit was ter hoogte van metrohalte Postjesweg te Amsterdam. De aanleiding van deze ruzie was een reactie op Snapchat. Ik heb via het account van [betrokkene 5] naar [medeverdachte ] (het hof begrijpt: [medeverdachte ]) gestuurd: “16:00 uur Postjesweg”. Zij stuurde gelijk terug: “Ik ben er”. Vervolgens ben ik met samen met [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 9] en [betrokkene 10] naar de metrohalte van de Postjesweg gegaan. Toen wij aan kwamen lopen, zag ik [medeverdachte ] al staan. Zij was samen met [betrokkene 1] (haar tweelingzus), een klein meisje (het hof begrijpt: de verdachte), [betrokkene 11] en een jongen uit de buurt. Mijn tante [betrokkene 5] liep in snelle pas vooruit. [medeverdachte ] rende richting [betrokkene 5] . Ik zag dat ze [betrokkene 5] wilde slaan, maar ik was [medeverdachte ] voor en trok/sloeg haar omlaag. [medeverdachte ] probeerde mij toen te slaan maar ik pakte haar bij haar trui vast en slingerde haar op de grond. Tegelijkertijd was volgens mij het kleine meisje mij aan het slaan, maar ik was alleen maar gefocust op [medeverdachte ] . Ik weet niet wat er daarna precies gebeurde, maar ik voelde een stoot in mijn onderbuik. Daarna hielden mensen ons uit elkaar. Ik voelde pijn aan mijn linkerborst en vlak boven mijn onderbroek. Ik zag dat ik bloedde en besefte gelijk dat ik was gestoken.
2. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2017157658-40 van 25 juli 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3] , doorgenummerde pagina 0028 e.v.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [benadeelde] , zakelijk weergegeven:
Ik had [medeverdachte ] aan haar trui vast, terwijl zij op de grond zat. Ik denk dat [betrokkene 1] een meter naast mij stond. Het kleine meisje (het hof begrijpt: de verdachte) stond achter haar. Ik zag vanuit mijn ooghoek dat [betrokkene 1] iets vast had, maar niet wat. Ik zag ook dat zij in mijn richting steek-bewegingen maakte. Vlak erna voelde ik pijn in mijn onderbuik. Gelijk erna werden we uit elkaar gehaald. Ik zag direct dat ik gestoken was en keek naar [betrokkene 1] . Ik zag dat zij het mes vasthield en zij rende naar boven samen met het kleine meisje en [medeverdachte ] .
3. Een geschrift, te weten een forensisch geneeskundige verklaring van 24 juli 2017, opgemaakt door drs. K. Bakker, Forensisch arts GGD Amsterdam, doorgenummerde pagina 0038 e.v.
Dit geschrift houdt onder meer in als verklaring van de arts, zakelijk weergegeven:
Betreft: [benadeelde] , vrouw, geboren [geboortedatum 4] 2002, datum letselbeschrijving 24 juli 2017.
Lichaamsdeel: borst
Soort: steekwond. Vrij diepe steekwond, die door de huid tot in het borstklierweefsel gaat.
Lichaamsdeel: buik
Soort: steekwond
Lichaamsdeel: heup
Soort: steekwond
4. Een proces-verbaal onderzoek telefoon met nummer 2017157658 van 28 juli 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] , doorgenummerde pagina 76 e.v.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verbalisant, zakelijk weergegeven:
De mobiele telefoon van [benadeelde] is in beslag genomen. Ik heb een onderzoek naar de data van de telefoon ingesteld. Ik heb daarbij de volgende passages van chatgesprekken van WhatsApp aangetroffen.
Groepsgesprek genaamd ‘Deze slet’.
From [001] @ s.whatsapp.net (gebruiker [benadeelde] )
24-7-2017 12:06:45
We gaan zo fighten
From [001] @s.w hatsapn.net 24-7-2017 12:17:33
Kom je
From [001] @.s.whatsaop.net 24-7-2017 12:17:40
Ik ben [benadeelde]
From [001] @s.whatsapp.net 24-7-2017 12:17:54
Posjesweg 4 uur
5. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2017157658-6 van 24 juli 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , doorgenummerde pagina 0005 e.v.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaringen van de verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 24 juli 2017 hoorden wij een melding om te gaan naar het metrostation Postjesweg te Amsterdam, alwaar een steekpartij zou hebben plaatsgevonden. Toen wij over de Postjesweg reden, zagen wij bij het metrostation Postjesweg drie jonge dames wegrennen. Toen wij het station naderden, zagen wij een aantal personen onder aan het station staan. Wij zagen dat deze personen de wegrennende dames aanwezen. Wij hebben twee van de drie dames weten in te sluiten. Deze twee dames bleken later te zijn genaamd:
[betrokkene 1] geboren op [geboortedatum 2] 2001 te [geboorteplaats] .
[medeverdachte ] geboren op [geboortedatum 3] 2001 te [geboorteplaats] .
6. Een proces-verbaal uitkijken beelden GVB metrostation Postjesweg met nummer 2017257658 van 25 juli 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7] , doorgenummerde pagina’s 0053 e.v.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 24 juli 2017 omstreeks 16:00 uur heeft op en nabij metrostation Postjesweg te Amsterdam een steekincident plaatsgevonden. Ik heb de bewakingsbeelden van het metrostation uitgekeken.
15:54:15 [medeverdachte ] en [betrokkene 1] , [betrokkene 11] en [verdachte] komen met de metro aan op station Postjesweg te Amsterdam. Ze lopen in de richting uitgang van het perron.
15:54:42 Zij komen de trap af. [betrokkene 12] komt er even later bij. [betrokkene 1] voelt op enig moment op haar rug. Even later loopt zij met haar zus en [verdachte] naar de uitgang en lijkt haar hemd bij haar onderrug te bollen.
15:57:06 [betrokkene 1] komt weer in beeld. In haar rechterhand heeft zij een lang donkerkleurig voorwerp, gelijkend op een mes. Dit voorwerp verstopt zij weer onder haar shirt, achter bij haar onderrug. Hierna vluchten [medeverdachte ] , [betrokkene 1] en [verdachte] en rennen via de roltrap naar het perron.
15:59:24 Zij rennen het perron op, richting het midden.
15:59:05 [verdachte] haalt met haar rechterhand kennelijk iets uit de rechterzak van haar jas. Ze neemt [betrokkene 12] mee naar de linkerzijde van het perron. Waarschijnlijk geeft zij iets aan [betrokkene 12] , die het aanpakt met zijn rechterhand
15:59:08 15:59:08 Met een zwaaibeweging gooit [betrokkene 12] iets weg.
7. Een proces-verbaal uitwerking opname vertrouwelijke communicatie (OVC) d.d. 09.08.2017. Terugreis: Amsterdam-Nijmegen met nummer 2017157658 van 19 september 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8] , doorgenummerde pagina 286 e.v.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 9 augustus 2017 zijn [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1] ) en [verdachte] gelicht voor een raadkamerzitting te Amsterdam. Hiervoor zijn zij vervoerd van de RJJI de Hunnerberg naar Amsterdam en weer terug. Tijdens het vervoer is de vertrouwelijke communicatie tussen beide verdachten opgenomen. Ik heb de OVC van de terugreis (Amsterdam-Nijmegen) uitgeluisterd en in dit proces-verbaal verwerkt:
[betrokkene 1] : ik heb [medeverdachte ] dr verhoor gelezen. Ze zeiden tegen haar: je weet niet hoe [betrokkene 1] aan dat mes is gekomen? Toen zei ze: Nee ik vroeg haar wel hoe kwam je eigenlijk aan dat mes. Toen zei ze: het was via een jongen, via snap ofzo. Terwijl zij precies weet van wie.
[betrokkene 1] : Daarom oh ja zei ze nog, hun zeiden: hebben jullie nog dingen met elkaar afgesproken toen jullie daar heen gaan? Nee, [medeverdachte ] vroeg nog wel of we gingen vechten en ik zei dat we daar heen gingen om te praten. Terwijl [medeverdachte ] zei: we gaan gewoon praten, toen zei zij (het hof begrijpt [medeverdachte ]) toch: Nee we gaan matten.
8. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 1 april 2019.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik wist één dag voor het incident van een ruzie tussen [medeverdachte ] en [benadeelde] , maar ik wist er niet veel over. Ik wist dat zij ruzie hadden gemaakt op Instagram omdat [benadeelde] [medeverdachte ] en [betrokkene 1] had uitgelachen op Snapchat. Ik wist dat [benadeelde] met een hele groep meiden naar het metrostation Postjesweg zou komen. [medeverdachte ] en [betrokkene 1] hebben mij gevraagd of ik aan hun kant stond en of ik meeging naar de Postjesweg. Eenmaal aangekomen op de Postjesweg zijn wij naar beneden gelopen. Er waren al een paar meiden van de groep van [benadeelde] aanwezig; zij kwamen schreeuwend op ons aflopen. (Na het incident beneden) ben ik met [betrokkene 1] , [medeverdachte ] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] naar boven gelopen.
9. Een proces-verbaal van verhoor met nummer PL1300-2017157658-71 van 1 augustus 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] en [verbalisant 7] , doorgenummerde pagina 2027 e.v.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven:
Ik had dus ruzie met haar een tijdje. Die dag zei ze dus via haar vriendin [betrokkene 5] haar account ‘kom naar de Postjesweg’. [verdachte] had het account van mijn zus geopend. We hoorden dat [benadeelde] (het hof begrijpt telkens: de aangeefster [benadeelde]) een mes zou meenemen en wij hadden daarom ook een mes meegenomen. We wachtten op het moment dat [benadeelde] en haar vriendinnen ons begonnen aan te vallen. [verdachte] zou vechten met degene die er daarna nog bij zou komen. Ik wist dit omdat ze dat heeft gezegd nog voordat [benadeelde] op ons af kwam gelopen. Ze zei dat we gewoon één op één moesten vechten en als het nodig is zou zij bijspringen.
10. De verklaring van getuige [betrokkene 1] , ter terechtzitting in hoger beroep op 24 januari 2019.
Deze verklaring van de getuige houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
De voorzitter geeft een samenvatting van de verklaring van de getuige [betrokkene 1] die zij zojuist heeft afgelegd in de zaak van [medeverdachte ] : Jij hebt vanmorgen verklaard dat [verdachte] jou apart heeft genomen en op de telefoon heeft laten zien dat een vriend van haar een mes aanbood vanwege de ruzie met [benadeelde] . Jij hebt ook verklaard dat [verdachte] wist dat [benadeelde] messen zou meenemen en dat [verdachte] toen gezegd heeft dat zij ook een mes wilde meenemen. Vervolgens ben jij met [verdachte] naar die bewuste vriend toegegaan. Vervolgens zijn jullie naar de De Vlugtlaan gegaan.
Antwoord getuige: dat klopt. Daar blijf ik bij.
11. Een proces-verbaal van verhoor met nummer PL1300-2017157658-75 van 2 augustus 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] en [verbalisant 10] , doorgenummerde pagina 1027 e.v.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring [medeverdachte ] , zakelijk weergegeven:
Toen we naar Nijmegen werden gebracht, waren we met zijn drieën in één busje en we konden met elkaar praten. Ik vroeg aan [betrokkene 1] en [verdachte] wie haar had neergestoken. [betrokkene 1] vertelde dat zij [benadeelde] twee keer diep had neergestoken, één keer in haar borst en één keer in haar zij. [verdachte] heeft [benadeelde] één keer gestoken in haar heup. [verdachte] en [betrokkene 1] hebben samen een mes geregeld.
12.Een proces-verbaal uitwerking OVC d.d. 01.08.2017. Heenreis: Nijmegen - Amsterdam met nummer 2017157658 van 11 augustus 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7] , doorgenummerde pagina 228 e.v.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 1 augustus 2017 zijn [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1] ) en [verdachte] (verder: [verdachte] ) gelicht voor verhoor en vervoerd van JJI De Hunnerberg te Nijmegen naar Amsterdam. Tijdens deze heenreis is de vertrouwelijke communicatie tussen beiden opgenomen.
[betrokkene 1] : Ja, maar die messen. Ze zien dat we die hebben weggegooid. Onv.. Ik heb dr hier... onv... bij dr hart.
[verdachte] : Ik heb dr hier gestoken.
[verdachte] : je ziet zelfs dat ik een mes weggooi. Maar ik zei nee dat klopt niet. Ik gooide een papiertje weg haha.
13. Een proces-verbaal uitwerking OVC d.d. 01.08.2017. Terugreis Amsterdam - Nijmegen met nummer 2017157658 van 25 september 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8] , doorgenummerde pagina 272 e.v.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 01 augustus 2017 zijn de verdachten [betrokkene 1] en [verdachte] gelicht voor verhoor. Hiervoor zijn zij vervoerd van de RJJI De Hunnerberg naar Amsterdam. De opgenomen vertrouwelijke communicatie van de terugreis heb ik uitgeluisterd en in dit proces-verbaal verwerkt.
[betrokkene 1] en [verdachte] ( [verdachte] ) worden na elkaar in de bus geplaatst.
[verdachte] : je zegt gewoon eerlijk tegen je advocaat dat je gestoken hebt toch? Ja ik ook.
14. Een proces-verbaal uitwerking LIVE Instagram [betrokkene 1] met nummer 2017157658 van 20 oktober 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8] , doorgenummerde pagina 333 e.v.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verbalisant, zakelijk weergegeven:
De live beelden van het Instagram van [betrokkene 1] zijn opgenomen en door mij bekeken en beluisterd. Ik herken [betrokkene 1] op de beelden van Live Instagram. Hieruit bleek het volgende:
In het begin van de live chat wordt het volgende gezegd: “ik ben geen [medeverdachte ] , ik ben [betrokkene 1] ”. Ze reageert vervolgens op de chats op haar Instagram.
Ewa crimineel
Waar heb je dr gestoken?
[betrokkene 1] : in haar borst en in haar buik en mijn vriendin in haar zij.”
11. Voorts bevat het bestreden arrest de volgende bewijsoverweging:
“Bewijsoverweging
Op 24 juli 2017 heeft het latere slachtoffer [benadeelde] (hierna: [benadeelde] ) medeverdachte [medeverdachte ] (hierna: [medeverdachte ] ) op haar social media account uitgedaagd om elkaar om 16.00 uur die dag te ontmoeten op metrostation Postjesweg in Amsterdam. [medeverdachte ] was toen samen met haar zus [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1] ) en de verdachte. [medeverdachte ] las die uitdaging op de telefoon van de verdachte en heeft de uitdaging geaccepteerd. Vervolgens zijn zij gedrieën naar de Postjesweg gegaan om te gaan ‘matten’; de verdachte zou meevechten, indien nodig. De verdachte was hiervan op de hoogte evenals van de ruzie tussen [medeverdachte ] en [benadeelde] die de aanleiding vormde voor de ontmoeting op de Postjesweg. Blijkens een op [benadeelde] ’s telefoon aangetroffen groepsgesprek met de naam “Deze slet” was (ook) zij van plan om met [medeverdachte ] te gaan vechten. [medeverdachte ] , [betrokkene 1] en de verdachte hadden vernomen dat [benadeelde] een mes zou meenemen. Om die reden had [betrokkene 1] ook een mes meegenomen naar het metrostation. Dit mes had zij op weg naar de Postjesweg opgehaald. [medeverdachte ] , [betrokkene 1] en de verdachte waren de hele tijd samen, nadat [medeverdachte ] de uitdaging van [benadeelde] had ontvangen.
Aangekomen op het metrostation Postjesweg bleek [benadeelde] in het gezelschap van andere personen en kwam het vrijwel direct tot een gevecht tussen de groep van de verdachte en de groep van [benadeelde] . Tijdens dat gevecht is [benadeelde] in ieder geval door [betrokkene 1] met een mes gestoken, in welk gevecht zij drie keer is geraakt, te weten in de borst, de buik én de heup. Direct daarna zijn alle drie naar het metroperron gerend en heeft de verdachte aan een derde een mes gegeven die dit vervolgens heeft weggegooid.
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte met [betrokkene 1] en [medeverdachte ] naar de Postjesweg is gegaan, wetende dat deze daar een fysiek gevecht aan zouden gaan met [benadeelde] , een en ander in verband met een ruzie tussen [medeverdachte ] en [benadeelde] , terwijl ook de verdachte indien nodig aan het gevecht zou deelnemen.
Ook is duidelijk - hoewel de verdachte dat ontkent - dat zij wist dat [betrokkene 1] een mes bij zich had.
De verdachte heeft verklaard dat zij op verzoek van de medeverdachten naar de Postjesweg is meegegaan en dat zij daar een worsteling heeft waargenomen tussen de beide groepen. Zij zou zelf op ongeveer anderhalve meter afstand van de worsteling hebben gestaan en hieraan niet hebben deelgenomen, laat staan dat zij zou hebben gestoken.
Het hof volgt haar hierin niet en overweegt als volgt. [benadeelde] heeft verklaard dat zij, terwijl zij met [medeverdachte ] in gevecht was, werd geslagen door een klein meisje dat kort bij haar en achter [betrokkene 1] stond; uit de context blijkt dat dit de verdachte moet zijn geweest. [benadeelde] voelde een stoot en pijn in haar onderbuik, waarna de vechtenden uit elkaar werden gehaald en de verdachte, [betrokkene 1] en [medeverdachte ] wegrenden. [benadeelde] besefte kort daarna dat zij was gestoken.
Het voorgaande duidt erop dat ook de verdachte [benadeelde] heeft gestoken. Dat vindt bevestiging in een Instagram Live gesprek van [betrokkene 1] waarin zij heeft gemeld dat zij [benadeelde] in haar borst en in haar buik heeft gestoken en dat haar vriendin [benadeelde] in haar zij heeft gestoken. Nog overtuigender zijn de OVC-gesprekken tussen [betrokkene 1] en de verdachte van 1 augustus 2017. Daarin is respectievelijk te beluisteren: ( [betrokkene 1] ) Ik heb d’r hier gestoken ...bij d’r hart. (verdachte): ik heb d’r hier gestoken, en (verdachte:) jij zegt gewoon eerlijk tegen je advocaat dat je gestoken hebt toch? Ja ik ook. Dat de verdachte dit enkel zou hebben gezegd ‘uit grootspraak’, acht het hof niet aannemelijk.
Aldus staat vast dat [benadeelde] door [betrokkene 1] en de verdachte is gestoken, terwijl zij samen met [medeverdachte ] en in het bezit van een mes naar de Postjesweg zijn gegaan om een fysieke confrontatie met [benadeelde] aan te gaan. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte aldus in nauwe en bewuste samenwerking, want bij de uitvoering nauw betrokken, met die anderen gehandeld en heeft zij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [benadeelde] door de gedragingen van haar en/of [betrokkene 1] zou komen te overlijden. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen van poging tot doodslag bewezen.
Het hof acht gelet op al het vorengaande ook de openlijke geweldpleging bewezen, waarbij de verdachte aan [benadeelde] ook zelf letsel heeft toegebracht.”
12. De rechter die in afwijking van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt tot een bewezenverklaring komt, dient op de voet van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Ook als het naar voren gebrachte, door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak niet beargumenteerd wordt weerlegd, kan zich het geval voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.1.
13. Voor zover het middel de klacht inhoudt dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op het standpunt dat uit de door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden blijkt dat de verdachte niet heeft gestoken, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in zijn bewijsoverweging uitdrukkelijk aandacht besteed aan de lezing van de verdachte en gemotiveerd waarom het deze niet aannemelijk acht. Het hof heeft verder de verklaringen van de medeverdachten [betrokkene 1] (bewijsmiddelen 9 en 10) en [medeverdachte ] (bewijsmiddel 11) tot het bewijs gebezigd en de OVC-gesprekken tussen [betrokkene 1] en de verdachte betrokken in zijn bewijsoverwegingen. De redenen voor afwijking van het standpunt van de verdediging ten aanzien van de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen liggen daarmee besloten in de gebezigde, voor de verwerping van dat standpunt relevante bewijsmiddelen, in samenhang bezien met de bewijsoverweging.2.Het hof heeft daarbij de bewijsmiddelen in hun onderlinge samenhang besproken. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Het hof was niet gehouden op ieder detail van het aangevoerde in te gaan. Bovendien stond het het hof vrij om gedeelten van de verklaringen van [betrokkene 1] tot het bewijs te bezigen en andere gedeelten weg te laten. Tot een verdergaande motivering van de selectie en waardering van het voorhanden materiaal was het hof niet gehouden. Art. 359, tweede lid, Sv noopte het hof aldus niet tot een nadere motivering.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het onderzoek ter terechtzitting van 1 april 2019 in strijd met art. 496 en 496a Sv niet heeft aangehouden, terwijl de vader van de verdachte niet was verschenen, en het hof niet ambtshalve heeft vastgesteld dat sprake was van een van de in art. 496a, derde lid, Sv vermelde omstandigheden op grond waarvan het hof had mogen bevelen dat het onderzoek niet werd aangehouden.
16. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende over het procesverloop.
17. Op 24 januari 2019 vond in hoger beroep een onderzoek ter terechtzitting in de onderhavige zaak plaats. Daarbij waren, naast de verdachte en haar raadsman, (onder meer) de vader en de broer van de verdachte aanwezig. De moeder van de verdachte woonde de terechtzitting niet bij. Het hof heeft op die zitting de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris in verband met nader onderzoek en het onderzoek ter terechtzitting geschorst tot de terechtzitting van 1 april 2019, met bevel tot oproeping van een tolk Arabisch voor de moeder van de verdachte en met aanzegging aan (onder meer) de vader en de broer van de verdachte. Ter terechtzitting van 1 april 2019 is het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing. Op de terechtzitting van 1 april 2019 was de vader van de verdachte niet aanwezig. De moeder was daar wel aanwezig, in gezelschap van de zus van de verdachte. Omdat de moeder de Nederlandse taal niet (voldoende) beheerste, vond bijstand van een tolk plaats.
18. Volgens de steller van het middel had het hof ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht dat een grond als bedoeld in art. 496a Sv van toepassing was op grond waarvan het hof had mogen bevelen dat het onderzoek niet zou worden aangehouden en dat een bevel medebrenging niet zou worden verleend. Het hof was volgens de steller van het middel verplicht deze vaststelling ambtshalve te doen. De niet-naleving van de desbetreffende voorschriften leidt volgens de raadsman tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting.
Geen cassatie
19. Op een drietal gronden meen ik dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
20. In de eerste plaats volgt uit het voorafgaande dat tijdens de gehele terechtzitting in hoger beroep hetzij de vader hetzij de moeder van de verdachte aanwezig was. Over de afwezigheid van de moeder op de terechtzitting van 24 januari 2019 wordt in cassatie niet geklaagd. Nu het gaat om een situatie waarin het onderzoek is hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing, komt het mij voor dat zich hier ten aanzien van de vader niet zonder meer de situatie voordoet waarop art. 496a Sv doelt. De vader is immers in elk geval op 24 januari 2019 niet in gebreke gebleven op de terechtzitting te verschijnen.
21. In de tweede plaats merk ik op dat de verdachte met ingang van [geboortedatum 1 ] 2020 meerderjarig is . Ingevolge art. 488, derde lid, Sv, in verbinding met art. 501 Sv, geldt de verplichte aanwezigheid van ouders slechts zolang de verdachte minderjarig is . Na eventuele terugwijzing van de zaak naar het hof, bestaat geen verplichting meer voor de ouders om te verschijnen. Daarmee heeft de verdachte geen rechtens te respecteren belang bij de klacht.3.Hiermee is het lot van het cassatiemiddel beslecht.
22. Daarbij komt het volgende. In aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de verdachte aldaar is verschenen en werd bijgestaan door een raadsman, doch niet blijkt dat door of namens de verdachte aldaar is verzocht om aanhouding van de zaak teneinde de aanwezigheid van beide ouders ter terechtzitting te realiseren, komt het mij voor dat daarover niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd.4.
23. Uit het voorafgaande volgt dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Omdat het middel niettemin een voor de rechtspraktijk van belang zijnde vraag opwerpt, ga ik over tot een inhoudelijke bespreking. Daarbij staat centraal de vraag hoe het wettelijk systeem van de artikelen 496 en 496a Sv moet worden begrepen ingeval ter terechtzitting een van beide ouders afwezig is . Daarbij concentreer ik mij op de situatie waarin beide ouders van de verdachte zijn opgeroepen tot het bijwonen van de terechtzitting, terwijl slechts een van hen ter terechtzitting verschijnt.
Het wettelijk kader
24. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang, die op grond van art. 501 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn5.:
“Art. 496 Sv
1. De ouders of de voogd zijn verplicht tot bijwoning van de terechtzitting. Zij worden daartoe opgeroepen. Bij de oproeping wordt hun kennisgegeven, dat, indien zij niet aan deze verplichting voldoen, het gerecht hun medebrenging kan gelasten.
(…)
Art 496a Sv
1. Indien de ouders of voogd van een van misdrijf verdachte minderjarige in gebreke blijven op de terechtzitting te verschijnen beveelt het gerecht de aanhouding van de zaak tegen een bepaalde dag en beveelt het tevens hun oproeping. Het gerecht stelt voorafgaand aan zijn beslissing de verdachte, de officier van justitie en het slachtoffer dat ter terechtzitting aanwezig is , in de gelegenheid zich uit te laten over de wenselijkheid van aanhouding.
2. Het gerecht kan bij het bevel tot oproeping een bevel tot medebrenging verlenen, indien het de aanwezigheid van een of beide ouders dan wel de voogd bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting noodzakelijk acht. Het gerecht kan dit bevel ook geven in het geval van de behandeling van de zaak van een van overtreding verdachte minderjarige.
3. Het gerecht kan slechts bevelen dat het onderzoek niet wordt aangehouden, en dat een bevel tot medebrenging niet wordt verleend indien:
a. het aanstonds een van de uitspraken bedoeld in artikel 349, eerste lid, doet,
b. de ouders of voogd geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland hebben, of
c. de aanwezigheid van een of beide ouders niet in het belang van de minderjarige wordt geacht.”
25. Art. 496, eerste lid, Sv formuleert een verplichting voor ouders6.van minderjarige verdachten de terechtzitting bij te wonen. Zij worden daartoe opgeroepen. Art. 496a Sv bevat een regeling voor de situatie waarin ouders in gebreke blijven op de terechtzitting te verschijnen. Uit het imperatief geformuleerde art. 496a, eerste lid, Sv kan worden afgeleid dat als ‘de ouders’ niet zijn verschenen, de rechter dient over te gaan tot aanhouding van de zaak tot een bepaalde dag en tot oproeping van de ouders. Daarbij kan een bevel tot medebrenging worden gegeven indien de rechter de aanwezigheid van ‘een of beide ouders’ bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting noodzakelijk acht. In het derde lid zijn drie gronden opgenomen op grond waarvan de rechter kan ‘bevelen’ dat het ‘onderzoek niet wordt aangehouden’. Daarvan is vooral de derde omstandigheid van belang: de terechtzitting kan worden voortgezet indien de aanwezigheid van een of beide ouders niet in het belang van de minderjarige wordt geacht.
26. In de ambtelijke eindversie van het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering is een verschijningsplicht voor ‘de ouder’ opgenomen. Indien de opgeroepen ouder niet op de terechtzitting verschijnt, kan de rechter het onderzoek van de zaak voor bepaalde tijd schorsen en de hernieuwde oproeping van de ouder bevelen. De desbetreffende artikelen luiden:
“Artikel 6.1.33 [496]
1. Bij de berechting door de meervoudige kamer of de kinderrechter wordt de ouder opgeroepen in persoon op de terechtzitting te verschijnen. Bij berechting door de kantonrechter kan de ouder worden opgeroepen. In het bevel tot oproeping wordt de ouder erop gewezen dat de rechter, indien de ouder niet aan deze verplichting voldoet, zijn medebrenging kan bevelen. In de oproeping wordt opgave gedaan van het feit dat de verdachte wordt tenlastegelegd.
2. Nadat de verdachte en de aanwezige getuige en deskundigen zijn verhoord, wordt de ouder in de gelegenheid gesteld het woord te voeren. De ouder kan inbrengen wat tot verdediging kan dienen en opmerkingen maken over de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de verdachte.
3. De rechter kan bevelen dat de ouder de zittingzaal zal verlaten, opdat de verdachte, een getuige of een deskundige in zijn afwezigheid zal worden verhoord. Na zijn terugkeer in de zittingzaal wordt de ouder direct meegedeeld wat is voorgevallen, tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten.
Artikel 6.1.34 [496a]
1. Indien de opgeroepen ouder niet op de terechtzitting verschijnt, kan de rechter het onderzoek van de zaak voor bepaalde tijd schorsen en de hernieuwde oproeping van de ouder bevelen. Voordat de rechter het onderzoek schorst, hoort hij de verdachte, de officier van justitie en het slachtoffer dat op de terechtzitting aanwezig is .
2. De rechter kan de medebrenging van de ouder bevelen.”
27. Opvallend is dat de wetgever de rechter meer vrijheid lijkt te laten om niet te schorsen dan uit de tekst van het huidige art. 496a Sv voortvloeit. Aanhouding is in de voorgestelde tekst niet langer het uitgangspunt. Toch valt in de memorie van toelichting te lezen dat de voorgestelde artikelen inhoudelijk overeenkomen met de artikelen 496, eerste, vierde en vijfde lid, en 496a Sv.7.
28. Voor de beoordeling van de speelruimte die de rechter naar huidig recht heeft ingeval een van de ouders in gebreke blijft te verschijnen, is het van belang de totstandkomingsgeschiedenis van de hiervoor weergegeven bepalingen te belichten.
Parlementaire geschiedenis
29. Aan de invoering van de verschijningsplicht van ouders in strafzaken tegen minderjarige verdachten is een bewogen parlementaire behandeling vooraf gegaan. De verschijningsplicht is bij amendement van de Kamerleden Wolfsen en Çörüz toegevoegd aan het wetsvoorstel ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces. Het doel dat de indieners voor ogen stond was het vergroten van de verantwoordelijkheid van de ouders voor het gedrag van hun kind en het verminderen van de gedragsproblematiek van de minderjarige. Door de initiatiefnemers is benadrukt dat indien twee personen met het gezag belast zijn, beiden verplicht zijn te verschijnen, maar dat de rechter een eventuele last tot medebrenging kan beperken tot één van hen.8.
30. Het oorspronkelijk voorstel kwam er kort gezegd op neer dat ouders die het gezag uitoefenen van een van misdrijf verdachte minderjarige verplicht zijn te verschijnen en dat, indien zij in gebreke blijven, het gerecht het onderzoek aanhoudt en hun medebrenging beveelt. Van dit bevel tot medebrenging kon slechts worden afgezien indien van hen geen woon- of verblijfplaats bekend is of sprake was van bijzondere omstandigheden. Te denken valt daarbij aan gevallen waarin de ouders in het buitenland verblijven of met de minderjarige geen of een slechte relatie hebben.9.Ook is tijdens een wetgevingsoverleg de vraag gesteld of de indieners menen dat beide ouders altijd moeten verschijnen of dat het ook een van de ouders mag zijn in de situatie dat een kind twee ouders heeft. Deze vraag is door een lid van de vaste commissie voor Justitie beantwoord met de reactie dat het de rechter is die bepaalt of het van belang is of beide ouders aanwezig zijn.10.
31. De toenmalig minister van Justitie Hirsch Ballin kwam in een brief aan de Tweede Kamer tot de slotsom dat hij het amendement moest ontraden. Hij wees daartoe op het risico van aanhoudingen en het navenant toenemen van de doorlooptijd van de strafzaken. Hij vervolgde:
“Iedereen is het erover eens dat juist bij jeugd snelheid van groot belang is met het oog op de effectiviteit van de afdoening. Ik kan het doel dat de indieners met het amendement hebben tot op zekere hoogte wel onderschrijven, maar het opnemen van een verplichting zoals hier voorgesteld, laat aan de rechter nauwelijks ruimte om deze in het concrete geval met wijsheid toe te passen. Zij gaat te ver, omdat zij vrijwel automatisch aanhouding voorschrijft. Aanhoudingen betekenen verlies van kostbare zittingscapaciteit en zijn voor slachtoffers nog extra teleurstellend, als men zich op een inhoudelijke behandeling heeft voorbereid.”11.
32. Niettemin nam de Tweede Kamer eind 2007 het amendement met algemene stemmen aan.12.Na afronding van de behandeling in de Tweede Kamer heeft ook de Raad voor de rechtspraak in een ongevraagd advies zijn grote zorgen geuit over de gevolgen van het aannemen van het amendement. Kern van de kritiek was dat het voorstel de rechter onvoldoende ruimte biedt om in het belang van het kind de behandeling van de zaak direct voort te zetten buiten aanwezigheid van de ouders. Het voorstel was zo imperatief geformuleerd dat wanneer een van de ouders niet aanwezig is de rechter de zitting zou moeten aanhouden om de niet verschenen ouder in de gelegenheid te stellen alsnog te komen. Dit zou een vertraging van het stafproces meebrengen die niet in het belang van de minderjarige kon zijn. Daarbij kwam dat de wijziging volgens de Raad onnodig was omdat in de praktijk reeds in de overgrote meerderheid van de gevallen een van de ouders ter terechtzitting in de strafzaak tegen de minderjarige verdachte aanwezig was en reeds de mogelijkheid tot aanhouding bestond.13.
33. Tijdens de plenaire behandeling in de Eerste Kamer heeft het debat over de verschijningsplicht zich voortgezet.14.Aan de orde kwamen de vragen voor welk probleem een oplossing werd gezocht en of de indieners van het amendement hebben overzien welke de onbedoelde en ongewenste gevolgen daarvan zijn. Ook de situatie waarin een van de ouders niet ter terechtzitting aanwezig is , kreeg de aandacht. Zo wees Quik-Schuijt (SP) erop dat in het voorgestelde amendement stond “de ouders”, en dat de vraag was: “waarom beide ouders?”. Het Kamerlid verzuchtte: “Laat het verder alsjeblieft aan de rechter over!”.15.Van Bijsterveld (CDA) constateerde eensgezindheid dat het amendement “vrij star” en bovendien “vrij ongelukkig” was geformuleerd en vroeg aandacht voor de situatie waarin een van de ouders aanwezig is en aanhouding onwenselijk is :
“De vraag is of uitstel van de zitting ook achterwege kan blijven als slechts één van de ouders aanwezig is . Het kan dan gaan om een puur praktische reden, maar bijvoorbeeld ook om verstoorde verhoudingen tussen beide ouders. In beide gevallen zal het belang van de minderjarige en ook van de overige procesdeelnemers niet met uitstel gebaat zijn. Volgens de tekst van het wetsvoorstel en de bedoeling van de indieners gaat het toch steeds om beide ouders. Positieve beantwoording van de vraag is volgens ons gewenst, maar lijkt dus strijdig met de bedoeling van de indieners en de letter van de wet.”16.
34. Op deze vragen is – kort samengevat – een duidelijk antwoord uitgebleven. De minister zegde toe met de Raad voor de Rechtspraak in gesprek te gaan en vervolgens zijn visie in een brief neer te leggen. De Hoge Raad zal volgens hem uiteindelijk moeten oordelen over de uitleg van de wettelijke bepalingen en zal daarbij de wetsgeschiedenis betrekken, waarvan de genoemde brief deel zal uitmaken.17.
35. De mondelinge behandeling in de Eerste Kamer en het advies van de Raad voor de rechtspraak hebben geleid tot nader beraad en tot herformulering van de oorspronkelijk voorgestelde wetsbepaling, bij een nota van wijziging in een ander aanhangig wetsvoorstel, dat heeft geleid tot het huidige art. 496a Sv. De novelle werd voorgesteld “met het oog op een voor de rechtspraktijk werkbare regeling waarin de wens van de wetgever weliswaar duidelijk tot uitdrukking komt, maar niettemin ruimte wordt geschapen voor een redelijke wetstoepassing”.18.De toelichting op het voorgestelde art. 496a Sv luidt:
“De hoofdregel is opgenomen in artikel 496 Sv., dat bepaalt dat de ouders van een minderjarige verdachte voor de terechtzitting worden opgeroepen, om hun in staat te stellen aan te voeren wat als verdediging van de minderjarige kan dienen. Een oproeping is geen vrijblijvende invitatie aan de ouders om te verschijnen, maar markeert een behandeling van een aanklacht tegen de minderjarige waarop hij zich ten overstaan van de rechter moet verantwoorden.
Artikel 496a Sv. regelt wat moet gebeuren als de ouders geen gevolg hebben gegeven aan de oproeping en niet ter terechtzitting zijn verschenen. Het eerste lid bepaalt dat bij niet verschijning van de ouders in een misdrijfzaak, aanhouding van de zaak en hernieuwde oproeping van de ouders volgen. In het tweede lid is opgenomen dat het bevel tot oproeping kan worden gecombineerd met een bevel tot medebrenging; In het derde lid zijn de uitzonderingen op de hoofdregel van het eerste lid opgenomen.
Geen nieuwe oproeping volgt als: 1) de zaak niet inhoudelijk wordt behandeld; 2) geen vaste woon- of verblijfplaats van de ouders bekend is of 3) de aanwezigheid van (een van) de ouder(s) niet in het belang van de minderjarige wordt geacht.”
36. Tijdens de daarop volgende mondelinge behandeling in de Eerste Kamer heeft minister Hirsch Ballin benadrukt dat met de novelle een poging is gedaan een voor de praktijk werkbare regeling in de wet neer te leggen. De wens van de wetgever komt daarin tot uitdrukking, terwijl ruimte wordt geschapen voor een redelijke wetstoepassing en om in de concrete omstandigheden, gehoord de wel aanwezige procesdeelnemers, te beoordelen of het aanhouden van de zaak en het geven van een bevel tot medebrenging zinvol is . Ten aanzien van de derde in art. 496a, derde lid, Sv genoemde grond, te weten de omstandigheid dat de aanwezigheid van een of beide ouder(s) niet in het belang van het kind wordt geacht, merkte de minister het volgende op. Het belang van de minderjarige wordt volgens de minister ook gediend met een tijdige berechting. Op die grond kan de rechter afzien van het horen en naar de zitting doen brengen van de ouders.19.Het wetsvoorstel is vervolgens zonder stemming aangenomen.
37. Na de invoering en inwerkingtreding van art. 496 en 496a Sv is de discussie over de reikwijdte van de verschijningsplicht voor ouders, met name over de vraag of de aanwezigheid van beide ouders wordt vereist, niet verstomd. De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) ging er in zijn advies van 14 maart 2011 vanuit dat de verschijningsplicht geldt voor beide ouders en voorspelde dat dit in de praktijk op veel praktische bezwaren zou stuiten. De RSJ beval aan de verschijningsplicht ongedaan te maken, dan wel verschijning voor slechts een ouder verplicht te stellen.20.Ook Hepping, Weijers en Rap veronderstelden dat de wettelijke regeling een verschijningsplicht voor beide ouders behelst. Uit hun onderzoek kwam naar voren dat in de periode 2009-2010 in 84% van de gevallen ten minste één ouder aanwezig was op de zitting. Zij betoogden dat de verschijningsplicht voor beide ouders niet reëel en niet terecht is : “Het verdient dan ook aanbeveling dat de rechter met het oog op de realiteit en gelet op het allereerste belang in jeugdzaken, namelijk dat van het kind, en gelet op lid 3 sub c van art. 496a Sv, ervan afziet de zitting aan te houden indien één van beide ouders bij de zitting ontbreekt.”.21.
38. Op 16 februari 2011 is aan de Eerste en Tweede Kamer een (beoogd) ex ante evaluatierapport aangeboden over de verschijningsplicht.22.Dit rapport was het resultaat van een toezegging van minister Hirsch Ballin tijdens de behandeling in Eerste Kamer, dat niet is afgewacht en dus pas na de inwerkingtreding van de wet is uitgebracht.23.In het rapport staat onder meer dat de schatting op dat moment is dat in ongeveer tachtig tot negentig procent van de gevallen ten minste één ouder aanwezig is en in ongeveer zeventig procent beide ouders, dat de meerderheid van de geïnterviewde vertegenwoordigers van de meest betrokken instellingen (openbaar ministerie, Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en Raad voor de Rechtspraak) betwijfelt of een verplichting de juiste oplossing is voor het probleem van de afwezigheid en dat de verwachting is dat een verplichting op sommige ouders een averechts effect kan hebben.24.Naar aanleiding van deze bevindingen zijn door de vaste commissie voor Justitie vragen gesteld aan de minister. Daartoe behoorde de vraag of de minister met de commissieleden van mening was “dat, indien RvdK, OM, of de rechter tot de conclusie komen dat aanhouding van de zitting al dan niet met bevel tot medebrenging van de ouders niet in het belang van de minderjarige is te achten, voldaan is aan het bepaalde in art. 496a lid 3 onder c?”.25.
39. Nog voordat de toenmalig minister van Justitie had gereageerd op de brief van de commissie, werd op 13 maart 2012 het ex post evaluatierapport aan de Tweede Kamer aangeboden, waarin de uitvoering van de verschijningsplicht voor ouders is geëvalueerd.26.In dit rapport wordt gesteld dat de meeste ouders al naar de zitting kwamen voordat sprake was van een verschijningsplicht. De onderzoekers achten de voordelen van de aanwezigheid van de tweede ouder beperkt. In bepaalde gevallen kan de verplichte aanwezigheid van beide ouders averechts werken op de participatie van de jongere. Geconstateerd wordt op basis van interviews met ketenpartners dat wanneer een van de ouders niet verschijnt, de zaak in de regel niet wordt aangehouden:27.
“De verschijningsplicht wordt op dit punt niet uitgevoerd zoals de wetgever heeft bedoeld, aangezien het genoemde derde lid breder wordt toegepast dan door de wetgever is bedoeld. Indien één van de ouders niet ter zitting verschijnt, wordt de zaak in de regel niet aangehouden. Indien geen van de gezaghebbenden aanwezig is , wordt meestal wel aangehouden. De eerste reden voor het doorgaan met de zaak, ondanks de afwezigheid van ouders, is dat aanhouden onwenselijk wordt geacht voor de verdachte, die dan nog langer op de uitspraak moet wachten. Dit belang van het kind wordt groter geacht dan het mogelijk positieve effect dat de aanwezigheid van de tweede ouder ter zitting zou kunnen hebben indien de zaak zou worden aangehouden. (…)
De verschijningsplicht wordt op bepaalde punten anders uitgevoerd dan de wetgever heeft bedoeld. De belangrijkste verschillen zijn dat de rechter een zaak minder vaak aanhoudt wegens de afwezigheid van een ouder en dat de rechter minder vaak een bevel tot medebrenging van de ouder(s) uitvaardigt dan op basis van de wet zou worden verwacht. De oorzaak is tweeledig. Ten eerste verwachten professionals ongewenste neveneffecten van het aanhouden - en daarmee vertragen - van een zaak en van het gedwongen medebrengen van ouders. Het mogelijke positieve effect van de aanwezigheid van de tweede ouder bij de zitting wordt in veel zaken kleiner geacht dan het mogelijke negatieve effect van het aanhouden van de zaak en een eventueel bevel tot medebrenging. De rechter anticipeert dus op de vooraf verwachte nadelen van de verschijningsplicht. De voorziene ongewenste neveneffecten zijn daarmee kleiner dan oorspronkelijk - in de ex ante evaluatie - verondersteld. (…)
2.4.2 Afwegingen rondom aanhouden
171 Wanneer bij aanvang van de behandeling van de zaak uit de inventarisatie van aanwezigen blijkt dat één of beide ouders niet aanwezig zijn, besteedt de rechter hier ter zitting niet altijd expliciet aandacht aan. Enkele jeugdofficieren en een rechter gaven aan dat uit het raadsrapport of andere stukken vaak al duidelijk is waarom de ouder(s) afwezig is (zijn). In die gevallen heeft de rechter geen aanleiding om expliciet naar de redenen voor afwezigheid te vragen. Een andere rechter en een officier geven als mogelijke verklaring dat niet altijd wordt gevraagd naar de reden van afwezigheid omdat er toch geen consequenties aan afwezigheid van één ouder worden verbonden. (…)
174 Uit de observaties blijkt dat de afweging om al dan niet aan te houden bij afwezigheid van één ouder niet altijd expliciet (uitgesproken) wordt gemaakt. Dit leiden we af uit de beperkte aandacht die wordt besteed aan een afwezige ouder en de schijnbare vanzelfsprekendheid waarmee regelmatig wordt doorgegaan met de zitting, zonder overleg met de officier en de advocaat over een eventuele aanhouding.(…)
175 Of al dan niet wordt aangehouden hangt ten eerste af van of één of twee ouders afwezig zijn. Ook speelt de rol van de afwezige ouder mee in de situatie rondom de jongere.
1. Indien één gezaghebbende ouder aanwezig is , wordt niet aangehouden, tenzij de aanwezige ouder zelf niet de verzorger is . Ook als de aanwezige ouder niet in staat is om zitting te volgen door taalproblemen, kan dit een reden zijn voor aanhouding. Volgens jeugdofficieren wordt ook aangehouden als de reden voor afwezigheid van één ouder niet overtuigt en de rechter het idee heeft dat die ouder op afstand wordt gehouden, of als er andere specifieke bijzonderheden zijn waardoor men de tweede ouder per se wil horen; (…)
178 Het beschreven ‘aanhoudingsbeleid’ lijkt breder gangbaar te zijn dan alleen in de onderzochte arrondissementen. In het landelijk overleg van jeugdofficieren is aan vertegenwoordigers van dertien arrondissementen de volgende stelling voorgelegd: ‘bij aanwezigheid van één ouder gaat de zaak in principe door’. Daarop antwoordden allen bevestigend.
179 Naast de reden van het belang voor de jongere bij een snelle afdoening, is volgens de officieren een reden dat aanhouden bij aanwezigheid van één ouder niet wordt gezien als een ‘werkbare’ manier om de verschijningsplicht uit te voeren. (…)
180 Een strikte uitvoering van de wet zoals vooraf werd bedoeld, wordt dus zowel onwenselijk als onwerkbaar geacht.”
40. In reactie op dit evaluatierapport heeft toenmalig staatssecretaris van Veiligheid en Justitie Teeven een brief aan de Tweede Kamer gestuurd, waarin wordt ingegaan op de bevindingen van het ex post evaluatierapport. De beleidsreactie komt erop neer dat in de praktijk de rechter de strafzaak in de regel niet aanhoudt als een van beide ouders afwezig is en dat de verschijningsplicht op dit punt niet naar de letter, maar naar de geest van de wet wordt uitgevoerd. Volgens de staatssecretaris biedt de wet daartoe de ruimte:28.
“Op basis van het onderzoek constateer ik dat de verschijningsplicht na inwerkingtreding (1 januari 2011) geleidelijk en goed is ingevoerd. Volgens het onderzoek wordt de verschijningsplicht niet geheel overeenkomstig de bedoeling van de wetgever uitgevoerd. De wetgeving is echter een levend instrument dat niet alleen wordt gevormd door de bedoeling van de wetgever, maar ook door de wijze waarop de rechter de wet in de concrete omstandigheden interpreteert en door jurisprudentie. Ik stel op basis van het onderzoek vast dat de rechter de verschijningsplicht op een pragmatische wijze toepast. Hij maakt zijn eigen afweging in welke gevallen het belang van het kind zwaarder moet wegen dan de aanwezigheid van beide ouders. De wet laat daartoe ruimte.
Met het op deze wijze uitvoeren van de verschijningsplicht wordt naar mijn oordeel een goede en verantwoorde afweging gemaakt tussen enerzijds de noodzaak om ouders meer bij de strafzaak van hun kind te betrekken, en anderzijds het belang dat het kind bij hun aanwezigheid heeft en zijn belang bij een berechting binnen redelijke termijn, zoals nog nader is gepreciseerd in de zogenaamde Kalsbeeknormen. Ik onderken dat het de voorkeur heeft dat beide ouders aanwezig zijn bij de terechtzitting van hun minderjarig kind, maar het is begrijpelijk dat rechters dit niet in alle gevallen afdwingen. Feitelijke problemen van ouders die niet verschijnen, vanwege verplichtingen op hun werk, zorg voor kleinere kinderen of ziekte, of definitieve verwijdering tussen een ouder en zijn zoon of dochter kunnen niet ontkend worden. Ten slotte moet niet uit het oog worden verloren dat uitstel veelal niet in het belang van het slachtoffer is .”
41. Ook antwoordde de staatssecretaris op de door de Eerste Kamer reeds bij gelegenheid van het ex ante evaluatierapport gestelde vragen als volgt:29.
“Uw Kamer vraagt of ik haar mening deel dat de verschijningsplicht niet naar de letter maar naar de geest moet worden uitgevoerd, indien sprake is van negatieve gevolgen voor de minderjarige verdachte. Uit de evaluatie blijkt dat de rechter de verschijningsplicht pragmatisch toepast. Dit houdt in dat hij per geval beoordeelt of de afwezigheid van (één van) de ouders moet leiden tot aanhouding van de strafzaak. Hij weegt dit af tegen het belang dat de minderjarige verdachte heeft bij een snelle afdoening van zijn strafzaak. Dit betekent in de praktijk dat de rechter de strafzaak meestal aanhoudt indien beide ouders afwezig zijn, en in de regel niet aanhoudt als één van beide ouders afwezig is . De verschijningsplicht wordt op dit punt dus niet naar de letter, maar naar de geest van de wet uitgevoerd. De wet laat de rechter die ruimte. Met het op deze wijze uitvoeren van de verschijningsplicht maakt de rechter naar mijn oordeel een goede afweging tussen het belang van het kind en het belang van de aanwezigheid van ouders.”
Balans
42. Uit het voorafgaande blijkt dat het amendement dat door de Tweede Kamer is aangenomen en waarbij een verschijningsplicht voor ouders van minderjarige verdachten is geïntroduceerd geen rustig bezit is geweest. Door leden van de Eerste Kamer, bewindslieden, adviesinstanties, de Raad voor de Rechtspraak en in de literatuur is het belang benadrukt van een werkbare regeling, die de rechter speelruimte biedt om een afweging te maken tussen de belangen die pleiten voor aanhouding en de belangen bij een tijdige berechting. In verband met ernstige bezwaren die in de Eerste Kamer werden geopperd tegen het aangenomen amendement, heeft een novelle de scherpe kantjes daarvan afgehaald “met het oog op een voor de rechtspraktijk werkbare regeling” en is ruimte gecreëerd voor een “redelijke wetstoepassing”.
43. Duidelijk is dat een dergelijke redelijke wetstoepassing de rechter ruimte zal moeten geven maatwerk te leveren. Alom wordt onderkend dat ten behoeve van de minderjarige verdachte – en het slachtoffer – een tijdige berechting van belang is .30.De behoefte aan een wettelijke voorziening die de rechter afwegingsruimte biedt, doet zich in het bijzonder gevoelen in de situatie waarin een van beide ouders wel ter terechtzitting is verschenen.
44. Tegen die achtergrond verdient het aanbeveling de imperatief geformuleerde eerste zin van art. 496a, eerste lid, Sv aldus uit te leggen dat deze slechts betrekking heeft op de situatie waarin geen van beide ouders ter terechtzitting is verschenen. Hoewel de verschijningsplicht zoals neergelegd in art. 496 Sv betrekking heeft op beide ouders, brengt een redelijke wetsuitleg mee dat de (in beginsel) verplichte aanhouding als bedoeld in art. 496a, eerste lid, Sv slechts geldt in geval van afwezigheid van beide ouders. De tekst van de wet biedt ruimte voor deze uitleg. Ingevolge het eerste lid van art. 496a Sv geldt de verplichting tot aanhouding immers indien “de ouders” in gebreke blijven op de terechtzitting te blijven. Anders dan in het tweede en derde lid van art. 496a Sv, wordt in het eerste lid niet de formulering “een of beide ouders” gebruikt. Dat grammaticale verschil vormt een argument om de verplichting tot aanhouding van het eerste lid te beperken tot de situatie waarin geen van de ouders ter terechtzitting is verschenen. Een dergelijke uitleg is ook in lijn met de bedoeling die in elk geval tijdens de behandeling in de Eerste Kamer naar voren is gekomen. Daarbij is benadrukt dat de wettelijke regeling voor de praktijk werkbaar moet zijn en de afwegingsruimte van de rechter dient te respecteren. In het bijzonder is daarbij aandacht gegeven aan de situatie waarin een van beide ouders ter terechtzitting verschijnt.
45. Verdedigbaar is voorts dat art. 496a, eerste lid, Sv niet zonder meer van toepassing is in een situatie zoals in de onderhavige zaak aan de orde, waarin het onderzoek ter terechtzitting is geschorst en vervolgens is hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing, art. 496a Sv, terwijl een of beide ouders slechts een gedeelte van de terechtzitting hebben bijgewoond.
46. Uit het voorafgaande volgt dat ik meen dat er goede gronden bestaan de (in beginsel) verplichte aanhouding van art. 496a, eerste lid, Sv te beperken tot de situatie waarin geen van de ouders ter terechtzitting zijn verschenen. Ingeval (slechts) een van de ouders verschijnt, is de rechter in die benadering niet gehouden ambtshalve en uitdrukkelijk vast te stellen dat de aanwezigheid van de tweede ouder niet in het belang van het kind wordt geacht, zodat aanhouding van de zaak ingevolge art. 496a, derde lid, Sv achterwege kan blijven. Uiteraard blijft de rechter ook in dat geval de vrijheid houden het onderzoek aan te houden. Het wettelijk uitgangspunt ‘aanhouden, tenzij…’ geldt in die situatie echter niet.
47. Het middel, dat uitgaat van een andere opvatting, faalt. Ook als de Hoge Raad mijn opvatting over de reikwijdte van art. 496a, eerste lid, Sv niet mocht delen, meen ik dat cassatie achterwege moet blijven op grond van hetgeen hiervoor onder 19 tot en met 23 is opgemerkt.
Slotsom
48. De middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
49. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Namens de verdachte is op 17 april 2019 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
50. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde straf van jeugddetentie betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2020
Vgl. HR 28 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3864.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee ECLI:NL:PHR:2020:536, onder 30 alsook Kamerstukken II 2011-2012, 30143, nr. 37, p. 1.
Vgl. (in een andere context) HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9570 (overschrijding redelijke termijn) en HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6702, NJ 2012/461, m.nt. Mevis (ontbreken klacht).
In de schriftuur wordt er terecht op gewezen dat met de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) op 1 januari 2020 abusievelijk onder meer art. 501 Sv, de schakelbepaling voor hoger beroep, is vervallen. In de onderhavige zaak gaat het echter om een terechtzitting die heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2020, zodat de geconstateerde fout voor de beoordeling van het middel niet van belang is . Bovendien is de fout intussen hersteld bij Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met het doorvoeren van enkele noodzakelijke reparaties en andere kleine wijzigingen (Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen), Stb. 2020, 225, in werking getreden op 16 juli 2020.
En voor de voogd. Omwille van de leesbaarheid en in het licht van de omstandigheden van het geval, concentreer ik mij in het vervolg op de afwezige ouder(s).
Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, ambtelijke eindversie, p. 993.
Kamerstukken II 2005–2006, 30 143, nr. 11, p. 2.
Kamerstukken I 2007-2008, 30 143, nr. D, p. 6.
Kamerstukken II 2007-2008, 30 143, nr. 28, p. 13: “Mevrouw Van Toorenburg (CDA: (…) de rechter bepaalt of het van belang is of beide ouders aanwezig zijn. Het is dus aan het oordeel van de rechter.”
Kamerstukken II 2007–2008, 30 143, nr. 27 (Brief van de minister), p. 1. Zie ook Kamerstukken II 2007-2008, 30 143, nr. 28, p. 16 en p. 24, waarin de minister tijdens het wetgevingsoverleg zegt: “Alles overziend wil ik mevrouw Van Toorenburg toch een suggestie aan de hand doen. Ik constateer namelijk dat er enige spanning zit tussen de tekst van het amendement en de bedoeling van mevrouw Van Toorenburg. Is het niet mogelijk om de rechter in het amendement ruimere mogelijkheden te geven om hiervan af te zien als het leidt tot een onevenredige vertraging van het strafproces? Verder wijs ik erop dat niet alle zaken van hetzelfde kaliber zijn en dat de behoefte aan de aanwezigheid van de ouders of de voogd niet altijd even groot is .” Ook de rechtspraktijk toonde zich na de behandeling in Tweede Kamer kritisch, zie met name I . Weijers, G. de Jonge & M. Bruning, ‘Ouders dwingen tot bijwonen jeugdstrafzitting is slecht idee’, FJR 2008/61 en J. Willems-Morsink, ‘Het kind, de wetgever en de rechter’ in: Saluut, Opstellen over (straf)wetgeving 2009, p. 105 e.v.
Handelingen II 2007-2008, 30143, nr. 37.
Zie Raad voor de rechtspraak, Brief aan de Minister van Justitie betreffende het Wetsvoorstel versterking positie slachtoffer (30 143) – verplichte aanwezigheid ouders, 16 september 2008.
Zie Handelingen I 2008-2009, 30143, nr. 1, p. 3-10 en p. 20-29.
Handelingen I 2008-2009, 30143, nr. 1, p. 6.
Handelingen I 2008-2009, 30143, nr. 1, p. 9-10 en p. 24.
Handelingen I 2008-2009, 30143, nr. 1, p. 28.
Kamerstukken II 2008-2009, 31 391, nr. 9, p. 2. Zie ook Handelingen I 2008-2009, 30143, nr. 13, p. 435.
Handelingen I 2008-2009, 30143, nr. 13, p. 435. Zie ook Kamerstukken I 2008-2009, 30143, nr. G, p. 3: “De laatste bij nota van wijziging voorgestelde regeling geeft aan de rechter op de terechtzitting iets meer ruimte om in de concrete omstandigheden, gehoord de wel aanwezige procesdeelnemers, te beoordelen of het aanhouden van de zaak en het geven van een bevel tot medebrenging zinvol is . Dit kan aanhouding van de zaak, waarin reeds op de eerste zitting duidelijk is dat aanwezigheid van de ouders aan de goede afdoening van de zaak tegen de verdachte niet kan bijdragen (bijvoorbeeld in het geval dat de verdachte gedurende geruime tijd reeds van zijn ouders vervreemd is en bij familie of pleegouders woont ofwel de ouders zich in een verslavingskliniek of psychiatrische inrichting bevinden), voorkomen.”
Advies RSJ: ‘Het Jeugdstrafproces toekomstbestendig!’, Den Haag: 14 maart 2011, p. 6-7 en 39.
K. Hepping, I . Weijers, & S. Rap, ‘Aanwezigheid ouders bij de jeugdstrafzitting’, FJR 2011/50.
A. Schreijenberg, M. Timmermans en G. Homburg, ‘Aanwezigheid verplicht. Een inventarisatie van de gevolgen van de aanwezigheidsplicht voor ouders bij de kinderrechter’, Regioplan Beleidsonderzoek, WODC december 2010. Zie Kamerstukken II 2010-2011, 30 143, nr. 36 en Kamerstukken I 2010-2011, 30143, nr. H.
Zie hierover Kamerstukken I 2011-2012, 30143, nr. I .
A.Schreijenberg, M. Timmermans en G. Homburg, ‘Aanwezigheid verplicht. Een inventarisatie van de gevolgen van de aanwezigheidsplicht voor ouders bij de kinderrechter’, Regioplan Beleidsonderzoek, WODC december 2010, p. 57 en 60.
Kamerstukken I 2010-2011, 30143, nr. I , p. 3.
H. Everwijn, R. Lindenbergh, J. Reitsma en A. Walberg, ‘Een plicht met zachte hand. Evaluatie van de verschijningsplicht voor ouders bij de kinderrechter’, Significant, WODC december 2011. Kamerstukken I 2011-2012, 30 143, nr. J.
H. Everwijn, R. Lindenbergh, J. Reitsma en A. Walberg, ‘Een plicht met zachte hand. Evaluatie van de verschijningsplicht voor ouders bij de kinderrechter’, Significant, WODC december 2011, p. 11 en 18-19 en 47-58.
Kamerstukken II 2011-2012, 30 143, nr. 37.
Kamerstukken I 2011-2012, 30 143, nr. I , p. 4:
Het belang van een spoedige afdoening komt ook tot uitdrukking in art. 40, tweede lid, sub b onder iii, IVRK: “dat de aangelegenheid zonder vertraging wordt beslist door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie in een eerlijke behandeling overeenkomstig de wet, in aanwezigheid van een rechtskundige of anderszins deskundige raadsman of -vrouw, en, tenzij dit wordt geacht niet in het belang van het kind te zijn, met name gezien zijn of haar leeftijd of omstandigheden, in aanwezigheid van zijn of haar ouders of wettige voogden;”. Zie in dit verband ook de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee, ECLI:NL:PHR:2020:536.
Beroepschrift 22‑06‑2020
De Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirante], geboren op [geboortedatum] 2002, wonende aan het [adres], [postcode] [woonplaats], thans verblijvende in de JJI de Hunnerberg te Nijmegen, doch in deze cassatieprocedure woonplaats kiezende op het hierna te noemen kantooradres van haar advocaat mr S.J. van der Woude, rekwirant tot cassatie van een haar betreffend arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, parketnummer 23.001238.18, gewezen op 15 april 2019.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr S.J. van der Woude advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 31 te 1071 GP Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant tot cassatie.
Middel I
Het recht is geschonden en/of zijn vormen verzuimd die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 359 en 415 Sv geschonden, doordat het hof bewezen heeft verklaard dat rekwirante en haar mededaders het slachtoffer [slachtoffer] met een mes in de borst, buik en heup hebben gestoken, waardoor het hof is afgeweken van het (namens rekwirante) door de raadsman ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, dat uit de feiten en omstandigheden die uit meerdere processtukken blijken volgt dat rekwirante het slachtoffer niet heeft gestoken, zonder dat het hof heeft aangegeven waarom het dit standpunt is afgeweken.
De bewezenverklaring is daarom onbegrijpelijk, en in elk geval ontoereikend gemotiveerd. Het arrest lijdt hierdoor aan nietigheid.
Toelichting
De raadsman heeft in zijn voor het hof gevoerde pleidooi erkend dat rekwirante in een afgeluisterd gesprek in de arrestantenbus onder meer heeft gezegd: ‘ik heb d'r hier ook gestoken’ en ‘je zegt gewoon eerlijk tegen je advocaat dat je gestoken hebt toch? ja ik ook.’, doch gesteld dat deze uitspraken moeten worden verklaard uit grootspraak en stoer gedrag.
Hij heeft verder uitvoerig, en met verwijzing naar feiten en omstandigheden die blijken uit de processtukken — onder vermelding van de concrete vindplaatsen in die processtukken — betoogd dat de medeverdachten onbetrouwbaar en hun verklaringen onjuist zijn, zodat deze verklaringen niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan het bewijs dat rekwirante zelf heeft meegedaan aan het steken van het slachtoffer en zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen daarvan. Dit betoog kan worden samengevat als volgt.
- 1.
Meteen na het incident zegt het slachtoffer [slachtoffer] — op p. 2 van het proces-verbaal van politie — dat [betrokkene 1] haar samen met [medeverdachte] heeft neergestoken. Zij noemt rekwirante in het geheel niet. Hier komt bij dat het slachtoffer bij de rechter-commissaris heeft ontkent dat zij was beïnvloed door de zussen van rekwirante, terwijl er voor het slachtoffer ook overigens geen enkele motief was om rekwirante ten onrechte niet te willen belasten zodat ervan moet worden uitgegaan dat zij de waarheid heeft gesproken.
- 2.
Het slachtoffer [slachtoffer] zegt in haar verklaring op p. 19 van het dossier weliswaar: ‘Tegelijkertijd was volgens mij het kleine meisje mij aan te slaan maar ik was gefocust op [betrokkene 1] ’ maar de woorden ‘volgens mij’ onderstrepen dat zij dit niet zeker weet. Bovendien heeft zij dit later niet herhaald.
- 3.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft in het verklaring op p. 2029 wel gezegd dat ook rekwirante heeft geslagen maar degene die volgens haar geslagen werd was het meisje dat het eerst aanviel en dat was een zekere [naam 1]. Deze verklaart zelf trouwens niet dat zij is geslagen.
- 4.
Getuige [getuige 1], die geen enkele reden had om positief over rekwirante te verklaren, heeft op p. 326/327 verklaard dat rekwirante niet kan hebben gestoken omdat rekwirante te ver af was.
- 5.
Getuige [getuige 2] verklaart op p. 7 dat de tweeling ([medeverdachte] en [betrokkene 1]) wel gewelddadig was. Een persoon die hij als NN6 aanduidt (waarmee rekwirante bedoeld moet zijn) had volgens hem niets gedaan, maar deze persoon liep daarna wel met de tweeling weg.
- 6.
Het valt dus op dat alle neutrale (en dus objectieve) getuigen ontlastend over rekwirante hebben verklaard, terwijl er geen forensisch bewijs of camerabeelden zijn, die wijzen op een strafbare rol van rekwirante;
- 7.
Alleen de medeverdachten, die er belang bij hadden om rekwirante in strijd met de waarheid te belasten om zichzelf te ontlasten, hebben belastend verklaard over rekwirante, zoals [medeverdachte] die op p. 57 zelfs heeft verklaard dat zij het mes aan rekwirante heeft gegeven zodat niet zij maar rekwirante zou hebben gestoken, wat in strijd is met de rest van het dossier.
- 8.
Ter zitting heeft [medeverdachte] dan weer het tegenovergestelde verklaard namelijk dat zij in de metro het mes van rekwirante had overgepakt en in haar broek had gestopt.
- 9.
Ter terechtzitting is [medeverdachte] als getuige gehoord en heeft zij hieraan nog toegevoegd, dat rekwirante er actief voor zou hebben gezorgd dat zij, [medeverdachte], in het bezit kwam van het mes, terwijl bij nader onderzoek was gebleken dat de betrokkene [betrokkene 2] (die blijkens haar verklaring het mes zou hebben gegeven), helemaal niet bestaat.
- 10.
De objectieve bevindingen in het dossier nopen tot de conclusie dat de opmerkingen van rekwirante in de arrestantenbus tegen haar medeverdachten èn de belastende verklaringen van die medeverdachten eenvoudigweg niet waar kunnen zijn, en dat er geen voldoende (overtuigend) bewijs is dat rekwirante het slachtoffer [slachtoffer] zelf zou hebben gestoken en/of geslagen en dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van dat steken
Het hof is niet ingegaan op die betoog.
Het hof is blijkens de gebezigde bewijsmiddelen en zijn tamelijk uitvoerige bewijsoverweging daarentegen zonder meer uitgegaan, enerzijds van de juistheid van de uitspraken die rekwirante in de arrestantenbus heeft gedaan, en anderzijds van de juistheid van de verklaringen van de medeverdachten/getuigen [betrokkene 1] en [medeverdachte] en kennelijk ook van de betrouwbaarheid van deze personen.
Dat de uitspraken van rekwirante berustten op grootspraak heeft het hof in zijn bewijsoverweging vooral ‘niet aannemelijk’ geacht op grond van de inhoud van met name die uitspraak zèlf (arrest, p. 3, derde alinea), welke motivering in zoverre berust op een cirkelredenering.
Problematischer is, dat het hof in het geheel niet heeft aangegeven waarom het, in afwijking van het betoog van de raadsman, is uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van de medeverdachten, van wie [medeverdachte] volgens het betoog van de raadsman op een cruciaal punt zelfs tegenovergestelde verklaringen heeft afgelegd en een persoon ten tonele heeft gevoerd die niet bleek te bestaan. Het hof heeft zich er simpelweg toe beperkt om deze onderdelen van de door deze getuige ter zitting afgelegde verklaring, hoewel relevant voor de bewijsvraag, niet op te nemen in het door hem gebruikte bewijsmiddel 10, de verklaring die medeverdachte [medeverdachte] als getuige op de zitting heeft afgelegd. Weggelaten uit die verklaring zijn de passage over het in de metro overpakken van het mes die immers in strijd was met een eerdere verklaring, en de passage die ging over het ophalen van een mes bij een vriend van rekwirante, ene [betrokkene 2] die werkte bij de [A] in [a-plaats], welke persoon (volgens het betoog van de raadsman) bij nader onderzoek door de politie niet bleek te bestaan.
Daarmee is echter niet verklaard waarom het hof ervoor heeft gekozen om de medeverdachten voor het overige wèl betrouwbaar te achten als getuige en om geloof te hechten aan hun verklaringen. Het hof heeft zijn bewijsvoering voor een belangrijk deel doen steunen op juist deze verklaringen door ze op te nemen als bewijsmiddelen 8, 9 en 10.
Het hof legt evenwel niet uit welke overwegingen aan dit gebruiken ten grondslag hebben gelegen. Dit klemt temeer nu deze getuigen, zoals de raadsman in zijn pleidooi ook heeft benadrukt, als medeverdachten een duidelijk eigen belang hadden in de uitkomst van de zaak, hun verklaringen in strijd zijn met de verklaringen van andere getuigen, en op geen enkel punt worden ondersteund door forensisch bewijs. Hier komt nog bij dat het hof door het weglaten van twee op zichzelf relevante passages uit de verklaring van de getuigen [medeverdachte] de indruk wekt haar verklaring op die twee punten ook zelf niet te hebben geloofd.
Het hof heeft aldus onvoldoende inzicht gegeven in de redenen waarom het hof deze getuigen/medeverdachten in afwijking van het standpunt van de raadsman niettemin heeft beschouwd als betrouwbaar en waarom het hun verklaringen juist heeft geacht en voor het bewijs heeft gebruikt.
Gelet op het voorgaande is de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd, waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Middel II
Het recht is geschonden en/of zijn vormen verzuimd die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd. In het bijzonder zijn de artikelen 496 en 496a en 501 Sv geschonden, doordat het hof het onderzoek ter terechtzitting van de zaak tegen rekwirante als verdachte niet heeft aangehouden, maar heeft voortgezet en tot een einde heeft gebracht, hoewel haar vader, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting niet was verschenen als ouder, en het hof niet ambtshalve heeft vastgesteld dat sprake was van één van de limitatief in artikel 496a, derde lid Sv vermelde omstandigheden op grond waarvan het hof had mogen bevelen dat het onderzoek niet werd aangehouden en dat een bevel tot medebrenging niet werd verleend. Het onderzoek ter terechtzitting is hierdoor nietig en het arrest dat naar aanleiding van dit onderzoek is gewezen lijdt aan nietigheid.
Toelichting
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 april 2019 blijkt dat de moeder van rekwirante aanwezig was en dat haar zus bijzondere toestemming is verleend om aanwezig te zijn. Hoewel rekwirante op dat moment net 17 jaar oud was blijkt van de aanwezigheid van haar vader niet, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij niet aanwezig is geweest. Ik merk op dat de vader blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 januari 2019 wèl aanwezig was. Uit het proces-verbaal van de zitting van 1 april 2019 blijkt niet dat de reden van de aanwezigheid van de vader van rekwirante ter sprake is geweest, hoewel hij ingevolge artikel 496 Sv als ouder verplicht was tot bijwoning van de terechtzitting.
Artikel 496a, derde lid, Sv luidt als volgt:
‘Het gerecht kan slechts bevelen dat het onderzoek niet wordt aangehouden, en dat een bevel tot medebrenging niet wordt verleend indien:
- a.
het aanstonds een van de uitspraken bedoeld in artikel 349, eerste lid, doet,
- b.
de ouders of voogd geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland hebben, of
- c.
de aanwezigheid van een of beide ouders niet in het belang van de minderjarige wordt geacht.’
Dit artikel is ook in hoger beroep van toepassing. Ik licht dit toe.
Artikel 501 Sv bepaalde tot 1 januari 2020:
‘in geval van hoger beroep bij de rechtbank of bij het gerechtshof zijn de artikelen 495a tot en met 498 van overeenkomstige toepassing.’
Met ingang van 1 januari 2020 is artikel 501 Sv vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 22 februari 2017 (Stb 2017, 82) tot herziening van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Van deze wet luidt artikel I onder FF als volgt:
‘De artikelen 501 tot en met 505 vervallen’
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 34086, no. 3) is artikel I onder FF als volgt toegelicht:
‘De artikelen 501 tot en met 505 Sv — de mogelijkheid van beroep tegen rechterlijke beslissingen in het kader van een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen — kunnen vervallen omdat de mogelijkheid van beroep tegen rechterlijke beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging wordt geregeld in het nieuwe hoofdstuk 6 van het voorgestelde Boek 6 Sv, met speciale bepalingen voor jeugdigen.’
De wetgever heeft artikelen 501 –505 Sv dus ingetrokken op grond van de veronderstelling dat deze reeks artikelen ging over de mogelijkheid van beroep tegen rechterlijke beslissingen in het kader van aan pij-maatregel, terwijl dat deze beroepsmogelijkheid in het wetsontwerp werd geregeld in het nieuw hoofdstuk 6.
Deze veronderstelling houdt echter een kapitale vergissing in. Alleen artikel 502 (oud) Sv ging over de mogelijkheid van hoger beroep bij een pij-maatregel. De artikelen 501, 503, 504, en 505 (oud) Sv hadden met deze mogelijkheid hoegenaamd niets van doen.
Waar artikel 501 over ging is hiervoor al gezegd. Artikel 503 (oud) betrof het instellen door de raadsman van hoger beroep namens een verdachte die nog geen 16 jaar oud is. Dit artikel is — net als artikel 501 (oud) — in het niets verdwenen.
De artikelen 504 en 505 betroffen het ter kennis brengen van gerechtelijke mededelingen aan de ouders of voogd, mits deze in Nederland een bekende verblijfplaats hebben. De tekst van deze artikelen is echter behouden gebleven in de herzieningsoperatie, zij het op een onverwachte plaats. De tekst duikt op in Boek 6 (Tenuitvoerlegging), Hoofdstuk 6 (Rechterlijke beslissingen inzake de tenuitvoerlegging), Vijfde Titel (Jeugd), en wel in artikel 6:6:57 Sv, welk artikel gaat over de verlenging van de pij-maatregel en de gedragsmaatregel voor jeugdigen. Een reden voor het onderbrengen van de tekst op deze locatie heb ik niet kunnen ontdekken in de parlementaire stukken.
Gelet op het voorgaande moet het er mijns inziens voor worden gehouden dat de intrekking van artikel 501 berust op een klaarblijkelijke vergissing van de wetgever, zodat deze intrekking als niet gedaan moet worden beschouwd en de artikelen 496 en 496a Sv ook heden ten dage nog gelden bij de procedure in hoger beroep bij het gerechtshof.
Ik keer terug naar de klacht.
Niet kan blijken dat het hof heeft vastgesteld dat zich een van de in artikel 496a, derde lid Sv vermelde omstandigheden voordeed, met name niet dat het hof de aanwezigheid van een van de ouders, de vader, niet in het belang van de minderjarige achtte. Het hof was verplicht om deze vaststelling ambtshalve te doen. Een vordering van het OM of een verzoek van de verdediging was hiervoor niet nodig. Het standpunt van het OM en de verdediging is bij het nemen van de in artikel 496a Sv voorgeschreven beslissing alleen in zoverre relevant dat het licht kan werpen op de vraag of de aanwezigheid van een of beide ouders niet in het belang van de minderjarige wordt geacht. Het hof mocht in elk geval niet afzien van het aanhouden van de zaak en het geven van een bevel tot medebrenging, zonder de vaststelling dat zich een van de omstandigheden van het derde lid voordeed.
Ik merk op dat de artikel 496a, derde lid Sv imperatief is geformuleerd hetgeen ervan getuigt hoezeer de naleving van de voorschriften van artikel 496 en 496a Sv door de wetgever van grote betekenis werd geacht voor de behandeling van strafzaken tegen minderjarigen.1. Deze betekenis is zodanig dat de niet-naleving van die artikelen aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting in de weg moet staan. Het niet naleven van de regels met betrekking tot de aanwezigheid van de ouders, en met name de regel van artikel 496a derde lid Sv, heeft dan ook nietigheid van het onderzoek der terechtzitting tot gevolg, ook al verbindt de wet deze consequente niet aan het schenden van deze regels. Het gaat het om een substantiële nietigheid. Ik moge in dit verband wijzen op HR 11 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4130, weliswaar gewezen in een Antilliaanse zaak. In dat geval bleek bovendien niet van een geldige oproeping van de ouders die beiden niet waren verschenen, maar dat behoeft aan het voorgaande niet af te doen.
Ik merk ten aanzien van het belang van rekwirante bij deze klacht op, dat zij ten tijde van de terechtzitting van 1 april 2019 nèt jarig was geweest. Op 21 maart 2019 was zij 17 jaar oud geworden. Zij had op de terechtzitting nog goed kunnen profiteren van de aanwezigheid en bijstand van haar vader die het Nederlandse taal redelijk goed machtig is. Haar moeder moest op de zitting van 1 april 2019 worden bijgestaan door een tolk. Achteraf kan natuurlijk niet worden vastgesteld of rekwirante daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden van het ontbreken van die steun en bijstand van haar vader en zo ja in welk opzicht. Het volstaat hier op te merken dat niet kan worden uitgesloten dat zij een dergelijk nadeel heeft ondervonden doordat zij tijdens de zitting geen overleg met hem heeft kunnen hebben en hij ook niet voor haar heeft kunnen opkomen.
Inmiddels is rekwirante 18 jaar oud.
Bij eventuele vernietiging van het arrest zal een nieuwe behandeling van de zaak noodzakelijk zijn, waarbij de ouders ingevolge artikel 496 Sv wederom verplicht zijn om te verschijnen. Artikel 496a Sv geeft alleen regels voor de berechting van minderjarige verdachten. Dit betekent dat de verplichting van het gerechtshof om het onderzoek aan te houden bij niet-verschijning van de ouders aan te houden en hun medebrenging te gelasten niet meer geldt. De bevoegdheid hiertoe bestaat dan nog steeds.
De normale gang van zaken zal in dat geval dus zijn dat beide ouders van rekwirante zullen worden opgeroepen, en dat zij beiden ter terechtzitting aanwezig zullen zijn, opdat rekwirante alsnog door haar moeder èn vader zal worden vergezeld en bijgestaan.
In de mogelijkheid om alsnog de wettelijk gewaarborgde aanwezigheid en bijstand van haar ouders te kunnen hebben is het belang van rekwirante bij deze klacht gelegen.
Amsterdam, 22 juli 2020
S.J. van der Woude
raadsman
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑06‑2020
de Nederlandse wet gaat hierin verder dan Richtlijn 2016/800 waarvan artikel 15 inhoudt dat de lidstaten van de EU ervoor zorgen dat kinderen het recht hebben om op rechtszittingen waarbij zij betrokken zijn te worden vergezeld van een persoon die het ouderlijke gezag heeft. De aanwezigheid van een of meer ouders of voogden wordt er niet verplicht gesteld.