Vgl. Verpalen in Tekst en Commentaar Strafvordering, 6e druk, aant. 4 bij art. 496: het voorschrift de ouders op te roepen is van zelfstandige betekenis en kan niet vervuld geacht worden met een beroep op de omstandigheid dat de dagvaarding ter kennis is gebracht van de ouders.
HR, 11-01-2008, nr. 03628/06 A
ECLI:NL:HR:2008:BB4130
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-01-2008
- Zaaknummer
03628/06 A
- LJN
BB4130
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BB4130, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB4130
ECLI:NL:HR:2008:BB4130, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑01‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB4130
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑03‑2007
- Vindplaatsen
NbSr 2008/64
Conclusie 11‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. 1. Oproeping ouders minderjarige verdachte. 2. Openbare behandeling jeugdzaak. Ad 1. Bij de aan de HR gezonden stukken bevindt zich wel een o.g.v. art. 497.1 SvNA ter kennis van de ouders van verdachte gebrachte appeldagvaarding, doch niet een stuk waaruit kan worden afgeleid dat zij o.g.v. art. 489.1 SvNA tot bijwoning van de tz. in appel zijn opgeroepen. Voorts vermeldt het pv. ttz. in appel niet dat de ouders (of een van hen) daar zijn verschenen, zodat moet worden aangenomen dat zij aldaar niet tegenwoordig waren. Daaruit, in onderling verband en samenhang beschouwd, vloeit het ernstige vermoeden voort dat t.a.v. de oproeping van de ouders art. 489.1 SvNA niet is nageleefd. Dat voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ttz. in de weg te staan. Ad 2. Verdachte had op het tijdstip waarop de vervolging is aangevangen, de leeftijd van 16 jaar bereikt, zodat de in art. 488 SvNA vermelde grond voor het niet in het openbaar behandelen van het rechtsgeding niet toepasselijk was, en had zij t.t.v. de behandeling van de zaak in appel de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt. De opvatting, dat art. 40 Verdrag inz. de rechten van het kind in een geval als i.c. meebrengt dat de zaak niet op een openbare tz. wordt behandeld is onjuist. Daarbij verdient opmerking dat het pv. ttz. van het Hof niet inhoudt dat door of namens verdachte is verzocht om een niet-openbare behandeling van de zaak dan wel dat aldaar beroep is gedaan op genoemde verdragsbepaling.
Nr. 03628/06 A
Mr Machielse
Zitting 4 september 2007
Conclusie inzake:
[verdachte](1)
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft op 12 september 2006 verdachte voor 1 subsidiair: "medeplegen van doodslag gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden" en 2 primair: "medeplegen van moord" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren. Voorts zijn de inbeslaggenomen messen onttrokken aan het verkeer.
2. Namens de verdachte is tijdig cassatie ingesteld. Mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, beiden advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt erover dat uit de stukken van het geding niet zou blijken dat voor de behandeling van de zaak bij het hof de ouders van de minderjarige verdachte zijn opgeroepen, dit in strijd met art. 489 SvNA.
3.2. In het door de Hoge Raad ontvangen procesdossier bevindt zich een akte van uitreiking waaruit blijkt dat de dagvaarding voor de zitting van 29 augustus 2006 aan beide ouders is uitgereikt. De stellers van het middel hebben op 12 maart 2007, op verzoek, een kopie van de akte van uitreiking toegezonden gekregen van de griffie van de Hoge Raad.
De stellers van het middel voeren aan dat het verzenden van een afschrift van de dagvaarding aan de ouders onvoldoende is en dat zij afzonderlijk moeten worden opgeroepen. Art. 489, eerste lid, SvNA zou anders naast art. 497, eerste lid, SvNA, dat voorschrijft dat alle dagvaardingen, oproepingen et cetera tevens ter kennis worden gebracht van de ouders of voogd, alsmede van de advocaat, geen zelfstandige betekenis hebben.
Ik beaam wat het middel over de verhouding tussen beide genoemde voorschiften aanvoert, maar de vraag is wel of het verzuim om afzonderlijk een oproeping aan de ouders te verzenden tot nietigheid moet leiden. In dat kader acht ik van belang dat op niet-naleving van art. 489 SvNA geen nietigheid is gesteld. De vader van verdachte is in eerste aanleg verschenen hoewel in eerste aanleg niet afzonderlijk via een oproeping gevolg was gegeven aan het bepaalde in art. 489, eerste lid, SvNA. Daaruit is wel af te leiden dat de vader van verdachte zich niet door het ontbreken van een afzonderlijke oproeping zal hebben laten weerhouden het proces tegen zijn dochter bij te wonen. Verdachte werd in eerste aanleg en in appèl bijgestaan door een advocaat en heeft, indien zij prijs stelde op de afzonderlijke oproeping van haar ouders, haar wensen aan de rechters kunnen voorleggen. Niet blijkt dat de verdediging te kennen heeft gegeven dat de ouders van verdachte nog eens afzonderlijk moesten worden opgeroepen, waaruit het hof impliciet heeft kunnen opmaken dat de verdediging de belangen van verdachte heeft gewogen en het niet opportuun heeft geacht om aanhouding te verzoeken teneinde alsnog de ouders van verdachte op te roepen.
Nu gelet op dit samenstel van gegevens het hof heeft kunnen oordelen dat de belangen van de verdediging kennelijk niet vergden dat de ouders nog eens afzonderlijk werden opgeroepen faalt het middel.
4.1. Het tweede middel houdt in dat het onderzoek ter terechtzitting nietig is, omdat dit onderzoek, ondanks dat de verdachte nog geen achttien jaren oud was, in de openbaarheid heeft plaatsgevonden. De wettelijke bepaling in het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen die dit toestaat is volgens de stellers van het middel in strijd met art. 40, tweede lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (in het vervolg: het Verdrag).
4.2. Het Verdrag inzake de rechten van het kind(2) kent 45 artikelen, waarvan slechts een zeer beperkt aantal artikelen betrekking heeft op straf(proces)recht. Het is van toepassing op het Koninkrijk der Nederlanden.(3) Het merendeel der bepalingen heeft betrekking op de burgerlijke, politieke, economische, sociale en culturele rechten van kinderen. De wetgever is van mening dat het Nederlandse recht voldoet aan de vereisten die het Verdrag stelt.(4)
Artikel 40 van het Verdrag heeft - voorzover hier relevant - de volgende inhoud:
"1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving.
2. Hiertoe, en met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van internationale akten, waarborgen de Staten die partij zijn met name dat:
(...)
b. ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit, ten minste de volgende garanties heeft:
(...)
(vii) dat zijn of haar privéleven volledig wordt geëerbiedigd tijdens alle stadia van het proces."
4.3. Art. 488, eerste lid, SvNA luidt:
"Het rechtsgeding wordt in het openbaar behandeld, tenzij de verdachte of diens medeverdachten op het tijdstip waarop de vervolging tegen hen is aangevangen de leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt. In dat geval kan de rechter tot bijwoning van deze niet-openbare terechtzitting bijzondere toegang verlenen."
Bij de invoering van het huidige Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba is blijkens de Memorie van Toelichting(5) voor die grens aansluiting gezocht bij de Commissie Anneveldt. Die Commissie achtte verlaging van de grens van achttien jaar (art. 135bis SvNA (oud)) naar zestien jaar (het voorgestelde art. 492 in het Oorspronkelijk Regeringsontwerp, maar uiteindelijk het huidige art. 488 SvNA) gerechtvaardigd.(6) De Commissie erkent dat een niet-openbare behandeling kan worden gerechtvaardigd vanuit de beschermingsgedachte en de pedagogische doelstelling en er eveneens indirect toe kan dienen het privéleven van de familie waartoe de jeugdige behoort, te beschermen. Naar het oordeel van de Commissie is een kind van zestien jaar nog zozeer betrokken bij dat gezin dat voor de bescherming van dat gezin een niet-openbare behandeling de voorkeur verdient. Voor gewelds- en vermogensdelicten gepleegd in groepsverband leert de ervaring, zo stelt de Commissie, dat de leeftijd in die groep varieert van zestien tot vierentwintig jaren. De voordelen van openbaarheid (meer in het bijzonder wanneer deze zaken gevoegd worden behandeld) weegt dan zwaarder dan de nadelen.
4.4. Anders dan de stellers van het middel kan ik in artikel 40 van het Verdrag niet lezen dat iedere strafprocedure gevoerd tegen een persoon jonger dan achttien jaar met gesloten deuren moet geschieden. Ook een proces dat in het openbaar wordt gevoerd kan zodanig worden ingericht dat het privéleven van de verdachte wordt geëerbiedigd. Het proces-verbaal van het onderzoek in hoger beroep van 29 augustus 2006 geeft geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de rechters van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie deze eis van het Verdrag uit het oog zouden hebben verloren. De stellers van het middel blijven ook in gebreke aan te geven op welke punten het privéleven van verdachte niet zou zijn gerespecteerd. Daarenboven blijkt niet dat de verdediging tijdens de behandeling heeft verzocht het proces, of een deel daarvan, achter gesloten deuren te houden, hetgeen op grond van art. 488, tweede lid, SvNA mogelijk is.
Voor zover de klacht zich richt tegen het onderzoek in eerste aanleg, miskent het middel bovendien dat het hof het vonnis van eerste aanleg heeft vernietigd.
Nu in feitelijke aanleg noch in cassatie is aangevoerd dat het privéleven van verdachte door de rechtsgang onvoldoende is beschermd en nu de stellers van het middel blijven steken in mogelijke algemeenheden zie ik in het feit dat de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep in openbaarheid is gevoerd geen grond voor vernietiging.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel houdt in dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, nu het de naam van het slachtoffer in het onder 2 tenlastegelegde (stilzwijgend) heeft veranderd.
5.2. Onder 2 zijn tenlastegelegd de handelingen die ten aanzien van het vrouwelijke slachtoffer [slachtoffer 1] zijn gepleegd. De officier van justitie heeft middels een vordering wijziging tenlastelegging op de zitting bij het Gerecht in Eerste Aanleg wijzigingen gevorderd die, blijkens p. 1 van het proces-verbaal van de zitting, betrekking hadden op de foutieve naamsopgave van de slachtoffers. Die wijzigingen zijn, blijkens het vonnis, toegestaan. De oorspronkelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging was om feit 1 betrekking te laten hebben op het mannelijke slachtoffer [slachtoffer 2], en feit 2 op het voornoemde vrouwelijke slachtoffer.
De vordering wijziging tenlastelegging begint ook met de opmerking dat de naam [achternaam slachtoffer 2] onder 2 primair dient te worden vervangen door [achternaam slachtoffer 1]. Helaas is in de daaronder weergegeven tekst in de vordering wijziging tenlastelegging die fout blijven staan: in de laatste regel is nog steeds de naam [achternaam slachtoffer 2] blijven staan, daar waar evident de naam [achternaam slachtoffer 1] had moeten staan.
Het Gerecht in eerste Aanleg en het Gemeenschappelijk Hof hebben deze naam toch verbeterd gelezen, dus gedaan wat de officier van justitie beoogde. Het betreft hier een evidente schrijffout. Het is de verdachte van meet af aan duidelijk geweest tegen welke aantijgingen zij zich diende te verdedigen, zodat er geen sprake van kan zijn dat de verdachte door het verbeterd lezen van de tenlastelegging in haar belangen is geschaad.
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het medeplegen van gekwalificeerde doodslag op [slachtoffer 2]. Zonder een nadere motivering zou niet voldoende begrijpelijk zijn dat de verdachte als medepleger kan worden aangemerkt, althans heeft het hof een verweer aangaande het medeplegen van feit 1 onvoldoende weerlegd.
6.2. Onder 1 is bewezenverklaard:
""dat zij op 14 oktober 2005 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft haar mededader met dat opzet die [slachtoffer 2] een aantal keren met een mes in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan [slachtoffer 2] voornoemd is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd van enig strafbaar feit, te weten diefstal met geweld en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om die uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken."
6.3. Als bewijsmiddelen heeft het hof de volgende stukken gebezigd:
"1
Een proces-verbaal van politie AHO7 "Aantreffen plaats delict", voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisanten van het Atrakoteam te Curaçao, zakelijk weergegeven:
Op 14 oktober 2005 troffen wij op bet perceel [a-straat 1] in de woning een vrouw aan die geen teken van leven gaf. De vrouw bleek in leven te zijn genaamd: [slachtoffer 1]. Op het erf werd het lichaam van een man aangetroffen die geen teken van leven gaf. De man bleek in leven te zijn genaamd [slachtoffer 2].
2
Een obductierapport van de patholoog Abreu de Martinez, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het lichaam van de man [slachtoffer 2] vertoonde meerdere steekwonden waarvan er ongeveer 7 dodelijk waren. De aangerichte longperforaties veroorzaakten interne bloedingen en de dood.
3
Een obductierapport van de patholoog Abreu de Martinez, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het lichaam van de vrouw [slachtoffer 1] vertoonde meerdere steekwonden, waarvan een dodelijke die de schildklier en de luchtpijp penetreerde, welke penetratie bloedingen en ademhalingsproblemen teweegbracht die haar dood veroorzaakten.
4
Een proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] door de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Mijn zus [verdachte] en ik hebben het plan beraamd om op 14 oktober 2005 een beroving te plegen bij de man, [slachtoffer 2] te [plaats A] om de auto van het merk Mazda, model Tribute, van de vrouw die elke dag naar die woning komt.
[Verdachte] en ik zijn die dag naar de woning gegaan. Ik klom als eerste over het transformatorhuisje het erf op. Mijn zus volgde. Wij hadden allebei een slagersmes. Op geblaf van honden kwam de man naar buiten. Hij kon ons niet zien omdat wij ons achter de jeep schuil hielden. Toen hij met zijn rug naar ons toe stond ging ik op hem af. Ik hield de man in een nekgreep vast en mijn zus kwam mij te hulp. Mijn zus ging naar binnen om naar de autosleutel te vragen. De man begon met mij te discussiëren. Ik heb hem toen op verschillende plaatsen van zijn lichaam gestoken. Ik bleef steken omdat hij maar niet bang wilde worden. Daarna ging ik naar binnen. Ik zag dat mijn zus de vrouw in een nekgreep vasthield en haar mes aan de nek van de vrouw had geplaatst. Ik zag dat de vrouw in de buurt van haar borstkas aan het bloeden was. Ik dacht meteen dat mijn zus haar in haar nek gestoken had. Zij had een verwonding, een messnede in haar rechterhals. Ik kreeg van de vrouw de sleutel van de Mazda Tribute. Ik ging naar buiten en haalde sleutels voor het hek uit de broekzak van de man. Het hek ging daarmee niet open. Ik ging weer naar binnen. Mijn zus zat in gehurkte houding met de vrouw, die heel erg bloedde vanuit haar nek en haar mond. Het mes dat mijn zus in haar handen had zat vol bloed. Ik heb haar daarna de vrouw met het mes in haar hartstreek/zij met het mes zien steken.
5
Een proces-verbaal van politie nr. 200515100630 voor zover inhoudende als verklaring van verdachte afgelegd op 15 oktober 2005, zakelijk weergegeven:
[Medeverdachte] had met mij de afspraak gemaakt dat hij de vrouw zou aanvallen en ik de man moest vasthouden. Wij klommen over de afrastering en kwamen zo op het erf van [a-straat 1]. De man die daar woont kwam naar buiten. Toen hij in onze richting keek viel [medeverdachte] de man meteen aan met het kleine mes. Ik zag dat [medeverdachte] de man vasthield in een nekgreep en ik zag dat [medeverdachte] meerdere steekbewegingen maakte richting de man. Daarna moest ik naar binnen gaan om de vrouw aan te vallen.
6
Een proces-verbaal van politie nr. 0510171205, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte afgelegd op 17 oktober 2005, zakelijk weergegeven:
We hebben vele malen het plan gehad om de mensen op het adres [a-straat 1] te beroven van de jeep. Ik had het grotere mes en [medeverdachte] het kleinere. Toen [medeverdachte] de man aanviel ben ik naar binnen gegaan. Ik pakte de vrouw snel vast van achteren om de nek met mijn linkerhand. Ik plaatste de punt van het mes in haar nek met mijn rechterhand. Ik stak de vrouw bovenhands in haar nek op de plaats waar de punt van het mes was. Het mes ging gemakkelijk in haar nek. Daarna stak ik haar nog een keer in haar buik. Toen mijn broer binnenkwam stak hij haar nog eens in haar nek met zijn mes.
7
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik weet dat mijn broer in staat is tot zulke verschrikkelijke dingen dat ik me daar geen voorstelling van durf te maken.
8
Een proces-verbaal van politie nr. 0510161400 V 02-02, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
De zwarte damestas die u mij toont is afkomstig van de beroving. Dit is de tas waaruit we het geld en de gsm hebben weggenomen. De jeep van het merk Mazda die gisteren 15 oktober 2005 in beslag is genomen en die u mij toont is de jeep die we buitgemaakt hebben tijdens de beroving op [a-straat 1].
9
Een proces-verbaal van politie nr. 0510261000 V 03-09, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte], zakelijk weergegeven:
Ik heb de jeep gestart met de sleutel die ik van de vrouw heb gekregen. Mijn zus opende het hek met de sleutel die ik binnen had gevonden. Ik had de man afgedekt en de wasmachine geschoven. Nadat ik de jeep van het erf had gereden deed [verdachte] het hek weer op slot en ze stapte in de jeep."
6.4. Daarnaast heeft het hof in het vonnis overwogen:
"Nadere bewijsoverwegingen met betrekking tot de feiten 1 subsidiair en 2 primair
Voorbedachte raad
Het Hof acht voorbedachte raad ten aanzien van feit 1 niet bewezen, maar ten aanzien van feit 2 wel. Uit de bewijsmiddelen blijkt de volgende gang van zaken. Verdachte en haar broer beramen een plan om de mensen op perceel [a-straat 1] te beroven van de Jeep van de vrouw. leder bewapend met een mes gaan ze vervolgens naar dat perceel. Verdachte weet dat haar broer in staat is tot dingen die zo ernstig zijn dat ze zich daar geen voorstelling van durft te maken. Zij ziet vervolgens dat haar broer de mannelijke bewoner vastgrijpt en meerdere malen met een mes steekt. Zij treedt dan niet terug, maar gaat over tot de volgende fase van het plan, te weten het overmeesteren van de vrouw. Zij loopt naar het huis en gaat naar binnen. Binnengekomen pakt zij de vrouw vast. Ook de vrouw wordt vervolgens met een mes dodelijk verwond. Indien verdachte haar niet zelf de dodelijke messteek heeft toegebracht geldt dat zij, gelet op de geschetste voorgeschiedenis en haar wetenschap omtrent hetgeen waartoe haar broer in staat was willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard heeft dat deze opnieuw zijn mes zou gebruiken en de vrouw dodelijk zou verwonden. De tijd die verliep tussen het steken van de man door haar broer en het naar het huis toe lopen, binnengaan en vastpakken van de vrouw door verdachte was naar alle waarschijnlijkheid niet lang, maar wel voldoende om zich te beraden op het genomen besluit om door te gaan met de beroving. Zij had de tijd om na te denken over de betekenis of de gevolgen van de voorgenomen daad en af te zien van de verdere uitvoering van het berovingsplan. Zij had zich kunnen bezinnen. Van die gelegenheid maakt zij geen gebruik. Aldus werd bij het doden van de vrouw weloverwogen, rustig en na rijp beraad tewerk gegaan, hetgeen de conclusie wettigt dat sprake was van voorbedachte raad ten aanzien van feit 2. Het Hof komt op die grond, eenparig, tot het oordeel dat het onder 2 primair tenlastegelegde feit, waarvan verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken, is bewezen.
Opzet
De slachtoffers zijn gestoken in de longen ([slachtoffer 2]) respectievelijk de hals ([slachtoffer 1]). Door op die plaatsen met een mes te steken werd, naar van algemene bekendheid is, het aanmerkelijke risico in het leven geroepen dat de slachtoffers aan de gevolgen van dat steken zouden overlijden. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zou intreden. Indien ervan wordt uitgegaan dat het de broer van verdachte was die beide slachtoffers dodelijk heeft verwond geldt dat zij nauw en bewust met hem heeft samengewerkt om de beroving te doen plaatsvinden, hoewel zij wist dat hij een mes bij zich had en tot verschrikkelijke dingen in staat is. (...)"
6.5. Uit de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen volgt dat de verdachte samen met haar broer het plan heeft opgevat om een auto te stelen. Daarbij is van tevoren uitdrukkelijk aan de orde geweest dat zij desnoods geweld zouden aanwenden om de sleutels te bemachtigen. De verdachte en haar mededader hebben slagersmessen meegenomen. Buiten overmeesteren zij eerst het mannelijke slachtoffer. Verdachte heeft toegegeven dat haar broer tot de meest vreselijke dingen in staat was.(7) Het hof heeft uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat haar broer dodelijk geweld zou aanwenden om zijn doel te bereiken en dat de verdachte deze kans welbewust heeft aanvaard.
Zij heeft zich, na het toegepaste geweld, ook op geen enkele wijze gedistantieerd van de daden van haar broer, integendeel zou ik zeggen.
De door de stellers van het middel aangehaalde zaak van het hof Den Haag van 22 februari 2005 (LJN AS8924), verschilt in zoverre van de onderhavige zaak dat in die zaak volgens het hof niet vaststond of de verdachte op de hoogte was van de geweldsreputatie van een medeverdachte, en evenmin of de verdachte op de hoogte was van het feit dat de medeverdachte een vuurwapen bij zich had. De verdachte is ook niet in de woning geweest waar de schietpartij plaatsvond.
Het vierde middel faalt.
7.1. Het vijfde middel richt zich tegen de bewezenverklaarde moord op [slachtoffer 1]. De stellers van het middel richten hun pijlen op de door het hof opgenomen omstandigheid dat de verdachte zou hebben gezien dat haar mededader instak op het mannelijke slachtoffer, (bewijsmiddel 5 en de bewijsoverweging) maar uit bewijsmiddel 4 zou blijken dat zij op het moment dat haar mededader begon met steken, al naar binnen was, en dus helemaal niet heeft kunnen zien wat haar mededader met het mannelijke slachtoffer heeft gedaan.
7.2. Ik zie die tegenstrijdigheid niet zo scherp als de stellers van het middel. De medeverdachte heeft de man aangevallen. De verdachte heeft hem daarbij geholpen. Haar mededader heeft meermalen het mannelijke slachtoffer gestoken. Vervolgens, aldus bewijsmiddel 4, ging verdachte naar binnen om naar de autosleutels te vragen. Anders dan de stellers van het middel betogen volgt hieruit niet onomstotelijk dat verdachte niet heeft kunnen zien dat haar broer de man doodstak. De stellers van het middel gaan ervan uit dat verdachte zich binnen in de woning bevond op het moment dat haar broer stekende bewegingen maakte, maar deze veronderstelling is niet noodzakelijkerwijs met de inhoud van bewijsmiddel 4 gegeven. Daaruit volgt immers dat verdachte naar binnen ging.
De medeverdachte kan met steken zijn begonnen terwijl de verdachte dat nog kon zien, vlak voor, of terwijl zij naar het huis liep. In ieder geval heeft verdachte zelf duidelijk verklaard over wat zij heeft waargenomen, en dat lijkt mij doorslaggevend.
Essentieel voor de voorbedachte raad is dat vast is komen te staan dat de verdachte niet in paniek heeft gehandeld, maar de tijd heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van de door haar voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.(8) Het hof heeft dit in de bewijsoverweging, hier onder 6.4 opgenomen, overwogen. Het medeplegen van moord kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. De bewijsoverweging van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Het vijfde middel faalt eveneens.
8.1. Het zesde middel tenslotte richt zich tegen de strafmotivering. Ten eerste wijzen de stellers van het middel er op dat ten onrechte wordt gesproken van een dubbele moord, terwijl een van de feiten niet als moord is gekwalificeerd. De stellers van het middel achten de strafoplegging daarnaast verbazing wekken, omdat het hier een verdachte betreft die ten tijde van het plegen van de delicten zestien jaar en zes maanden oud was, en uit de rapportage naar voren komt dat de verdachte aan een persoonlijkheidsstoornis lijdt. Een strafoplegging van twintig jaren zou zich niet verhouden met de overweging van het hof dat haar nog toekomstperspectief moet worden geboden.
8.2. De strafmotivering van het hof luidt als volgt:
"De op te leggen straf
Bij de bepaling van de straf heeft het Hof gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Meer in het bijzonder overweegt het Hof het volgende.
Namens verdachte is bepleit het strafrecht voor jeugdigen toe te passen.
Verdachte was ten tijde van de uitspraak in eerste aanleg 17 jaar oud. In beginsel kan dus op haar het strafrecht voor jeugdigen worden toegepast. Bij verdachte is volgens het over haar uitgebrachte psychiatrische rapport sprake van een zich ontwikkelende antisociale persoonlijkheidsstoornis. In het over haar uitgebrachte psychologische rapport is sprake van een zeer hoog agressieniveau en ernstige gedragsstoornissen. Het rapport van de Voogdijraad spreekt over seksueel misbruik en deelname aan zeer ernstige strafbare feiten. In alle rapportages wordt het gevaar van herhaling hoog ingeschat. Ingevolge de toepasselijke wettelijke bepalingen voor jeugdigen kan verdachte ter beschikking van de regering worden gesteld tot maximaal haar eenentwintigste levensjaar. De tenuitvoerlegging van een dergelijke maatregel geschiedt in een niet beveiligde inrichting (het Gouvernements Opvoedings Gesticht). Een dergelijke tenuitvoerlegging is in het geval van verdachte onaanvaardbaar gelet op het hoge recidiverisico. Daarbij komt dat de duur van die maatregel beperkt is. In de praktijk zou verdachte nog maximaal drie jaar in die instelling kunnen verblijven. Die periode lijkt ten enenmale te kort om met de behandeling van verdachte een zodanige vooruitgang te kunnen boeken dat het gevaar voor herhaling tot aanvaardbare proporties is teruggebracht wanneer zij eenentwintig jaar wordt. Van belang is voorts nog dat de gepleegde feiten zodanig ernstig zijn dat aan die ernst onvoldoende recht gedaan wordt door een behandeling van verdachte van zo beperkte duur als geschetst. Op deze gronden zal het Hof niet tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling van de regering overgaan. Het strafrecht voor jeugdigen kent als hoofdstraf nog de geldboete, maar het opleggen daarvan doet geen recht aan de ernst van de feiten. Het bestaande sanctiestelsel biedt het Hof derhalve onvoldoende mogelijkheden om recht te doen conform het strafrecht voor jeugdigen. Mede gelet op het feit dat uit de rapportage kan worden afgeleid dat verdachte het ontwikkelingsniveau van een jong volwassene heeft zal het Hof daarom gebruik maken van de bevoegdheid die in artikel 41 septies, vijfde lid, Wetboek van Strafrecht is gegeven en het strafrecht voor volwassenen toepassen.
Het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, waarop door de verdediging een beroep is gedaan, staat aan een regeling als bedoeld in artikel 41 septies, vijfde lid, Wetboek van Strafrecht niet in de weg. De verdediging heeft nog bepleit aan verdachte op te leggen de, in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht opgenomen maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, maar nu het hier te lande geldende wetboek van strafrecht een dergelijke maatregel niet kent is daarvoor geen plaats. Het pleidooi om die maatregel vervolgens in Nederland ten uitvoer te leggen komt om die reden niet meer aan de orde.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van doodslag en moord. Doordat de slachtoffers gedood zijn heeft verdachte hen, samen met haar mededader, beroofd van het kostbaarste goed dat de mens bezit, te weten het leven. Zij heeft daardoor onpeilbaar verdriet veroorzaakt bij de nabestaanden, die voor de schier onmogelijke taak staan het gebeurde een plaats te geven in hun leven. Naast verdriet is bij die nabestaanden ook angst veroorzaakt. Een en ander is treffend tot uiting gebracht in de brief van [betrokkene 1], de dochter van het slachtoffer [slachtoffer 1]. welke brief gericht is aan haar overleden moeder (en kenbaar is uit het requisitoir in eerste aanleg, pagina 9/10):
Naast de constant aanwezige angst thuis, in de auto en in de winkel om overvallen of om het leven gebracht te worden, wellicht op de verkeerde plek te zijn op het verkeerde moment, is er het gemis aan u, de leegte, het verdriet en de pijn dat we u nooit meer zullen zien, dat we het moeten hebben van herinneringen waaraan nooit meer nieuwe zullen worden toegevoegd. Dit verdriet is met geen pen te beschrijven en aan iemand die zoiets niet heeft meegemaakt ook niet uit te leggen. Verwerking van het verdriet is daarom een heel eenzaam proces waar jaren overheen gaan, als je er ooit helemaal overheen komt".
Het is echter niet alleen de familie van de slachtoffers die door de feiten is geschokt. Ook de bevolking van Curaçao is door het feit dat een dubbele moord heeft plaatsgevonden ernstig geschokt. Het feit dat het ging om twee gewone burgers, op leeftijd bovendien, maakt dat niet slechts sprake was van verbijstering en verontwaardiging, maar ook van angst, dat eenzelfde lot al die andere gewone burgers (kennelijk) ook kan treffen.
Moord en doodslag behoren tot de categorie delicten die de wetgever met levenslange en de maximale tijdelijke gevangenisstraf (van vierentwintig jaar) heeft bedreigd. Bij samenloop wordt de maximale tijdelijke gevangenisstraf bovendien verhoogd naar dertig jaren. Die hoge strafdreiging toont aan dat de wetgever delicten als de onderhavige uiterst strafwaardig heeft geacht.
In de over verdachte uitgebrachte rapportage wordt haar agressieniveau als zeer hoog beschreven. De kans op herhaling wordt groot genoemd. Uit het oogpunt van bescherming van de maatschappij en als vergelding voor hetgeen gebeurd is oordeelt het Hof een Iangdurige gevangenisstraf op zijn plaats.
Het Hof zal echter, net als de eerste rechter gedaan heeft, rekening houden met de jeugdige leeftijd van verdachte. Ten tijde van de feiten was zij zestien jaar, nu zeventien. Verdachte kan nog aan zichzelf werken. Haar moet het perspectief geboden worden dat het de moeite loont dat te doen omdat zij dan, al is het dan pas wanneer zij de dertig gepasseerd is, in de maatschappij kan terugkeren. Om die reden wordt volstaan met het opleggen van na te melden gevangenisstraf.
Die gevangenisstraf is niettemin hoger dan de in eerste aanleg opgelegde straf, deels omdat het Hof tot een andere bewezenverklaring komt en de strafwaardigheid van feit 2 om die reden hoger inschat, maar deels ook omdat het de jeugdige leeftijd van verdachte iets minder in haar voordeel laat meewegen dan de eerste rechter kennelijk heeft gedaan."
8.3. In de strafmotivering wordt inderdaad gerept over een dubbele moord in het kader van de indruk die de misdrijven op de bevolking van Curaçao hebben gemaakt. Nog daargelaten dat op moord en gekwalificeerde doodslag (art. 301 SvNA) hetzelfde strafmaximum staat, heeft het hof klaarblijkelijk met deze verwijzing bedoeld tot uitdrukking te brengen hoe het voorval in de gemeenschap wordt ervaren. Gelet op het feitenrelaas wordt in de volksmond al snel gesproken van een dubbele (roof)moord. Ik wijs erop dat haar tegelijkertijd berechte mededader wel voor een dubbele moord is veroordeeld. Daarnaast komt in de strafmotivering op andere plekken wel naar voren dat het hof zich heeft gerealiseerd dat het in haar geval gaat om een moord en een gekwalificeerde doodslag, zodat er van uit mag worden gegaan dat het hof bij de beraadslaging uit is gegaan van het bewezenverklaarde en de kwalificatie daarvan.
8.4. Ten aanzien van de hoogte van de opgelegde straf geldt het volgende. Vooropgesteld zij dat de feitenrechter vrij is in de waardering van de factoren die hij van belang acht voor de straftoemeting. Deze afweging is aan hem voorbehouden. In cassatie kan dus niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte.(9) In cassatie kan ten aanzien van de strafoplegging worden ingegrepen als de strafmotivering onbegrijpelijk is. Dit kan zo zijn in het geval van onjuiste of oncontroleerbare gegevens is uitgegaan, de opgelegde straf in geen verhouding staat met de bewezenverklaarde feiten (verbazingscriterium) of de motivering, gelet op een gevoerd verweer, als onvoldoende kan worden beschouwd.
Het hof heeft uitdrukkelijk onder ogen gezien dat het hier gaat om een jeugdig persoon met problemen maar het meende, mede gelet op de ernst van de feiten, niet anders dan een gevangenisstraf voor lange duur te kunnen opleggen. Gelet op het strafmaximum dat op de feiten is gesteld, en ook gelet op een eis van dertig jaren, wekt de opgelegde gevangenisstraf geen verbazing noch getuigt deze van een 'onmetelijke hardheid'. Het is de taak van de strafrechter in de straftoemeting rekening te houden met de belangen waarvan de samenleving de bescherming in zijn handen heeft gelegd. Daaronder bevinden zich de individuele belangen van daders, slachtoffers en nabestaanden, maar ook de belangen van normhandhaving en preventie. Dat de stellers van het middel een andere en eenzijdige nadruk in de straftoemeting willen leggen is begrijpelijk maar dat zich ook een andere strafoplegging laat denken doet de strafmotivering van het hof niet willekeurig of bevreemdend zijn. Dat het gevangenisregime in de Nederlandse Antillen niet de mogelijkheden kent qua begeleiding en/of opleiding, zoals een Nederlandse gevangenis, heeft het hof onder ogen gezien. Het hof heeft daaruit consequenties getrokken die niet onbegrijpelijk zijn en die niet getuigen van een verkeerde afweging van de belangen die aan het hof zijn toevertrouwd.
Ook het laatste middel faalt.
9. Alle middelen falen. De middelen 3 tot en met 6 kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging behoren te leiden.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte], nr. 03626/06 A, in welke zaak ik heden eveneens concludeer.
2 Verdrag inzake de rechten van het kind, New York, 20 november 1989, Trb. 1990, 170.
3 Zie art. 1 van de Goedkeuringsrijkswet Verdrag inzake de rechten van het kind.
4 Kamerstukken II, 1993/94, 22 855, nr. 6 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 7.
5 Ontwerp van een nieuwe Wetboek van Strafvordering, Staten der Nederlandse Antillen, Zitting 1987-1988, Memorie van Toelichting, p. 138 ev.
6 Rapport van de commissie herziening strafrecht voor jeugdigen, Sanctierecht voor jeugdigen, p. 18, 19 en 30 (Commissie Anneveldt).
7 Zie over het toerekenen van daden van mededaders aan een verdachte onder meer Hazewinkel Suringa/Remmelink, 5e druk, p. 436-437; Het opzet van de deelnemer door G. Knigge, in de De Hullu bundel, Glijdende schalen, 2003, p. 291 ev en De Hullu, Materieel Strafrecht, 3e druk, p. 419 ev.
8 Zie bijvoorbeeld HR 4 april 2006, LJN AU9428.
9 Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p. 220.
Uitspraak 11‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. 1. Oproeping ouders minderjarige verdachte. 2. Openbare behandeling jeugdzaak. Ad 1. Bij de aan de HR gezonden stukken bevindt zich wel een o.g.v. art. 497.1 SvNA ter kennis van de ouders van verdachte gebrachte appeldagvaarding, doch niet een stuk waaruit kan worden afgeleid dat zij o.g.v. art. 489.1 SvNA tot bijwoning van de tz. in appel zijn opgeroepen. Voorts vermeldt het pv. ttz. in appel niet dat de ouders (of een van hen) daar zijn verschenen, zodat moet worden aangenomen dat zij aldaar niet tegenwoordig waren. Daaruit, in onderling verband en samenhang beschouwd, vloeit het ernstige vermoeden voort dat t.a.v. de oproeping van de ouders art. 489.1 SvNA niet is nageleefd. Dat voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ttz. in de weg te staan. Ad 2. Verdachte had op het tijdstip waarop de vervolging is aangevangen, de leeftijd van 16 jaar bereikt, zodat de in art. 488 SvNA vermelde grond voor het niet in het openbaar behandelen van het rechtsgeding niet toepasselijk was, en had zij t.t.v. de behandeling van de zaak in appel de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt. De opvatting, dat art. 40 Verdrag inz. de rechten van het kind in een geval als i.c. meebrengt dat de zaak niet op een openbare tz. wordt behandeld is onjuist. Daarbij verdient opmerking dat het pv. ttz. van het Hof niet inhoudt dat door of namens verdachte is verzocht om een niet-openbare behandeling van de zaak dan wel dat aldaar beroep is gedaan op genoemde verdragsbepaling.
11 januari 2008
Strafkamer
nr. 03628/06 A
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 12 september 2006, nummer H-158/2006, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 28 april 2006 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en haar voorts ter zake van 1 subsidiair "medeplegen van doodslag gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden" en 2 primair "medeplegen van moord" veroordeeld tot twintig jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het vonnis omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de ouders van de minderjarige verdachte ten onrechte niet zijn opgeroepen tot bijwoning van de terechtzitting in hoger beroep.
3.2. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich wel een op de voet van art. 497, eerste lid, SvNA ter kennis van de ouders van de verdachte gebrachte appeldagvaarding, doch niet een stuk waaruit kan worden afgeleid dat de ouders van de verdachte op de voet van art. 489, eerste lid, SvNA tot bijwoning van de terechtzitting in hoger beroep zijn opgeroepen. Voorts vermeldt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet dat de ouders (of een van hen) daar zijn verschenen, zodat moet worden aangenomen dat zij aldaar niet tegenwoordig waren.
3.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang beschouwd, vloeit het ernstige vermoeden voort dat ten aanzien van de oproeping van de ouders van de verdachte het voorschrift van art. 489, eerste lid, SvNA, dat op grond van art. 302 SvNA ook in hoger beroep van toepassing is, niet is nageleefd. Dit voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting in de weg te staan.
3.4. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de behandeling van de zaak in hoger beroep in strijd met art. 40, tweede lid, Verdrag inzake de rechten van het kind in het openbaar heeft plaatsgevonden.
4.2.1. Art. 488 SvNA luidt als volgt:
"Het rechtsgeding wordt in het openbaar behandeld, tenzij de verdachte of diens medeverdachten op het tijdstip waarop de vervolging tegen hen is aangevangen de leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt. In dat geval kan de rechter tot bijwoning van deze niet-openbare terechtzitting bijzondere toegang verlenen."
4.2.2. Het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 107; verder ook het Verdrag) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Art. 1:
"Voor de toepassing van dit Verdrag wordt onder een kind verstaan ieder mens jonger dan achttien jaar, tenzij volgens het op het kind van toepassing zijnde recht de meerderjarigheid eerder wordt bereikt."
Art. 40:
"1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving.
2. Hiertoe, en met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van internationale akten, waarborgen de Staten die partij zijn met name dat:
(...)
b. ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit, ten minste de volgende garanties heeft:
(...)
(vii) dat zijn of haar privéleven volledig wordt geëerbiedigd tijdens alle stadia van het proces.
(...)."
4.3. Blijkens de stukken van het geding had de verdachte op het tijdstip waarop de vervolging is aangevangen, de leeftijd van zestien jaar bereikt, zodat de in art. 488 SvNA vermelde grond voor het niet in het openbaar behandelen van het rechtsgeding niet toepasselijk was, en had zij ten tijde van de behandeling van de zaak in hoger beroep de leeftijd van achttien jaar nog niet bereikt.
4.4. Het middel steunt op de opvatting dat voormeld verdragsvoorschrift in een geval als het onderhavige meebrengt dat de zaak niet op een openbare terechtzitting wordt behandeld. Die opvatting is onjuist. Daarbij verdient opmerking dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof niet inhoudt dat door of namens de verdachte is verzocht om een niet-openbare behandeling van de zaak dan wel dat aldaar beroep is gedaan op genoemde verdragsbepaling.
4.5. Het middel faalt.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 januari 2008.
Beroepschrift 12‑03‑2007
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 9 januari 2007
Geacht College,
Ondergetekenden,
Mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirante in cassatie:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1989 te Curaçao, (Nederlandse Antillen),
thans gedetineerd te Curaçao, Nederlandse Antillen
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, gewezen tegen rekwirante in de zaak met zaaknummer H-158/2006, vonnisnummer 151.
In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba bij vonnis van 12 september 2006 rekwirante ter zake van overtreding van de artt. 300, 301 en 302 SrNA, een gevangenisstraf opgelegd van 20 jaar.
Rekwirante voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van 489 SvNA, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof de zaak in hoger beroep behandeld en afgedaan zonder dat uit de stukken van het geding kan blijken dat de ouders of de voogd van rekwirante tot bijwoning van de terechtzitting in hoger beroep waren opgeroepen, terwijl redelijkerwijs moet worden aangenomen dat rekwirante daardoor in haar verdediging is geschaad.
Toelichting
Art. 489 SvNA lid 1 bepaalt dat de ouders of de voogd tot bijwoning van de terechtzitting worden opgeroepen. Noch uit het proces-verbaal terechtzitting d.d. 29 augustus 2006, noch uit de overige stukken van het geding blijkt echter dat de ouders van rekwirante voor de zitting in hoger beroep zijn opgeroepen. De uitreiking van een afschrift van de dagvaarding van rekwirante kan niet als een dergelijke oproeping gelden1.. Daarom moet geconcludeerd worden dat eerder genoemde bepaling niet is nageleefd.
Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is daarom niet in te zien waarom het Hof toch is voortgegaan met de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep en vervolgens ook arrest heeft gewezen.
Naar het oordeel van rekwirante had het Hof in ieder geval moeten onderzoeken of de ouders van rekwirante waren opgeroepen en van dergelijk onderzoek blijk moeten geven. Indien uit een dergelijk onderzoek zou hebben gebleken dat er geen oproeping van de ouders had plaatsgevonden, had het Hof in ieder geval gemotiveerd moeten aangeven waarom het desondanks van mening was dat voort kon worden gegaan met de behandeling van de zaak. Dit te meer nu uit het proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg d.d. 22 februari 2006 blijkt dat op de eerste zitting de vader van rekwirante aanwezig was (en dus kennelijk bereid en in staat was ter zitting te verschijnen) en redelijkerwijs aangenomen moet worden dat rekwirante door het niet oproepen van haar ouders in haar verdediging is geschaad. Gelet op de leeftijd van rekwirante ten tijde van de ten laste gelegde feiten en de behandeling van de zaak in hoger beroep (te weten 16 en 17 jaar), de duur van de aan haar in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf en de (te verwachten) eis van de advocaat-generaal in hoger beroep en de voor het Hof bekende levensgeschiedenis van rekwirante (voor zover die bleek uit onder meer de over haar opgemaakte rapportages) moet immers zonder aanwijzingen van het tegendeel redelijkerwijs worden aangenomen dat de ouders van rekwirante (of één van beiden) bereid zouden zijn geweest ter zitting te verschijnen en (met name ten aanzien van de op te leggen straf) een bijdrage zouden hebben geleverd (of in ieder geval hebben willen leveren) aan de verdediging van rekwirante. Gelet op de eerder genoemde voorgeschiedenis is bijvoorbeeld niet uit te sluiten dat de ouders van rekwirante (of één van beiden) gedeeltelijk de schuld op zich zou(den) hebben genomen van wat er was gebeurd (in de rapporten wordt immers geconcludeerd dat rekwirante een heel moeilijke jeugd heeft gehad en dat daarin ook sprake zou zijn geweest van seksueel misbruik), hetgeen dan van invloed zou (kunnen) zijn geweest op de strafmaat.
II. Schending van art. 40 lid 2 IVRK, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft de behandeling van de onderhavige zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ten onrechte in het openbaar plaatsgevonden, hetgeen weliswaar in overeenstemming is met art. 488 lid 1 SvNA, maar in strijd is met art. 40 lid 2 onder vii van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, hetgeen de nietigheid van het onderzoek ter zitting tot gevolg heeft.
Toelichting
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 29 augustus 2006 heeft de behandeling van het hoger beroep in de onderhavige zaak in het openbaar plaatsgevonden. Dat geldt ook voor de behandeling in eerste aanleg, terwijl ook de uitspraken in eerste aanleg en in hoger beroep in het openbaar zijn uitgesproken.
Art. 488 lid 1 SvNA bepaalt:
‘Het rechtsgeding wordt in het openbaar behandeld, tenzij de verdachte of diens medeverdachten op het tijdstip waarop de vervolging tegen hen is aangevangen de leeftijd van 16 jaren nog niet hebben bereikt. In dat geval kan de rechter tot bijwoning van deze niet-openbare terechtzitting bijzondere toegang verlenen.’
Het tweede lid van genoemd artikel bevat een uitzondering op de regeling van het eerste lid.
Art. 40 lid 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind bepaalt echter onder meer dat de staten die partij zijn bij genoemd verdrag met name dienen te waarborgen dat het privéleven van een kind2. volledig wordt geëerbiedigd tijdens alle stadia van een tegen hem of haar gevoerd strafproces. Met die bepaling uit genoemd verdrag is onverenigbaar dat de zittingen in het kader van een strafproces tegen een kind als bedoeld in genoemd verdrag blijkens art. 488 SvNA in beginsel openbaar zijn.
Door de openbare behandeling van haar zaak is er een ernstige inbreuk gemaakt op het privéleven van rekwirante, te meer nu zowel in eerste aanleg als in appel ook (al dan niet uitgebreid) is stilgestaan bij de over cliënte opgemaakte rapportages waarbij ook zeer persoonlijke aspecten van haar leven aan de orde komen3.*. Gelet op het bovenstaande moet worden geoordeeld dat, niettegenstaande de wettelijke regeling op dit punt, de openbare behandeling van het hoger beroep in strijd is met de eerdergenoemde verdragsbepaling, hetgeen naar het oordeel van rekwirante de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting tot gevolg heeft, als gevolg waarvan de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie niet in stand kan blijven.
III. Schending van de artt. 392, 394, 401, 402 en 406 SvNA, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof de grondslag der tenlastelegging verlaten door onder 2 primair bewezen te verklaren dat [achternaam slachtoffer 1] is overleden ten gevolge van de in dat feit genoemde handelingen, terwijl ten laste gelegd was dat [achternaam slachtoffer 2] ten gevolge daarvan was overleden.
Toelichting
In eerste aanleg is op vordering van de officier van justitie de tenlastelegging met betrekking tot feit 2 primair gewijzigd. Uit het proces-verbaal terechtzitting d.d. 7 april 2006 blijkt immers dat de officier van justitie de nodige wijzigingen heeft gevorderd met betrekking tot de tenlastelegging. Die vordering bevindt zich ook bij de stukken van het geding. Daaruit blijkt dat die vordering alleen betrekking had op feit 2 primair. Hoewel het proces-verbaal terechtzitting d.d. 7 april 2006 geen beslissing van de rechter op de genoemde vordering inhoudt, blijkt uit het strafvonnis dat de rechter in eerste aanleg de dagvaarding op vordering van de officier van justitie heeft gewijzigd. Kennelijk heeft de rechter de gevorderde wijziging toegestaan.
Blijkens de zich bij de stukken bevindende vordering wijziging tenlastelegging heeft de officier van justitie gevorderd dat het onder 2 primair ten laste gelegde feit zou komen te luiden:
‘dat zij op of omstreeks 14 oktober 2005 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s), opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg die [achternaam slachtoffer 1] 3, althans een (aantal) keer/keren met (een) mes(sen), in elk geval met (een) scherp(e) voorwerp(en), in de hals en/of in de rug, in elk geval in het lichaam, gestoken, ten gevolge waarvan [achternaam slachtoffer 2] voornoemd is overleden (GPH en BDB)’
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft blijkens het vonnis d.d. 12 september 2006 echter onder 2 primair bewezen verklaard dat:
‘zij op 14 oktober 2005 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben zij en/of haar mededader opzettelijk en na kalm beraad die [achternaam slachtoffer 1] een aantal keren met (een) mes(sen) in het lichaam gestoken ten gevolge waarvan [achternaam slachtoffer 1] voornoemd is overleden. (GPH en BDB)’
Door bewezen te verklaren dat [achternaam slachtoffer 1] is overleden, heeft het Hof (zonder nadere motivering) de grondslag der tenlastelegging verlaten als gevolg waarvan het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.
IV. Schending van de artt. 49, 300 en 301 SrNA en/of de artt. 392, 394, 401, 402 en 406 SvNA, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte of in ieder geval ten onrechte zonder een voldoende (begrijpelijke) nadere motivering bewezen verklaard dat rekwirante zich ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van gekwalificeerde doodslag als bedoeld in art. 301 SrNA, althans heeft het Hof in ieder geval ten onrechte nagelaten in het arrest te responderen op het door en namens rekwirante gevoerde verweer inhoudende dat het handelen van rekwirante niet als zodanig valt te kwalificeren.
Toelichting
Het Hof heeft ten aanzien van feit 1 ten laste van rekwirante bewezen verklaard:
‘dat zij op 14 oktober 2005 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft haar mededader met dat opzet die [achternaam slachtoffer 2] een aantal keren met een mes in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan [achternaam slachtoffer 2] voornoemd is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd van enig strafbaar feit, te weten diefstal met geweld en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken.’
Zowel in eerste aanleg als in appel is door de verdediging betwist dat rekwirante zich zou hebben schuldig gemaakt aan het medeplegen van het doden van het in feit 1 genoemde slachtoffer. Het was absoluut en op geen enkele manier haar bedoeling dat de heer [achternaam slachtoffer 2] zou worden gedood. In hoger beroep is expliciet aangevoerd door de raadsman van rekwirante, mr. S.J. Fontein, dat het Gerecht in Eerste Aanleg er ten onrechte volledig aan voorbij was gegaan dat voor medeplegen vereist is dat bij de vermeende medepleger wel de intentie moet zijn gericht op de uitvoering van het delict. Rekwirante kan niet worden aangemerkt als medepleger, zo is betoogd.
Het Hof heeft de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair (en feit 2) doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
- 1.
Een proces-verbaal van politie AH07 ‘Aantreffen plaats delict’, voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisanten van het Atrakoteam te Curaçao — zakelijk weergegeven:
‘Op 14 oktober 2005 troffen wij op het perceel [a-straat] [1] in de woning een vrouw aan die geen teken van leven gaf. De vrouw bleek in leven te zijn genaamd: [slachtoffer 1]. Op het erf werd het lichaam van een man aangetroffen die geen teken van leven gaf. De man bleek in leven te zijn genaamd [slachtoffer 2].’
- 2.
Een obductierapport van de patholoog Abreu de Martinez, voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven:
‘Het lichaam van de man [slachtoffer 2] vertoonde meerdere steekwonden waarvan er ongeveer 7 dodelijk waren. De aangerichte longperforaties veroorzaakten interne bloedingen en de dood.’
- 3.
Een obductierapport van de patholoog Abreu de Martinez, voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven:
‘Het lichaam van de vrouw [slachtoffer 1] vertoonde meerdere steekwonden, waarvan een dodelijke die de schildklier en de luchtpijp penetreerde, welke penetratie bloedingen en ademhalingsproblemen teweegbracht die haar dood veroorzaakten.’
- 4.
Een proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] door de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven:
‘Mijn zus [verdachte] en ik hebben het plan beraamd om op 14 oktober 2005 een beroving te plegen bij de man, [slachtoffer 2] te [a-straat] om de auto van het merk Mazda, model Tribute, van de vrouw die elke dag naar die woning komt. [verdachte] en ik zijn die dag naar de woning gegaan. Ik klom als eerste over het transformatorhuisje het erf op. Mijn zus volgde. Wij hadden allebei een slagersmes. Op geblaf van honden kwam de man naar buiten. Hij kon ons niet zien omdat wij ons achter de jeep schuil hielden. Toen hij met zijn rug naar ons toe stond ging ik op hem af. Ik hield de man in een nekgreep vast en mijn zus kwam mij te hulp. Mijn zus ging naar binnen om naar de autosleutel te vragen. De man begon met mij te discussiëren. Ik heb hem toen op verschillende plaatsen van zijn lichaam gestoken. Ik bleef steken omdat hij maar niet bang wilde worden. Daarna ging ik naar binnen. Ik zag dat mijn zus de vrouw in een nekgreep vasthield en haar mes aan de nek van de vrouw had geplaatst. Ik zag dat de vrouw in de buurt van haar borstkas aan het bloeden was. Ik dacht meteen dat mijn zus haar in haar nek gestoken had. Zij had een verwonding, een messnede in haar rechterhals. Ik kreeg van de vrouw de sleutel van de Mazda Tribute. Ik ging naar buiten en haalde sleutels voor het hek uit de broekzak van de man
Het hek ging daarmee niet open. Ik ging weer naar binnen. Mijn zus zat in gehurkte houding met de vrouw, die heel erg bloedde vanuit haar nek en haar mond. Het mes dat mijn zus in haar handen had zat vol bloed. Ik heb haar daarna de vrouw met het mes in haar hartstreek/zij met het mes zien steken.’
- 5.
Een proces-verbaal van politie nr. 200515100630 voor zover inhoudende als verklaring van verdachte afgelegd op 15 oktober 2005, zakelijk weergegeven:
‘[medeverdachte] had met mij de afspraak gemaakt dat hij de vrouw zou aanvallen en ik de man moest vasthouden. Wij klommen over de afrastering en kwamen zo op het erf van [a-straat][1]. De man die daar woont kwam naar buiten. Toen hij in onze richting keek viel [medeverdachte] de man meteen aan met het kleine mes. Ik zag dat [medeverdachte] de man vasthield in een nekgreep en ik zag dat [medeverdachte] meerdere steekbewegingen maakte richting de man. Daarna moest ik naar binnen gaan om de vrouw aan te vallen.’
- 6.
Een proces-verbaal van politie nr. 0510171205, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte afgelegd op 17 oktober 2005, zakelijk weergegeven:
‘We hebben vele malen het plan gehad om de mensen op het adres [a-plaats] [1] te beroven van de jeep. Ik had het grotere mes en [medeverdachte] het kleinere. Toen [medeverdachte] de man aanviel ben ik naar binnen gegaan. Ik pakte de vrouw snel vast van achteren om de nek met mijn linkerhand. Ik plaatste de punt van het mes in haar nek met mijn rechterhand. Ik stak de vrouw bovenhands in haar nek op de plaats waar de punt van het mes was. Het mes ging gemakkelijk in haar nek. Daarna stak ik haar nog een keer in haar buik. Toen mijn broer binnenkwam stak hij haar nog eens in haar nek met zijn mes.’
- 7.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
‘Ik weet dat mijn broer in staat is tot zulke verschrikkelijke dingen dat ik me daar geen voorstelling van durf te maken.’
- 8.
Een proces-verbaal van politie nr. 0510161400 V 02-02, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte — zakelijk weergegeven:
‘De zwarte damestas die u mij toont is afkomstig van de beroving. Dit is de tas waaruit we het geld en de gsm hebben weggenomen. De jeep van het merk Mazda die gisteren 15 oktober 2005 in beslag is genomen en die u mij toont is de jeep die we buitgemaakt hebben tijdens de beroving op [a-straat] [1].’
- 9.
Een proces-verbaal van politie nr. 0510261000 V 03-09, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte]— zakelijk weergegeven:
‘Ik heb de jeep gestart met de sleutel die ik van de vrouw heb gekregen. Mijn zus opende het hek met de sleutel die ik binnen had gevonden. Ik had de man afgedekt en de wasmachine geschoven. Nadat ik de jeep van hel erf had gereden deed [verdachte] het hek weer op slot en ze stapte in de jeep.’
Het Hof heeft een nadere bewijsoverweging gewijd aan het opzet van rekwirante met betrekking tot beide feiten. Die nadere bewijsoverweging luidt:
‘De slachtoffers zijn gestoken in de longen ([achternaam slachtoffer 2]) respectievelijk de hals ([achternaam slachtoffer 1). Door op die plaatsen met een mes te steken werd, naar van algemene bekendheid is, het aanmerkelijke risico in het leven geroepen dat de slachtoffers aan de gevolgen van dat steken zouden overlijden. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zou intreden. Indien ervan wordt uitgegaan dat het de broer van verdachte was die beide slachtoffers dodelijk heeft verwond geldt dat zij nauw en bewust met hem heeft samengewerkt om de beroving te doen plaats vinden, hoewel zij wist dat hij een mes bij zich had en tot verschrikkelijke dingen in staat is. Indien het verdachte zelf was die het latere slachtoffer [achternaam slachtoffer 2] dodelijk heeft verwond geldt dat zij planmatig te werk is gegaan en het een feit van algemene bekendheid is dat een steekwond in de hals dodelijk kan zijn. (GPH en BdB)’
Uit de nadere bewijsoverweging van het Hof kan worden afgeleid dat het Hof er niet aan twijfelt dat het de broer van rekwirante is geweest die het in feit 1 subsidiair genoemde slachtoffer heeft doodgestoken. Voor de bewezenverklaring van het medeplegen van de (gekwalificeerde) doodslag zoals dat onder feit 1 subsidiair bewezen is verklaard, acht het Hof, blijkens de nadere bewijsoverweging, kennelijk voldoende dat rekwirante nauw en bewust met haar broer heeft samengewerkt om de beroving (van de in feit 1 en 2 genoemde slachtoffers) te doen plaatsvinden, terwijl zij wist dat (ook) haar broer een mes bij zich had en tot verschrikkelijke dingen in staat is.
Naar het oordeel van rekwirante is het Hof ten onrechte gekomen tot een bewezenverklaring van het medeplegen van de in feit 1 subsidiair bewezenverklaarde doodslag. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder nadere en betere motivering dan waarmee het Hof heeft volstaan worden afgeleid dat er ten aanzien van het doden van het in feit 1 genoemde slachtoffer sprake was van een nauwe, bewuste en volledige samenwerking tussen rekwirante en haar broer, als gevolg waarvan het opzettelijk ombrengen van het in feit 1 genoemde slachtoffer rekwirante kan worden aangerekend als ware zij medepleger daarvan.
Weliswaar blijkt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen dat rekwirante en haar broer het plan hadden beraamd om op 14 oktober 2005 een beroving te plegen bij de in de feiten 1 en 2 genoemde slachtoffers (waarbij het object van de beroving een Mazda SUV was), dat rekwirante en haar broer naar de woning van de slachtoffers zijn toegegaan en dat beiden bewapend waren met een mes, alsmede dat rekwirante wist dat haar broer tot verschrikkelijke dingen in staat was, maar daaruit valt nog niet af te leiden dat er met betrekking tot het doden van het in feit 1 genoemde slachtoffer sprake was van de eerder genoemde (en voor een bewezenverklaring vereiste) nauwe, volledige en bewuste samenwerking.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt immers niet dat het opzet van rekwirante op enig moment gericht was op het doden van het in feit 1 genoemde slachtoffer. Ook blijkt niet dat rekwirante op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het maken van een plan dat slachtoffer te doden. Zij is weliswaar betrokken geweest bij het beramen van de beroving, maar in dat plan zou rekwirante de man slechts vasthouden, terwijl haar broer de in feit 2 genoemde vrouw zou aanvallen (zie bewijsmiddel 5). Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt evenmin dat rekwirante op enigerlei wijze een bijdrage heeft geleverd aan de uitvoering van het door haar broer gepleegde (levens-)delict.
Uit de bewijsmiddelen is af te leiden dat rekwirante met betrekking tot de voorgenomen en uitgevoerde diefstal van de auto van de slachtoffers nauw en bewust met haar broer heeft samengewerkt (dus in de woorden van het Hof: nauw en bewust met hem heeft samengewerkt om de beroving te doen plaatsvinden), maar dat betekent nog niet dat er ook ten aanzien van de (gekwalificeerde) doodslag gepleegd door haar broer sprake was van een zodanige nauwe en bewuste (en volledige) samenwerking met betrekking tot die doodslag, dat gesproken kan worden van medeplegen. Het doden van het in feit 1 genoemde slachtoffer maakte immers, gelet op de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, absoluut geen deel uit van het beraamde plan.
Uit die bewijsmiddelen blijkt voorts dat de broer van rekwirante zonder afspraak daarover en zonder enige aankondiging het mannelijk slachtoffer in de rug aanviel en vastpakte. Blijkens bewijsmiddel 4 is rekwirante vervolgens het huis binnengegaan en heeft de broer (dus in afwezigheid van rekwirante) pas daarna de man neergestoken. In die lezing (die kennelijk door het Hof voor waar wordt aangenomen) heeft rekwirante dus niet alleen geen uitvoeringshandeling verricht ten aanzien van de onder feit 1 bewezen verklaarde doodslag, maar op dat moment ook nog eens geen mogelijkheid gehad eventueel in te grijpen of zich te distantiëren. Zij was immers binnen in het huis op het moment dat haar broer met het mes ging steken. Het vastpakken van het mannelijk slachtoffer door haar broer zou zo bezien slechts een omdraaiing van de rollen zijn zoals die vooraf waren bedacht (zie bewijsmiddel 5). Dat in laatstgenoemd bewijsmiddel als verklaring van rekwirante is opgenomen dat haar broer al meerdere steekbewegingen maakte in de richting van het mannelijk slachtoffer voordat rekwirante van haar broer naar binnenmoest gaan, doet aan het voorgaande niet af, althans maakt deze tegenstrijdigheid in de bewijsvoering in feite de bewezenverklaring op zichzelf al onbegrijpelijk, althans in ieder geval onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Of rekwirante aanwezig was op het moment dat haar broer het mannelijk slachtoffer (voor het eerst) met het mes stak, is immers zonder twijfel van belang voor de beoordeling van de vraag of van medeplegen kan worden gesproken, ondanks dat het Hof in de nadere bewijsoverweging die omstandigheid niet specifiek noemt.
Naar de mening van rekwirante is uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, ook niet wanneer daar de summiere nadere bewijsoverweging met betrekking tot het opzet bij wordt betrokken, niet zonder nadere motivering af te leiden dat rekwirante als medepleger kan worden beschouwd van het onder feit 1 subsidiair bewezenverklaarde feit. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, ook als die in samenhang worden bezien met de genoemde nadere bewijsoverweging, kan niet worden afgeleid dat er ten aanzien van feit 1 subsidiair sprake was van een bewuste, nauwe en volledige samenwerking tussen rekwirante en haar broer, gericht op het doden van het in feit 1 genoemde slachtoffer. Daarbij is dus van belang dat het doden van dat slachtoffer niet voorkwam in het door rekwirante en haar broer besproken plan4., rekwirante ten aanzien van feit 1 subsidiair geen enkele uitvoeringshandeling heeft verricht en het Hof voor wat betreft de bewijsvoering gebruik heeft gemaakt van op een essentieel punt tegenstrijdige verklaringen. Aan deze conclusie doet niet af dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat ten aanzien van de (voorgenomen) beroving sprake was van medeplegen, terwijl ook de omstandigheid dat rekwirante wist dat haar broer (van wie ze ook wist dat hij tot verschrikkelijke dingen in staat is) een mes bij zich had, niet voldoende is om te komen tot een (voldoende begrijpelijk gemotiveerde) bewezenverklaring van medeplegen. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat rekwirante op enig moment het (voorwaardelijk) opzet op de dood van het in feit 1 genoemde slachtoffer heeft gehad, terwijl uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen ook niet blijkt hoe rekwirante zich van het plotseling door haar broer gebruikte geweld had kunnen distantiëren (zie HR 26 oktober 2004, NJ 2004, 682). Kort gezegd: gelet op de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen lijkt het ten aanzien van feit 1 te gaan om een diefstal met geweld, de dood tot gevolg hebbend, maar gaat ten aanzien van rekwirante een bewezenverklaring van (gekwalificeerde) doodslag te ver.
Voor wat betreft de ontoereikendheid van de aan de bewezenverklaring ten grondslag gelegde bewijsmiddelen en overwegingen kan voorts nog gewezen worden op een arrest van het Hof te 's‑Gravenhage d.d. 22 februari 2005, Nieuwsbrief Strafrecht 2005, 299. In dat arrest overwoog het Hof:
‘Het hof benadrukt dat voor een bewezenverklaring van het medepleger van gekwalificeerde doodslag vooreerst — het voor art. 288 Sr vereiste oogmerk nog daargelaten — naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en op basis van wettige bewijsmiddelen boven iedere redelijke twijfel moet kunnen worden vastgesteld dat bij de mededaders een gemeenschappelijk opzet op de aan het medeplegen inherente samenwerking én op de levensberoving heeft bestaan.’
Als er geen dergelijk plan was en de verdachte geen uitvoeringshandeling m.b.t. de doodslag heeft verricht dan moet uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen een zodanig nauwe, bewuste en volledige — stilzwijgende — samenwerking tussen de verdachte en geweldpleger (in casu de broer van rekwirante) kunnen worden afgeleid dat desalniettemin van medeplegen kan worden gesproken. In dat kader overweegt het Hof:
‘Het Hof kan het openbaar ministerie nog in zoverre volgen dat de verdachte bij de onderhavige deal tot op zekere hoogte het risico heeft genomen dat er — al dan niet onder gebruikmaking van een of meer vuurwapens — met geweld zou worden gedreigd dan wel geweld zou worden toegepast, doch daarmee is nog geenszins gezegd dat hij zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een naar algemene ervaringsregelen als aanmerkelijk te achten kans dat de slachtoffers om het leven zouden worden gebracht.’
De situatie die zich hier voordoet, heeft veel overeenkomsten met de zojuist aangehaalde zaak. Ook in deze zaak was er geen voorbedacht plan het slachtoffer van het leven te beroven. Ook hier heeft rekwirante geen enkele uitvoeringshandeling verricht m.b.t. de bewezenverklaarde (gekwalificeerde) doodslag. Ook hier kan niet gezegd worden dat rekwirante — door mee te doen aan de beroving wetende dat haar (tot verschrikkelijke dingen in staat zijnde) broer bewapend was met een mes — zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een naar algemene ervaringsregelen als aanmerkelijk te achten kans dat het slachtoffer genoemd in feit 1 bij de voorgenomen diefstal om het leven zou worden gebracht.
V. Schending van de artt. 49 en 302 SrNA en/of de artt. 392, 394, 401, 402 en 406 SvNA, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte (zonder begrijpelijke motivering) bewezen verklaard dat rekwirante zich ten aanzien van het als feit 2 tenlastegelegde heeft schuldig gemaakt aan moord als bedoeld in art. 302 SrNA, althans is de nadere bewijsoverweging als gevolg van een tegenstrijdigheid in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet (voldoende) begrijpelijk.
Toelichting
Zowel in eerste aanleg als in appèl is door de verdediging betwist dat er ten aanzien van het tweede feit sprake is geweest van (het medeplegen van) moord. In eerste aanleg is rekwirante ten aanzien van (ook) feit 2 vrijgesproken van het primair tenlastegelegde.
In het arrest wijdt het Hof een nadere bewijsoverweging aan de (bewezenverklaring van) de voorbedachte raad. Deze luidt als volgt:
‘Het Hof acht voorbedachte raad ten aanzien van feit 1 niet bewezen, maar ten aanzien van feit 2 wel. Uit de bewijsmiddelen blijkt de volgende gang van zaken. Verdachte en haar broer beramen een plan om de mensen op perceel [a-straat] [1] te beroven van de Jeep van de vrouw. Ieder bewapend met een mes gaan ze vervolgens naar dat perceel. Verdachte weet dat haar broer in staat is tot dingen die zo ernstig zijn dat ze zich daar geen voorstelling van durft te maken. Zij ziet vervolgens dat haar broer de mannelijke bewoner vastgrijpt en meerdere malen met een mes steekt. Zij treedt dan niet terug, maar gaat over tot de volgende fase van het plan, te weten het overmeesteren van de vrouw. Zij loopt naar het huis en gaat naar binnen. Binnengekomen pakt zij de vrouw vast. Ook de vrouw wordt vervolgens met een mes dodelijk verwond.
Indien verdachte haar niet zelf de dodelijke messteek heeft toegebracht geldt dat zij, gelet op de geschetste voorgeschiedenis en haar wetenschap omtrent hetgeen waartoe haar broer in staat was willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard heeft dat deze opnieuw zijn mes zou gebruiken en de vrouw dodelijk zou verwonden. De tijd die verliep tussen het steken van de man door haar broer en het naar het huis toe lopen, binnengaan en vastpakken van de vrouw door verdachte was naar alle waarschijnlijkheid niet lang, maar wel voldoende om zich te beraden op het genomen besluit om door te gaan met de beroving. Zij had de tijd om na te denken over de betekenis of de gevolgen van de voorgenomen daad en af te zien van de verdere uitvoering van het berovingsplan. Zij had zich kunnen bezinnen. Van die gelegenheid maakt zij geen gebruik. Aldus werd bij het doden van de vrouw weloverwogen, rustig en na rijp beraad tewerk gegaan, hetgeen de conclusie wettigt dat sprake was van voorbedachte raad ten aanzien van feit 2. Het Hof komt op die grond, eenparig, tot het oordeel dat het onder 2 primair tenlastegelegde feit, waarvan verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken, is bewezen.’
Allereerst is van belang dat het Hof in de zojuist aangehaalde nadere bewijsoverweging klaarblijkelijk veel waarde hecht aan de omstandigheid dat rekwirante erbij zou zijn geweest op het moment dat haar broer het in feit 1 genoemde slachtoffer (voor het eerst) stak met een mes. Juist omdat zij daarbij was, had zij zich moeten bezinnen en moeten afzien van de verdere uitvoering van de voorgenomen beroving. Dat is te meer van belang in de (door het Hof expliciet opengelaten) mogelijkheid dat het de broer van rekwirante was die het in feit 2 genoemde slachtoffer uiteindelijk dodelijk heeft verwond. Echter juist ten aanzien van die door het Hof van essentieel belang geachte omstandigheid is sprake van een tegenstrijdigheid in de bewijsvoering. Hoewel uit bewijsmiddel 5 is af te leiden dat rekwirante haar broer meerdere steekbewegingen zag maken in de richting van de man alvorens zij naar binnen ging, heeft het Hof als bewijsmiddel 4 gebruik gemaakt van de verklaring van de broer van rekwirante, waaruit is af te leiden dat deze pas nadat rekwirante naar binnen was gegaan om de autosleutel te vragen is overgegaan tot het steken van het mannelijk slachtoffer. Kennelijk heeft het Hof ook die lezing aannemelijk geacht. Het is dan vervolgens naar het oordeel van rekwirante niet mogelijk om in een nadere bewijsoverweging (die toeziet op de voorbedachte raad van rekwirante) naar believen te kiezen voor één van beide (maar beide uit de bewijsmiddelen blijkende) lezingen met betrekking tot de vraag of rekwirante wel of niet getuige is geweest van het door haar broer steken van het mannelijk slachtoffer. Alleen al daarom is de bewezenverklaring van feit 2 niet naar de eis der wet met redenen omkleed en kan het arrest van het Hof ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 2 niet in stand blijven.
VI. Schending van de artt. 392, 394, 401, 402 en 406 SvNA, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de opgelegde langdurige gevangenisstraf onvoldoende gemotiveerd, althans en in elk geval is de gebezigde motivering niet consistent met het bewezenverklaarde, althans en in elk geval wekt de strafmaat zonder nadere en betere motivering verbazing gegeven de leeftijd van rekwirante.
Toelichting
Rekwirante heeft terwijl zij 16 jaar, 6 maanden en 11 dagen oud was (volgens de bewezenverklaring) deelgenomen aan twee (afgrijselijke) delicten, welke delicten door het Hof gekwalificeerd zijn als medeplegen van doodslag gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en medeplegen van moord. Rekwirante is niet veroordeeld ter zake het twee keer medeplegen van moord, zoals was gevorderd.
Namens rekwirante, die in appel veroordeeld is terwijl zij 17 jaar en vijf maanden was, is betoogd dat het strafrecht voor jeugdigen op haar toegepast moest worden.
Uit de door het Hof in diens strafvonnis gebezigde overwegingen blijkt dat het het Hof duidelijk was dat er zeer veel mis was met rekwirante en dat er bij haar — zeker indien zij onbehandeld zal blijven — het gevaar van herhaling hoog moet worden ingeschat.
Het Hof heeft haar niet ter beschikking willen stellen vanwege — zo blijkt uit het strafvonnis — de omstandigheden waaronder zo een terbeschikkingstelling wordt uitgevoerd (namelijk een inrichting zonder strenge beveiliging), het gevaar van herhaling, alsmede de beperkte duur van zo een terbeschikkingstelling en de ernst van de gepleegde feiten.
Nu het sanctiestelsel voor jeugdigen naar de mening van het Hof onvoldoende mogelijkheden biedt om recht te doen aan rekwirante en mede omdat uit de rapportage kan worden afgeleid dat rekwirante het ontwikkelingsniveau van een jonge volwassene heeft, is door het Hof blijkens het vonnis daarom gekozen voor toepassing van het strafrecht voor volwassenen.
Vervolgens overweegt het Hof dat rekwirante zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van doodslag en moord en rekwirante samen met haar mededader de mens beroofd heeft van zijn meest kostbare bezit en ontelbaar verdriet heeft veroorzaakt bij nabestaanden, alsmede angst bij nabestaanden. Naast het feit dat de familie van de slachtoffers door die feiten geschokt zijn is het zo dat (zo overweegt het Hof) ‘ook de bevolking van Curaçao door het feit dat een dubbele moord heeft plaatsgevonden ernstig is geschokt’.
Nu volgens het Hof moord en doodslag behoren tot de categorie delicten die bedreigd zijn met een gevangenisstraf voor levenslang dan wel maximaal tijdelijk, bij samenloop, 30 jaar, en de kans op herhaling groot wordt genoemd is uit oogpunt van bescherming van de maatschappij en als vergelding een langdurige gevangenisstraf op z'n plaats. Wel heeft het Hof — zo blijkt uit het vonnis — volgens het vonnis rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van rekwirante, die ten tijde van de feiten was 16 jaar was en bij het wijzen van het vonnis 17. Dit omdat volgens dat vonnis rekwirante nog aan zichzelf kan werken en haar het perspectief geboden moet worden dat het de moeite loont dat te doen omdat zij dan, al is zij de dertig gepasseerd, in de maatschappij terug kan keren.
Om die reden wordt volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf, voor de duur van 20 jaar. Naar de mening van rekwirante is deze motivering van deze straf niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk, terwijl deze strafmaat in deze zaak tevens verbazing wekt.
Ten eerste valt op dat waar het Hof bewezen heeft geacht dat rekwirante schuldig was aan medeplegen van (gekwalificeerde) doodslag en moord, het Hof in de strafmotivering onmiskenbaar tot uitdrukking heeft gebracht dat de bevolking geschokt is door het feit dat er een dubbele moord heeft plaatsgevonden. Nu die vaststelling (schok vanwege een dubbele moord) mede redengevend is voor de strafmaat, is die strafmotivering inconsistent met het bewezenverklaarde, nu er geen dubbele moord bewezen is geacht. Reeds daarom is de strafmaat onvoldoende dan wel onjuist gemotiveerd., dan wel is de strafmotivering onvoldoende begrijpelijk.
Van groter belang is dat waar vaststond dat rekwirante zeer jeugdig was (ten tijde van het delict 16 jaar en 6 maanden), rekwirante blijkens het vonnis een persoonlijkheidstoornis en ernstige gedragsstoornissen heeft en uit het rapport van de voogdijraad nota bene seksueel misbruik naar voren komt, zulks bij een meisje van 16, het Hof niet wenste te kiezen voor een maatregel mede ten dienste van rekwirante zelf, namelijk behandeling, maar het Hof ontegenzeggelijk gekozen heeft voor een zeer langdurige gevangenisstraf, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar, zulks stellende rekening te houden met de jeugdige leeftijd van verdachte met de opmerking over een zeventienjarig meisje: ‘Verdachte kan nog aan zichzelf werken. Haar moet het perspectief worden geboden dat het de moeite loont dat te doen’
Het getuigt naar de mening van rekwirante van een onmetelijke hardheid en van een volledig onjuiste afweging van prioriteiten (vergelding speciale preventie op de ‘korte’ termijn boven behandeling en verbetering en speciale preventie op de lange termijn) om haar, bij wie seksueel misbruik is vastgesteld, een zestienjarig meisje dat in wezen door de samenleving , althans haar directe omgeving, is gevormd tot degene die zij nu is, voor zeer lange periode op te sluiten, zulks mede gegeven de kans op herhaling. Dit terwijl die kans op herhaling nu juist mede wordt bepaald door een zich ontwikkelende persoonlijkheidstoornis en ernstige gedragsstoornissen.
Dit zeker indien in acht wordt genomen dat het bij het Hof van algemene bekendheid moet zijn dat de detentie-omstandigheden in de ‘Bon Futuro Prison’, de gevangenis waar rekwirante zal blijven opgesloten, bepaaldelijk niet ideaal te noemen zijn (zie rapportages van de CPT over deze gevangenis) en waar de behandelingsmogelijkheden zeer en zeer beperkt, zo niet uitgesloten zijn voor jonge meisjes.
Door niets naders te overwegen omtrent de wijze waarop de straf ten uitvoer dient te worden gelegd en/of niets naders te overwegen omtrent de mogelijkheid van behandeling, dit terwijl het Hof toch moest weten dat voor meisjes van de leeftijd van rekwirante er geen adequate behandelingsmogelijkheden in de Bon Futuro gevangenis zijn en door niets naders te overwegen over de vraag of en in hoeverre zij volledig toerekeningvatbaar was, dit alles terwijl het Hof blijkens de gebruikte overwegingen zelf inziet dat zij last heeft van psychiatrische stoornissen dan wel gedragsstoornissen en door niets naders te overwegen omtrent niet alleen de wel zeer jeugdige leeftijd van rekwirante en de omstandigheden waaronder zij opgegroeid was en verkeerde ten tijde van het delict en de kansen die zij in haar korte leven gekregen had (vgl. de Beijng-regels, meer in het bijzonder regel 5) is deze strafmaat en deze strafduur niet, althans niet goed, begrijpelijk en wekt zij verbazing, zodanig dat het vonnis onvoldoende gemotiveerd is en daarom vernietigd dient te worden
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirante uw College eerbiedig verzoekt om het vonnis zoals gewezen door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba op 1 september 2006 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr. G.P. Hamer
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 12 maart 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑03‑2007
In die rapportages wordt immers onder meer gesproken over een verleden met seksueel misbruik.
Zie verklaring rekwirante ter zitting in hoger beroep waarin zij onder meer stelt dat het de bedoeling was de mensen vast te binden, dat het gebruik van de messen niet was besproken en dat zij daar ook niet bij had stilgestaan omdat het oude mensen betrof.