HR, 11-10-2013, nr. 12/01949
ECLI:NL:HR:2013:836, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2013
- Zaaknummer
12/01949
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑10‑2013
ECLI:NL:HR:2013:836, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY7676, Contrair
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY7676, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BV9731, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2013/50.8 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2013/24.4
BNB 2013/256 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 2014/1 met annotatie van M.H. van Schaik
NTFR 2014/90
NTFR 2013/2033 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Beroepschrift 11‑10‑2013
Geachte heer/mevrouw,
Namens belanghebbende wordt hierbij beroep in cassatie aangetekend tegen bovengenoemde uispraak, welke uitspraak is bijgevoegd als bijlage 1.
Dit beroep is gebaseerd op het feit dat er geen onpartijdig oordeel van het Gerechtshof heeft plaats gevonden en bovendien gelet op de feiten en motivering van het Gerechtshof deze niet tot de bestreden beslissing heeft kunnen komen. Er is sprake van strijd met een goede procesorde en van schending of verkeerde toepassing van het recht.
Toelichting:
Tot de raadsheren welke de betwiste uitspraak hebben gedaan behoort mr. P.L.M. van Gorkom.
Tenzij deze een naamgenoot heeft is deze in het verleden als medewerker en vennoot werkzaam geweest, of wellicht nog steeds als zodanig werkzaam, bij [F] belastingadviseurs te [R] hierna: [F] In het verleden was de heer van Gorkom voornamelijk werkzaam voor de kantoren van [F] in het […] van het land, onder andere kantoor [S].
In 1993 is de heer van Gorkom in verband met een ruzie over een door hen ontwikkeld softwareprogramma vertrokken bij [F] samen met [G] en [H] een eigen belastingadviesbureau gestart.
In verband met het vertrek van bovengenoemde drie ervaren personen heeft [F] gemeend een ervaren fiscaal jurist in dienst te moeten nemen en heeft die gevonden in de persoon van ondergetekende. Bij mijn indiensttreding in 1994 werden afspraken gemaakt over een carrièreverloop na 6 jaar.
De echtgenote van belanghebbende, [X-Y], was eigenaar van een groot elektrotechnisch installatiebedrijf in [S] genaamd [i] BV. Tot het vertrek bij [F] hebben voornoemde [G] en [H]als ook de heer van Gorkom, adviezen en werkzaamheden verricht zowel voor [X] en [X-Y] privé als voor [i] BV.
Na het vertrek van de heer van Gorkom bij [F] door hem en zijn partners [G] en [H] pogingen gedaan om [X-Y] en diens bedrijf als klant binnen te halen bij hun adviesbureau. In dat kader zijn er ook incidenteel adviezen verstrekt om te pogen [X-Y] te doen besluiten weg te gaan bij [F]
Na mijn indiensttreding bij [F] werd [X-Y] en diens bedrijf toebedeeld aan mijn klantenportefeuille.
Vrij snel na mijn indiensttreding bij [F] zijn de ruzies tussen [G] en [H] en van Gorkom bijgelegd omdat [F] geen vervangende ervaren fiscalisten kon vinden voor de betreffende regio en traden de heren weer in dienst bij [F] als medeweker en als vennoot.
Na het overlijden van de vader van belanghebbende in 1997 werd de in dit geschil aan de orde zijnde aftrekpost in de aangifte van [X-Y] opgenomen. Hierover is intern overleg gevoerd bij [F] in het vaktechnisch overleg tussen collega fiscalisten.
De verhouding tussen de drie bij [F] teruggekeerde fiscalisten en de andere fiscalisten, waaronder ondergetekende, is nooit optimaal geweest. Het bleef een groep binnen een groep.
Na verloop van enkele jaren zijn de heren van Gorkom en [H] gepromoveerd tot vennoot van [F], [G] was dit al.
Na verloop van zes jaar wordt een medewerker bij [F] beoordeeld of hij in aanmerking komt voor promotie tot vennoot. Dit oordeel is voornamelijk afhankelijk van het oordeel van de vennoten die het meest met een medewerker te maken hebben. In mijn geval waren dat de kantoorgenoten Van Gorkom en [H]. Omdat dezen mij ondanks eerdere afspraken niet steunden is er een grote ruzie ontstaan welke er toe heeft geleid dat ik met onmiddellijke ingang een eigen adviesbureau ben gestart en na verloop van korte tijd met problemen ben weggegaan bij [F].
De negatieve gevoelens bij beide laatstgenoemde heren zat zo diep dat zij jaren later liever een overbodige bibliotheek van een te sluiten kantoor met het oud papier weggooiden dan om die bibliotheek aan mij te verkopen.
Na mijn vertrek besloot [X-Y] om zowel privé als met zijn BV gebruik te blijven maken van mijn diensten.
Samenvattend: Er is een sterk gebrouilleerde verhouding tussen ondergetekende en de heer Van Gorkom en laatstgenoemde heeft nu mee beslist in een door mij aangespannen procedure voor een cliënt die in het verleden geweigerd heeft cliënt bij hem te worden.
Als er ooit sprake is geweest van schending van de rechtsorde dan is het wel in dit geval. De heer van Gorkom had zich verre moeten houden van het meebeslissen in deze zaak omdat hij verre van objectief is ten aanzien van belanghebbende als ook ten aanzien van diens adviseur.
Naast de ernstige twijfels over de objectiviteit van het Gerechtshof is ook diens argumentering van de beslissing onjuist, en wel om volgende reden.
Niet in discussie is dat door de vader van belanghebbende per testament een lijfrente werd toegekend aan, zoals die vader haar noemde, ‘mijn partner’. Een lijfrente is afhankelijk van het leven van een lijf, meestal van het leven van de genieter. Het is bij uitstek bedoeld om te voorzien in iemands levensonderhoud. Hiervoor is geen nadere toelichting nodig. Als het niet de bedoeling was geweest om een bijdrage in het levensonderhoud te geven dan had het voor de hand gelegen dat erflater aan zijn partner eenvoudigweg een bedrag ineens had gelegateerd, vooral als die partner op het moment van opnemen van de verplichting in het testament voldoende eigen inkomsten of vermogen zou hebben gehad. Dit aspect is expliciet in het beroepschrift bij de rechtbank genoemd.
In het beroepschrift bij het Gerechtshof is expliciet gevraagd alle bij de rechtbank genoemde argumenten en overwegingen als ingelast te beschouwen.
Anders dan het Gerechtshof onder 4.4 stelt heeft de inspecteur niet verwezen naar de inkomens- en vermogenspositie van de ontvanger van de lijfrente-uitkeringen ten tijde van het opnemen van de verplichting in het testament maar naar de situatie in 2007. Het testament is echter zo'n 14 jaar eerder opgemaakt en haar inkomens- en vermogenspositie waren toe wezenlijk anders, evenals haar plaats in de samenleving en bestedingspatroon. Door dit niet te onderkennen is de beslissing op onjuiste gronden gebaseerd. Met enkel een verwijzing naar inkomen en vermogen in 2007 is niet concreet en gemotiveerd aangegeven waarom het eerder ingenomen standpunt onjuist was.
Minimaal had de inspecteur daarbij de inkomens- en vermogenspositie is de eerdere jaren moeten aangeven om tot een goede vergelijking en een afgewogen oordeel te kunnen komen.
Voor het (aannemen van het) bestaan van een dringende morele verplichting is niet vereist dat er sprake moet zijn van een onmiddellijke ingaande uitkering. (vgl. Hoge Raad 8 november 2011, nr. 37.152, LJN AE0287). Het Hof oordeelt hierbij onder 4.5 dat de vraag of de in rechte vorderbare periodieke uitkering moet worden beantwoord naar de situatie op het moment dat die verplichting in een in rechte vorderbare uitkering werd vastgelegd. Dit oordeel wordt niet nader gemotiveerd en in zoverre is deze beslissing niet met redenen onderbouwd. Bovendien ben ik van mening dat dit ongemotiveerde oordeel van het Hof onjuist is. De vraag of er sprake is van een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud moet worden beoordeeld op het moment dat die morele verplichting werd vastgelegd in het testament. Op dat moment bepaalt degene die de verplichting in het leven roept immers dat er een verplichting is ontstaan. Dat vervolgens een feitelijke uitbetaling wordt opgeschort tot het overlijden van erflater is dan niet meer van belang, net zoals de financiële situatie van de genieter op dat laatste moment niet van belang is.
Onbegrijpelijk, en niet gemotiveerd, is het oordeel van het Hof onder 4.6 dat op geen enkele wijze blijkt dat de vader van belanghebbende, toen hij de betreffende testamentaire verplichting in zijn testament opnam, zich gedwongen voelde om op grond van een bij hem levende dringende morele verplichting een voorziening in het leven te roepen. Wat zou dat anders geweest moeten zijn. De vader was niet verplicht om zijn partner wat na te laten. Dat hij dat toch heeft gedaan duidt op een morele verplichting. Had hij haar een geldbedrag nagelaten dan was dat nog weer anders geweest maar door uitdrukkelijk een lijfrente te verstrekken, welke afhankelijk is van het leven van de partner, geeft hij aan dat hij zich gedwongen voelde om levenslang voor haar te zorgen en in haar levensonderhoud te blijven voorzien, ook na zijn dood.
Hoe het Hof aannemelijk acht dat de inkomens- en vermogenspositie van [A] ten tijde van de samenwoning met de vader van belanghebbende niet anders was dan in 2007 wordt op geen enkele wijze onderbouwd met gegevens. Het had op de weg van het Hof gelegen om de inkomstengegevens van de partner in de jaren dat de verplichting in het testament werd opgenomen en daarna tot 2007 op te vragen bij de inspecteur om tot een onderbouwd oordeel te kunnen komen. Nu is het oordeel niet onderbouwd en nergens op gebaseerd dan een vermoeden. Dit des te meer nu in 1997 de betreffende aftrekpost ook uitvoerig is beoordeeld en de inspecteur toen blijkbaar heeft geoordeeld dat [A] niet voldoende inkomsten en/of vermogen had. Had de inspecteur dat immers in 1997 wel aangenomen dan was in dat jaar de aftrekpost ook geweigerd.
De stelling betreffende het niet bestrijden door belanghebbende van de inkomsten- en vermogenspositie van [A] is voor wat betreft 2007 terecht. Voor de jaren vóór 2007 zijn door de inspecteur geen inkomsten- en vermogensgegevens verstrekt zodat deze ook niet konden worden bestreden. De inspecteur heeft ook niet eerder beweerd dat [A] in de jaren tussen het opmaken van het testament en 2007 over voldoende inkomen en/of vermogen beschikte zodat dit ook niet eerder kon worden bestreden. Dit geldt des te meer nu ik in mijn pleitnota voor de rechtbank expliciet heb opgemerkt dat ik waag te betwijfelen dat de inspecteur weet hoe groot het vermogen was in 1993 (jaar opmaken testament) of in 1997 (bij overlijden erflater) en daarmee impliciet de stelling van de inspecteur dat er voldoende inkomen c.q. vermogen was heb bestreden.
Door dit niet te onderkennen is het oordeel van het Gerechtshof niet et redenen omkleed.
Het zonder nadere motivering opmerken dat het standpunt van belanghebbende betreffende een ruime uitleg van het begrip familierecht voor fiscale doeleinden, met een beroep op een arrest van de Hoge Raad, op een onjuiste lezing van dat arrest berust, en er daarom geen aftrekrecht bestaat op grond van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a. van de Wet, is zonder motivering onbegrijpelijk. Het Hof had moeten aangeven waarom die lezing onjuist is.
Pas op 6 maart 2007 werd het vertrouwen opgezegd. Gelet op de in het beroepschrift bij het Hof genoemde jurisprudentie was het zonneklaar dat eerst na deze datum een correctie kon worden aangebracht. Dit erkent het Hof ook. Dat pas na het instellen van beroep de inspecteur bereid is gebleken om alsnog een aftrek van € 851 toe te staan neemt niet weg dat hij voor dit bedrag een volstrekt onjuist en niet houdbaar standpunt heeft ingenomen. Er is voor wat betreft genoemde € 851 dan ook sprake van een apert onjuist standpunt. Het oordeel van het Hof op dit punt is dan ook niet juist. Dat een standpuntwijziging van de inspecteur betreffende het moment dat geen aftrek meer mogelijk is niet heeft geleid tot extra kosten is totaal niet van belang. Van belang is dat de inspecteur een apert onjuist standpunt heeft ingenomen om per 1 januari 2007 de aftrek te weigeren en dat is de reden geweest dat belanghebbende in beroep is gekomen. Nu belanghebbende heeft gevraagd om een volledige kostenvergoeding omdat door de inspecteur een apert onjuist standpunt is ingenomen is het oordeel dat belanghebbende niet heeft gesteld dat het aanvankelijk ingenomen standpunt tot extra kosten heeft geleid niet relevant. Het Hof had moeten erkennen dat de inspecteur een volstrekt onhoudbaar standpunt heeft ingenomen door de aftrek met ingang van 1 januari 2007 te weigeren en had dat eventueel door het toekennen van een deel van de werkelijke kosten tot uitdrukking kunnen brengen. Bij het voorgaande ziet het Hof ook over het hoofd dat de hogere kostenvergoeding ook gevraagd is op basis van het feit de inspecteur onzorgvuldig is geweest in de procedure door meerdere keren dezelfde informatie op te vragen en stukken kwijt te raken.
Samenvatting en conclusie
Gelet op het voorgaande kan worden geconstateerd dat de beslissing van het Hof niet op een correcte onafhankelijke wijze tot stand is gekomen. Bovendien is het oordeel van het Hof niet met redenen omkleed en had het Hof niet tot de bestreden beslissing kunnen komen.
Er is sprake van strijdigheid met een goede procesorde en van een schending c.q. verkeerde toepassing van het recht waardoor de bestreden beslissing niet in stand kan blijven.
Verzocht wordt dan ook de beslissing van het Gerechtshof te vernietigen en te oordelen dat er sprake is van een aftrek wegens onderhoudsverplichtingen tot een bedrag van € 3.404, met veroordeling van de inspecteur tot de werkelijke proceskosten.
Indien u hiertoe niet wenst te beslissen verzoek ik u om vernietiging van de beslissing van het Hof met een verwijzing naar een ander Gerechtshof om de zaak in zijn volle omvang opnieuw te laten beoordelen als gevolg van het feit dat één van de raadsheren van het Hof niet over deze zaak had mogen c.q. moeten beslissen en gewraakt moet worden.
Gelet op de ruzie tussen de heer van Gorkom en ondergetekende, en het feit dat de weigering van belanghebbende om klant te worden bij het adviesbureau van de heer van Gorkom kwaad bloed gezet heeft, en belanghebbende wel van mijn diensten gebruik is blijven maken, is het absoluut onbegrijpelijk en onjuist dat de heer van Gorkom heeft meebeslist in deze zaak. Dat deze zaak door een ander Gerechtshof overgedaan moet worden indien u niet zelf beslist in het voordeel van belanghebbende lijkt evident. Dat is reden om de inspecteur te veroordelen tot de werkelijke kosten van dit geding.
Uitspraak 11‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 6.3, lid 1, letter f, Wet IB 2001. In rechte vorderbare periodieke uitkering tot voorziening in levensonderhoud partner. Kunnen de erfgenamen de termijnen tot hun persoonsgebonden aftrekposten rekenen? Dringende morele verplichting moet beoordeeld worden naar het moment waarop het vorderingsrecht ontstaat. Awb art. 8:15 e.v. Klachten over partijdigheid of vooringenomenheid in beroepschrift in cassatie kunnen buiten behandeling blijven, omdat de zaak wordt verwezen naar een ander Hof.
Partij(en)
11 oktober 2013
nr. 12/01949
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 13 maart 2012, nr. 11/00546, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 10/4077) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft zich daarbij ten dele gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 6 december 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
De vader van belanghebbende (hierna: de erflater) heeft tot zijn overlijden in 1997 gedurende een periode van 6 à 7 jaar ongehuwd samengewoond met [A] (hierna: [A]).
3.1.2.
In het testament van de erflater van 21 juli 1993 is de volgende passage opgenomen:
“(…)
II. Ik leg aan mijn erfgenamen de last op aan [A], geboren te [Q] [in] negentienhonderd zes en twintig, hierna te noemen: mijn partner, een lijfrente-uitkering te doen van eenduizendtweehonderdvijftig gulden (ƒ 1.250) per maand, onder de volgende bepalingen:
1. De eerste betaling dient te worden gedaan in de maand volgende op die van mijn overlijden. De laatste betaling is verschuldigd over de maand waarin mijn partner overlijdt.
2. Mijn erfgenamen zijn verplicht op eerste eenvoudig verzoek van mijn partner genoegzame zekerheid te verschaffen.
3. De verplichtingen zijn ondeelbaar.
(…)”.
3.1.3.
De erfgenamen van erflater zijn belanghebbende en haar broer. Na het overlijden van erflater openden zij een bankrekening op naam van de erven [B]. Daarop hebben zij voor ƒ 200.000 aan 7,25% obligaties en een bedrag van ƒ 7500 aan contanten gestort en aan de bank opdracht gegeven maandelijks ƒ 1250 over te maken aan [A].
3.1.4.
Bij haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 heeft belanghebbende ter zake van de betalingen aan [A] tot een bedrag van € 3404 aanspraak gemaakt op persoonsgebonden aftrek. Bij de aanslagregeling is deze aftrekpost niet geaccepteerd. In bezwaar, beroep en hoger beroep heeft belanghebbende tevergeefs haar aanspraak op deze aftrekpost verdedigd.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende met betrekking tot de betalingen aan [A] recht heeft op persoonsgebonden aftrek. Belanghebbende heeft betoogd dat de door haar aan [A] gedane betalingen berusten op een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001, dan wel gerekend moeten worden tot de in artikel 6.3, lid 1, letter f, Wet IB 2001 bedoelde in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de onderhavige uitkeringen niet rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende met hetgeen zij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitkering berust op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van [A]. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dringende morele verplichting acht het Hof de positie van degene die de uitkeringen ontvangt doorslaggevend. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat de inkomens- en vermogenspositie van [A], althans haar vooruitzichten daarop, ten tijde van de samenwoning met de vader van belanghebbende niet anders was dan de positie waarin zij in 2007 verkeerde. Volgens het Hof heeft belanghebbende geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat [A] niet in staat was om, na het verbreken van de samenwoning door het overlijden van de erflater, overeenkomstig haar plaats in de samenleving, zelf in haar levensonderhoud te voorzien.
3.4.1.
De uitspraak van het Hof is gedaan door een meervoudige kamer waarvan mr. P.L.M. van Gorkom (hierna: mr. Van Gorkom) deel uitmaakte.
3.4.2.
In cassatie klaagt belanghebbende erover dat de zaak in hoger beroep is behandeld en beslist door een kamer waarvan mr. Van Gorkom deel uitmaakt. Zij stelt daartoe onder meer dat mr. Van Gorkom in het verleden de belastingadviseur was van haarzelf, haar man en diens bedrijf, en dat haar huidige belastingadviseur en gemachtigde sterk gebrouilleerd is geraakt met mr. Van Gorkom mede in verband met pogingen van mr. Van Gorkom om hen weer als cliënt te winnen.
3.4.3.
Voorts richten de klachten zich tegen de hiervoor in 3.3 vermelde oordelen.
3.5.1.
Bij de beoordeling van de laatstbedoelde klachten moet het volgende worden vooropgesteld. Van uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is sprake wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke plicht volgt die uitkeringen of verstrekkingen te doen. Een dringende morele verplichting om de persoon met wie men geruime tijd heeft samengeleefd niet onverzorgd achter te laten, vloeit niet rechtstreeks uit het familierecht voort en levert daarom niet een zodanige wettelijke verplichting op.
3.5.2.
Daarnaast moet worden vooropgesteld dat het bepaalde in artikel 6.3, lid 1, letter f, Wet IB 2001 meebrengt dat de vraag of periodieke uitkeringen berusten op een dringende morele verplichting beoordeeld moet worden naar de toestand op het tijdstip waarop het vorderingsrecht ontstaat. Dan immers wordt de morele verplichting omgezet in een in rechte vorderbare periodieke uitkering. Daarbij moeten de op dat tijdstip bestaande maatschappelijke positie en vooruitzichten van de betrokkenen worden meegewogen. Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige, waarin een in rechte afdwingbare verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen in het leven wordt geroepen bij testament, bepalend is of een dringende morele verplichting daartoe rustte op de erflater. Anders dan de Staatssecretaris betoogt in zijn verweerschrift in cassatie, is niet vereist dat een zodanige morele verplichting (mede) rustte op de erfgenamen.
3.5.3.
Voor het Hof heeft de Inspecteur informatie verschaft over de inkomens- en vermogenspositie van [A] in het onderhavige jaar 2007. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat haar inkomens- en vermogenspositie ten tijde van het samenwonen met de erflater niet anders was dan de positie waarin zij in 2007 verkeerde. Het heeft daartoe overwogen dat de stellingen van de Inspecteur omtrent de inkomens- en vermogenspositie van [A] door belanghebbende niet zijn weersproken.
3.5.4.
De hiertegen gerichte motiveringsklachten slagen. Uit de stukken van het geding blijkt namelijk niet dat de Inspecteur zich in enige fase van de procedure op het standpunt heeft gesteld dat de inkomens- en vermogenspositie van [A] ten tijde van het overlijden van erflater, toen het vorderingsrecht is ontstaan, gelijk was aan haar inkomens- en vermogenspositie in 2007.
3.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek in volle omvang. Daarbij dient ook de hoogte van de proceskostenvergoeding te worden beoordeeld. Aangezien de zaak wordt verwezen voor een onderzoek in volle omvang, behoeft de klacht in cassatie betreffende de (on)partijdigheid van mr. Van Gorkom geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1416 voor beroepsmatig verleende bijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris, als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2013.