ABRvS, 19-09-2018, nr. 201707022/1/A3
ECLI:NL:RVS:2018:3050
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-09-2018
- Zaaknummer
201707022/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:3050, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑09‑2018; (Herziening)
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:RVS:2009:BJ1110, Afwijzing
Uitspraak 19‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200806520/1/H3 heeft de Afdeling beslist op het door [verzoeker] tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 juli 2008 in zaak nr. 07/3341 ingestelde hoger beroep. Deze uitspraak van de Afdeling is aangehecht.
201707022/1/A3.
Datum uitspraak: 19 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het verzoek van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats] (België),
verzoeker,
om herziening (artikel 8:119 van de Awb) van de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2009 in zaak nr. 200806520/1/H3.
Procesverloop
Bij uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200806520/1/H3 heeft de Afdeling beslist op het door [verzoeker] tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 juli 2008 in zaak nr. 07/3341 ingestelde hoger beroep. Deze uitspraak van de Afdeling is aangehecht.
Bij brief van 30 augustus 2017, op dezelfde dag bij de Raad van State ingekomen, heeft [verzoeker] de Afdeling verzocht haar uitspraak van 1 juli 2009 te herzien.
Het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal (voorheen: Ubbergen), [personen] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] en [personen] hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. [verzoeker] verzoekt herziening van de uitspraak van 1 juli 2009 omdat de Afdeling daarin volgens hem ten onrechte het standpunt van het college heeft onderschreven dat het Keteldal, nu dat in ieder geval gedurende een periode van 30 aaneengesloten jaren na 1949 voor een ieder toegankelijk is geweest en bovendien in ieder geval tussen 1949 en 1964 door de gemeente is onderhouden, in zijn geheel een openbare weg is in de zin van artikel 4 van de Wegenwet. Hiertoe voert hij aan dat het Keteldal bestaat uit een verhard noordelijk en een onverhard zuidelijk gedeelte en dat het onverharde gedeelte eerst in de jaren 80 van de vorige eeuw tot het Keteldal is gaan behoren. Volgens hem heeft het college in de procedure die tot de uitspraak van 1 juli 2009 heeft geleid over de status van het onverharde gedeelte een onjuiste voorstelling van zaken gegeven.
Ter onderbouwing hiervan stelt hij dat de gemeente begin 2017, na geheime onderhandelingen, het meest zuidelijke gedeelte van het Keteldal heeft verworven en daar een verlaagde inrit heeft gemaakt. Voorts wijst hij erop dat de gemeente op 12 mei 2017 een verkeersbesluit bekend heeft gemaakt, waarin van de openbaarheid van het Keteldal in zijn geheel is uitgegaan. Tegen het verkeersbesluit heeft hij bezwaar gemaakt. Met het oog op de onderbouwing van zijn bezwaar heeft hij op 12 april 2017 bij de gemeente een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft hij op 10 juli 2017 een brief van 13 augustus 2013 van de voormalig eigenaar van het meest zuidelijke gedeelte van het Keteldal aan de gemeente ontvangen. Deze brief bevat als bijlagen stukken waaruit volgens [verzoeker] blijkt dat het onverharde zuidelijke gedeelte van het Keteldal eerst in de jaren 80 van de vorige eeuw tot het Keteldal is gaan behoren. In zijn nader stuk wijst [verzoeker] nog op een brief van 7 september 1998 van de gemeente aan de vorige eigenaar van het perceel van [verzoeker], op grond waarvan volgens hem kan worden betwijfeld of het onverharde zuidelijke gedeelte van het Keteldal door de gemeente is onderhouden.
2. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3. Het college betoogt onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:308 en ECLI:NL:RVS:2015:310, dat [verzoeker] zijn herzieningsverzoek onredelijk laat heeft ingediend, zodat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hiertoe voert het aan dat [verzoeker] niet, zoals hij stelt, eerst op 10 juli 2017 naar aanleiding van zijn Wob-verzoek bekend is geworden met de door hem aan zijn herzieningsverzoek ten grondslag gelegde stukken, maar dat hij hiermee al eerder bekend was. Volgens het college heeft [verzoeker] in 2005 tijdens de procedure die tot de uitspraak van 1 juli 2009 heeft geleid immers de mogelijkheid gekregen om het gehele gemeentelijke dossier over het Keteldal in te zien. Een aantal van de thans door hem overgelegde stukken heeft [verzoeker] bovendien al in die eerdere procedure overgelegd, aldus het college.
3.1. [verzoeker] stelt eerst op 10 juli 2017 bekend te zijn geworden met de door hem aan zijn herzieningsverzoek ten grondslag gelegde stukken. Het college heeft ten aanzien van één van de bijlagen bij de brief van 13 augustus 2013 niet het standpunt ingenomen dat [verzoeker] hiermee al eerder bekend was. Uit het dossier kan evenmin worden afgeleid dat [verzoeker] eerder met deze bijlage bekend was. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat het herzieningsverzoek onredelijk laat is ingediend. Of [verzoeker] eerder met dit stuk bekend had kunnen zijn, is voor de beoordeling of het herzieningsverzoek onredelijk laat is ingediend niet van belang.
Het betoog van het college faalt.
4. De verwerving van het meest zuidelijke, onverharde gedeelte van het Keteldal door de gemeente begin 2017, de verlaging van de inrit, het op 12 mei 2017 bekend gemaakte verkeersbesluit, het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar noch het door hem ingediende Wob-verzoek is een feit of omstandigheid van vóór de uitspraak van 1 juli 2009. De brief van 13 augustus 2013 is op zichzelf evenmin een feit of omstandigheid van vóór de uitspraak van 1 juli 2009. Bij die brief zijn als bijlagen onder meer een voornemen van de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers (hierna: het Kadaster) van 13 december 1982 en een reactie daarop van 28 december 1982, alsmede een brief aan het college van 29 augustus 1983 en een gemeentelijk advies daarover van 13 september 1983 gevoegd. Met de informatie in de stukken uit 1982 was [verzoeker] al vóór de uitspraak van 1 juli 2009 bekend, gelet op de vermelding van die informatie in een brief van 12 oktober 2005 van zijn voormalige gemachtigde aan de bezwaarschriftencommissie van de gemeente en de daarbij gevoegde brief van het Kadaster van 28 mei 1984. Het advies van 13 september 1983 heeft zijn voormalige gemachtigde als bijlage gevoegd bij een brief van 29 juni 2005 aan het college. Met het advies en de informatie in de brief van 29 augustus 1983 was [verzoeker] dus eveneens reeds vóór de uitspraak van 1 juli 2009 bekend. Bij de brief van 13 augustus 2013 zijn als bijlagen verder een handgetekende kaart uit 1962 van een aantal percelen ter plaatse, een bezwaarschrift van 29 mei 1975 tegen het ontwerp herziening bestemmingsplan buitengebied 1975 en een op dat bezwaarschrift genomen besluit van 26 januari 1976 gevoegd. Met de informatie in het bezwaarschrift over de afsluiting van een pad was [verzoeker] reeds vóór de uitspraak van 1 juli 2009 bekend, gelet op de vermelding hiervan in een brief van 3 juni 2005 van zijn voormalige gemachtigde aan het college. Voor het overige bevatten de kaart, het bezwaarschrift en het besluit geen informatie waaruit kan worden afgeleid dat, zoals door [verzoeker] gesteld, het onverharde gedeelte destijds feitelijk geen deel van het Keteldal uitmaakte. Deze stukken zouden, waren deze de Afdeling vóór de uitspraak van 1 juli 2009 bekend geweest, daarom niet tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden. Over de in aanvulling op de kaart overgelegde ansichtkaart en de brief van 7 september 1998 heeft [verzoeker] niet gesteld dat hij hiermee niet vóór de uitspraak van 1 juli 2009 bekend was.
Gelet op het voorgaande heeft [verzoeker] geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb aan zijn herzieningsverzoek ten grondslag gelegd. De Afdeling kan de uitspraak van 1 juli 2009 derhalve niet herzien.
5. Het verzoek moet worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Hagen w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018
620.