ABRvS, 28-01-2015, nr. 201407367/2/A4
ECLI:NL:RVS:2015:310
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-01-2015
- Zaaknummer
201407367/2/A4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:310, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑01‑2015; (Herziening)
- Vindplaatsen
AB 2015/108 met annotatie van R. Ortlep
Uitspraak 28‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201301898/1/A4 heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoeker] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 januari 2013 in zaak nr. 12/175 ongegrond verklaard. Eerstgenoemde uitspraak is aangehecht.
201407367/2/A4.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 in samenhang met artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) op het verzoek van
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
verzoeker,
om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201301898/1/A4.
Procesverloop
Bij uitspraak van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201301898/1/A4 heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoeker] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 januari 2013 in zaak nr. 12/175 ongegrond verklaard. Eerstgenoemde uitspraak is aangehecht.
[verzoeker] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling, gelet op het belang van rechtszekerheid en de rechtseenheid, verwezen naar een grote kamer.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. Aan zijn verzoek om herziening heeft [verzoeker] ten grondslag gelegd dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: college) blijkens een brief van 25 augustus 2009 reeds vóór de beslissing op zijn verzoek om handhavend optreden met betrekking tot de Reststoffen Energie Centrale (hierna: REC) te Harlingen ervan op de hoogte was dat daarop het Besluit verbranden afvalstoffen (hierna: Bva) van toepassing was. Volgens [verzoeker] heeft het college altijd ontkend dat het Bva van toepassing was.
3. Hoewel de indiening van een verzoek om herziening niet aan enige wettelijke termijn is gebonden, hanteert de Afdeling bij de beoordeling van een dergelijk verzoek als uitgangspunt dat het verzoek niet onredelijk laat mag zijn ingediend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201303720/1/A3). Dit uitgangspunt is ontleend aan artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, waarin het beginsel tot uitdrukking is gebracht dat van een rechtsmiddel, indien het aanwenden daarvan niet aan een termijn is gebonden, niet onredelijk laat gebruik mag worden gemaakt. Ook het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Centrale Raad van Beroep hebben in uitspraken getoetst of een verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend (uitspraken van 16 oktober 2013, ECLI:NL:CBB:2013:194, en 21 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2151).
3.1. De Afdeling heeft het "onredelijk laat"-criterium enkele keren aldus ingevuld dat een verzoek om herziening als onredelijk laat ingediend wordt aangemerkt, indien een dergelijk verzoek eerst is ingediend na ommekomst van drie maal zes weken na het bekend worden met de in het verzoek gestelde nieuwe feiten of omstandigheden (hierna: nova), dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de openbaarmaking van de uitspraak (uitspraken van 13 april 2011 in zaak nr. 201006815/1/H2 en 18 december 2013 in zaak nr. 201209411/1/A3). Het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Centrale Raad van Beroep hebben aan dit criterium niet een zodanige invulling gegeven.
3.2. De Hoge Raad heeft tot nu toe in zijn rechtspraak niet het uitgangspunt gehanteerd dat een verzoek om herziening niet onredelijk laat mag worden ingediend. Aan invulling van dit criterium is de Hoge Raad daardoor (nog) niet toegekomen.
3.3. De behoefte aan zekerheid bij belanghebbenden en bestuursorganen over de rechtskracht van een besluit is een belangrijke reden om een grens te stellen aan de mogelijkheid om herziening te vragen. In dit licht bezien is het niet onredelijk om van degene die om herziening verzoekt te verwachten dat hij dat niet onredelijk laat doet nadat de uitspraak is gedaan of nadat hij op de hoogte is geraakt van nova die volgens hem aanleiding kunnen zijn voor herziening. Het belang van de rechtseenheid is ermee gediend dat alle hoogste bestuursrechters aan het "onredelijk laat"-criterium eenzelfde invulling geven.
3.4. In het licht daarvan zal bij verzoeken om herziening het "onredelijk laat-criterium" worden gehanteerd en wel aldus dat bij de invulling van dit criterium als regel zal worden uitgegaan van een termijn van één jaar. Dit betekent dat de indiening van een verzoek om herziening als onredelijk laat wordt aangemerkt, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar na het bekend worden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Een uitzondering op die regel wordt gemaakt voor die uitzonderlijke gevallen waarin het belang van de rechtszekerheid van andere belanghebbenden en bestuursorganen dermate betrokken is, dat het hanteren van een zo lange termijn niet aanvaardbaar zou zijn. Dit laatste kan zich eerder in meerpartijengeschillen dan in tweepartijengeschillen voordoen, en eerder indien bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, een besluit in stand is gebleven waarbij aan een of meer belanghebbenden toestemming is verleend om bepaalde activiteiten te verrichten. In dergelijke uitzonderlijke gevallen waarin de termijn van één jaar niet wordt gehanteerd, zal een termijn gelden van drie maal zes weken.
3.5. De hiervoor in 3.4 geformuleerde regels gelden niet voor het indienen van een verzoek om herziening van een uitspraak over een punitieve sanctie. Een dergelijk verzoek is niet aan een termijn gebonden.
3.6. Blijkens het verzoek om herziening heeft [verzoeker] na de uitspraak van 23 oktober 2013 kennis genomen van de aan het verzoek ten grondslag gelegde brief van 25 augustus 2009. Hij heeft het verzoek ingediend binnen een jaar na het bekend worden met deze brief. Een uitzonderlijk geval als bedoeld in 3.4 doet zich niet voor. Het verzoek is derhalve niet onredelijk laat ingediend.
4. Een verzoek om herziening van een uitspraak komt alleen voor toewijzing in aanmerking, indien aan alle in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb gestelde criteria is voldaan. Eén van die criteria houdt in dat de in het verzoek gestelde nova, indien zij bij de bestuursrechter bekend waren geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 oktober 2013 overwogen dat niet in geschil was dat tijdens de inregelperiode van de REC van 29 maart 2011 tot en met 28 april 2011 de in voorschrift 1.7, tweede lid, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Bva opgenomen 60-uren-norm was overtreden. Het geschil in beroep en hoger beroep spitste zich toe op de vraag of het college in redelijkheid had kunnen kiezen voor het opleggen van een last onder dwangsom vanwege deze overtreding in plaats van, zoals [verzoeker] wenste, het stilleggen van de REC door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang. Aangezien in de uitspraak van 23 oktober 2013 aldus ervan is uitgegaan dat het Bva op de REC van toepassing was, valt niet in te zien dat de door [verzoeker] genoemde brief van 25 augustus 2009, waaruit blijkt dat het college ook destijds daarvan op de hoogte was, tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden.
5. Het verzoek dient als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren, dr. M.W.C. Feteris, mr. H. Bolt en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Polak w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Awb).
- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.
- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.
- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.
462-732.